| |
[Mr. Barthold Henrik Lulofs]
LULOFS (Mr. Barthold Henrik), zoon van Mr. Johan Lulofs, lid van het wetgevend ligchaam en van Constantia Wilhelmina, dochter van Abraham Jacob Drijfhout, hoogleeraar te Harderwijk, werd den 22sten Maart 1787 te Zutphen geboren. Na het onderwijs van Petrus Koyman en Petrus Grient Dreux aan de Latijnsche school zijner geboorteplaats ontvangen te hebben, vertrok hij in 1804 naar Groningen, waar zijne moei, Judith Helena Drijfhout, gehuwd was met den hoogleeraar Herman Muntinghe, toen een der sieraden van de hoogeschool. Hij had zich voor de regtsgeleerdheid bestemd, maar werd niet minder dan door deze door de wijsbegeerte aangetrokken Reeds in 1805 stichtte hij met zijne vrienden Th. van Swinderen,
| |
| |
G. de Wal en W.R.J. de Sitter, een genootschap, ten titel voerende Veritas et Officium. Hierin werden werken van in- en buitenlandsche schrijvers, vooral zoo zij op het kantianisme betrekking hadden, gelezen en beoordeeld; werken van smaak te berde gebragt en de schoonste plaatsen er uit medegedeeld; al wat het gevoel voor het ware, het goede en schoone kon opwekken en bevorderen, uitgestort, en een edelen zin met volle zelfsbewustheid nagestreefd. Na de lessen van Johannes Ruardi over de Grieksche en Romeinsche letterkunde, van Herman Bosscha, over de algemeene en vaderlandsche geschiedenis en oudheden, van Cornelis de Waal, over de wijsbegeerte en van Seerp Gratama en Albert Jacob Duymaer van Twist over de regtsgeleerdheid te hebben bijgewoond, verdedigde hij eene dissertatie over de vrijheid, keerde naar zijne vaderstad terug, waar hij eerst bij de schepensbank als pleitbezorger optrad, in 1811 Substitut du Procureur-Impérial, later Substituut-officier werd. Reeds als student had hij de vaderlandsche lier getokkeld, onder zijne regtspraktijk vergat hij de Musen niet, en schreef o.a. zijne keurige vertaling in prosa der Idylle van Johann Henrich Voss, de Louvre, een werk, dat hij ten onregte onder de werken zijner jeugd telde. Sedert het herboren volksbestaan in 1813 maakte hij de studie onzer moedertaal en de met haar verwante taaltakken zich tot een lievelingsbezigheid, eu gaf daarvan in onderscheidene opstellen, in tijdschriften geplaatst, de bewijzen; dus geen wonder, dat hij ook inzonderheid bij de nieuw op te rigten leerstoelen voor nederlandsche taal en welsprekendheid, in aanmerking kwam, en hem die te Groningen door Z.M. Willem I in 1815 werd opgedragen. Hij
aanvaardde zijn post in November van dat jaar met eene redevoering over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene Taal- en Letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem eener Natie. Sedert besteedde hij aan de opleiding der academische jongelingschap onverdeeld zijne krachten. Daartoe strekte zijne voorlezingen, zoo wel over de Nederlandsche spraakkunst, volgens Weiland, als ook die over de Nederlandsche redekunst, waarbij hij in hetzelfde uur, waarin hij de spraakkunst voordroeg, tevens voorlezingen over de geschiedenis der Nederduitsche taal- en letterkunde, in verband met de stamverwante Hoogduitsche, zoo oudere en latere, voegde Door stijloefeningen zocht hij de aankomende, gelijk door declameeroefeningen de verder gevorderde studenten te vormen, bij welke laatste oefeningen zijn uitstekend voorbeeld tot grooten ijver voor de schoone kunst, de uiterlijke welsprekendheid, ontvlamde Soms liet hij uitgewerkte opstellen, door de leerlingen zelve vervaardigd, en waarin de meester slechts een teregtwijzenden blik geworpen had, in het openbaar, onder zijne voorzitting, uitspreken, en het is niet uit te drukken, welk eene aanmoe- | |
| |
diging ook deze oefening, ten aanhoore van een groot deel der akademische jongelingschap en van een drom van hoogleeraren en andere mannen van kennis en smaak gehouden, menigen jeugdigen beoefenaar de fraaije letteren schonk.
