Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Friesche dichteres uit de eerste helft der XVIII eeuw, was eene dochter van Michiel van der Malen, J.U.D., Schepen van Leeuwarden en President van het Nassausche krijgsgerigt, en van Rixt van Hoorn, wier vader lid der Staten van Friesland was. Deze moeder hertrouwde met Joh. Hemsterhuis, in 1706 als hoogleeraar in de geneeskunde overleden. Op dezen stiefvader vervaardigde zij reeds toen een rouwdicht, dat zij met eene menigte andere harer ‘Dichtoefeningen’ eerst in 1728 te Leeuwarden bij de Erven H. Halma in 4o. in het licht gaf onder den titel van: Zede- Mengel- en Lijkgedichten. Met Kunst-platen versierd; een bundel goede verzen, meest op personen en bij gelegenheden vervaardigd, die alle de deugden en gebreken hadden van hare tijdgenooten, boven welke zij zich niet verhief. Den zomer op de hofstede Tjerksma te Roordahuizum doorbrengende, was zij met vele aanzienlijke personen verwant of bevriend. De hooge lof, dien Dirk Smits haar toezwaaide in een bijschrift op haar portret in het Panpoëticon (1739), was welligt even overdreven als de vernedering haar door latere kunstbeoordeelaars aangedaan.
Zie A. van Halen, Panpoëticon Batavum, bl. 255; de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 168; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 301; Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. I. bl. 253. |
|