Lulofs zag al ras dat het niet genoeg zou zijn, in zijne gehoorzaal de lust voor vaderlandsche taal- letterkunde en welsprekendheid op te wekken, maar dat hij ook daartoe bij geschriften behoorde werkzaam te zijn. In 1819 zond hij zijn Schets van een overzigt der Duitsche taal of der Germaansche taaltakken, een geschrift, dat getuigde van niet gewone bekendheid op eenen dusverre, voor de oogen van het publiek althans, nog weinig bearbeiden bodem, en van des schrijvers tact om een schijnbaar dor en droog onderwerp zoo te behandelen, dat de lezer hem met genoegen volgen kan, en door de levendige en aanschouwelijke voorstelling, soms zelfs onwillekeurig werd weggesleept. Dit werk werd reeds in 1820 door zijne Nederlandsche Redekunst, zijne Akademische Redevoeringen en zijn geschrift over Nederl. Spraakkunst, stijl en letterkennis als voorbeelden voor Redekunst of Welsprekendheidsleer werd gevolgd. Intusschen vergat hij de beoefening der dichtkunst niet, en menig gedicht kwam afzonderlijk en in almanakken en tijdschriften en inzonderheid in de Nederlandsche Musen-almanakken in het licht. Zelfs werd zijne Avondmijmering door G.W. van Bueren uit Emden, in het Hoogduitsch overgezet. Soms beproefde hij ook zijne krachten in uitheemsche talen, waarvan zijn Ossian à l'étoile du soir en der Sturm der blinden Leiderschaft (beide in den Rec. ook der Rec.) Geplaatst en zijne overzetting van Schillers Taucher, die Kraniche des Ibicus, der Kampf mit dem Drachen ten bewijze strekken.
Hij was een meester in het verhalen, waarvan ook zijn Fragment over de doodstraf, naar Victor Hugo en de Zamenspraken van Desiderus Erasmus getuigen. Lulofs droeg deze en andere vertolkingen met onnavolgbare welsprekendheid voor. Hij had een orgaan, zoo als weinigen, en voegde daarbij eene oefening, welke de gave der natuur tot eene hooge volmaaktheid had opgevoerd. Hij mogt, in zoo verre, voor zijnen leerstoel als geboren heeten. Zijne eigene redenaarsgave werd nog door zijn talent voor den zang verhoogd, waarin hij, gelijk hij over het geheel een vurig minnaar van zang en toonkunst beide was, volgens het oordeel van deskundigen, het vooral niet minder ver dan in de zoogenaamde declamatie gebragt had. Zijn goede takt voor de muziek maakte het hem ook mogelijk zoogenaamde Declamatorien, in Duitschland sedert jaren zeer bekend, maar in ons vaderland nog onbekend, in te voeren.
Aan het werkelijke, publieke leven, nam bij grootelijks deel, en daar hij een zeer productief vermogen bezat en eene
| |
| |
ongemeene vlugheid om de pen te voeren, zoo stonden er jaren achtereen opstellen van zijne hand, nu over deze, dan over die omstandigheid, soms wel eens wat ver van zijn werkkring verwijderd, naamloos, of met bekende letters, of ook met zijnen naam in het Groninger Dagblad. Die stukken berokkenden hem somtijds moeijelijkheden, omdat ze vaak te geestig en te puntig waren, om niet doel te treffen en daardoor dezen of genen te kwetsen. Sommigen derzelve verwierven hem hoogen lof, vooral wanneer het zulke waren, die de vermelding van eenen overledenen van naam, eenen ambtgenoot of vriend golden, waarbij Lulofs altijd aan welverworvene verdiensten regt deed wedervaren. Zoo schetste hij, om een voorbeeld te noemen, zijnen onvergetelijken en vroeg weggerukten ambtgenoot van Limburg Brouwer, naar waarheid en waarde in de kolommen van dat dagblad.
Bij de hem eigene gave van spreken, was het niet vreemd dat Lulofs ter gelegenheid van buitengewone en plegtige feestvieringen doorgaans werd uitgenoodigd het woord in het openbaar te voeren. Wij keeren intusschen tot zijne meer eigenlijk gezegde wetenschappelijke werkzaamheden terug.
Had hij in 1816 den roem van hem, dien zijn vaderland steeds als vader blijft vereeren in zijne door de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen met goud bekroonde Lofrede op Willem I, vermeld, in 1829 verdedigde hij onze letterkunde tegen de aanvallen van Jan Bowring. Zijne poging om de natie tot eene inteekening op eene met doorloopende aanmerkingen voorziene uitgaaf van eenige der voornaamste van Vondel's werken te bewegen, mislukte, doch zijne Proeven tot opheldering van Vondel, mogten in hetzelfde jaar twee drukken aanschouwen. Wij zouden de grens van dit werk te buiten gaan, indien wij Lulofs voet voor voet op zijn letterkundige loopbaan volgden, en bij al de werken stil bleven staan, die hij over taal- letter- en geschiedkunde leverde. Zij zijn van verschillende waarde, doch alle getuigen van zijne buitengewone kennis en belezenheid, waarvan ook zijn Reistogtje naar Hamburg, zijn Olla podrida, gelijk hij dit werk boertende noemde, blijken draagt. Van al zijne schriften, tot den laatsten tijd zijns levens, is er echter geen, dat zoo gunstig ontvangen is als: De declamatie, of kunst van declameren of reciteren, Gron. 1848.
Lulofs had zoowel buiten- als binnenlandsch groote roem verworven, met de beroemdste mannen van zijn tijd was hij in briefwisseling. Men stelde zijn bekwaamheid, vooral zijn scherpen critischen blik, op hoogen prijs, en raadpleegde hem over allerlei onderwerpen van kunst en smaak. Aan eereblijken ontbrak het hem niet. De koning schonk hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw; de Senaat van de Groningsche Akademie den titel van doctor in de letteren. Van meest alle
| |
| |
geleerde genootschappen was hij lid, en ook een zeer werkzaam lid van het Kon. Ned. Instituut. Dr. van Herwerden, aan wiens biographie van Lulofs wij deze schets ontleende, handelt uitvoerig over 's mans karakter en huisselijk leven. Wij vermelden slechts dat hij tweemaal gehuwd is, den 16den Mei 1816 te Leeuwaarden met Ypkje Rinske Breda, aan wier deugden Spandaw in de tweede uitgaaf zijner Brieven, eenige schoone regels wijdde, reeds den 15den November 1818 aan eene uitterende ziekte bezweken, en den 11den Januarij 1824 met Johanna Jacoba Clara Hanegraeff, met wie hij tot aan zijn dood gelukkig vereenigd was, en die hem een zestal kinderen schonk.
Hij stierf, na een langdurig lijden, den 20sten Junij 1849. Zijn dood was een gevoelig verlies voor de vaderlandsche letterkunde, en inzonderheid voor de Groninger Hoogeschool. Vijf dagen later werd zijn stoffelijk overschot op de Zuiderbegraafplaats te Groningen ter ruste gelegd. De rector magnificus der hoogeschool, prof. de Greuve, de predikant dr. Diest Lorgion, dr. Hecker en de student de la Faille voerden er het woord.
Hij schreef:
Diss. philos. Jurid. de Libertate, Gron. 1809. 8o.
Ter gedachtenis van Jan Jacob Modderman, door zijne vrienden Theodorus van Swinderen en Barthold Henrik Lulofs, Gron. 1809, 8o.
Brieven, geschreven op eene wandeling door een gedeelte van Duitschland en Holland in den zomer van 1809, Gron. 1810, 2 d. 8o. herdr. en in het Hgd. overgezet.
Vertaling der Louise van J.K. Voss, Gron. 1810, 8o.
Aan den Heer Brachthuizer, op den 11 Mei 1816 te Groningen uitgesproken in een Muzykaal gezelschap (Gron. 1816).
Bloedverkoeling of Distelkransje van den beoordeelaar mijner inwijdings-redevoering, Gron. 1817, 8o.
Een handvol Hulstloofbladeren of Steekpalmloofvlechtje, Gron. 1817. 8o.
Het Gevecht met den Draak, Romance (naar Schiller gevolgd).
De Duitsche man (naar het Hoogd. van Bärmann, in het jaar na zijn verblijf te Hamburg.)
Spook- of Alf-koning (Volks-sprookje naar Göthe.)
Geestenzang boven de wateren (naar denzelven.)
Mahometsgezang (naar denz.)
De Kranen of kraanvogels van Ibycvs (Ballade, volgens een Oud-Grieksch verhaal naar Schiller.)
Twee dichtstukjes in het Fransch en Hoogd. 8o.
Allen overgedrukt uit het Mengelwerk van den Rec. ook der Rec.
| |
| |
Uitboezemingen bij de ziekte en het overlijden van ons teeder geliefd eenigst kindje, Gron. 1818, 8o.
Een paar vertalingen uit het Nibelungen-Lied, briefswijze medeg. (Amst. 1818, 8o.) Overgedrukt uit den Recens. ook der Recens.
Bij den dood en ter gedachtenis mijner teerbeminde Gade, Gron. 1818.
Schets van een Overzigt der Duitsche taal of der Germaansche taaltakken en derzelver oorsprong en tegenwoordige verdeeling in het Hoogd., Nederl., Deensch, Zweedsch, Engelsch enz., Gron. 1819, 8o.
Mr. H.O. Feith en Mr. B.H.L. Redev. en Dankz. ter geleg. van het 25jarig Feest van het Depart. Groningen der Maats. van 't Nut van 't Algemeen, den 8 van Louwm. 1817 met de Aanteekk, Gron. 1819.
Nederlandsch Redekunst of Grondbeginselen van stijl en welsprekendheid voor Nederlanders, Gron. 1820, 1821, 8o.
Een paar Woorden over het Hoogduitsch en het Nederl. (Amst. 1819.) Overdruk uit het Mengelw. van den Rec. ook der Rec. 1819, XII d. bl. 14-39.
Redev. over den omvang en de welsprekendheid van het vak der Nederl. Letterk. en Welsprek., Gron. 1821. 8o.
Akadem. Voorlezingen over eenige paragrafen der Ned. Redekunst, welke over de vinding en de welsprekendheid, naar de denkbeelden der Ouden handelen, Gron. 1822, 8o.
Over Ned. Spraakkunst, Stijl en Letterkennis, als voorbereiding voor de Redekunst of Welsprekendheidsleer, Gron. 1823, 1831 (overgezet en verbeterd) 8o.
Een paar dichtregelen op den dood van den Hoogl. E.A. Borger, Gron. 1820, 8o.
Bij het overlijden van mijnen waardigen ambtgenoot enz. den Hoogl. A.J. Duymaer van Twist, Gron. 1820, 8o.
Watersnood. Een Gedicht, Gron. 1820.
Een paar dichtregelen bij den torenbrand te Groningen, Gron. 1820, 8o.
Lijkkrans bij den dood van mijnen waarden oom, Herman Muntinghe enz., Gron. 1824.
Avondmijmering, hist. wijsgeerig Lierdicht over de vergankelijkheid van den luister der Volkeren, in tegenoverstelling van het onvergankelijke in de Natuur, Gron. 1822, 8o.
Welkomstgroet aan Z.M. den Koning bij Hoogstdeszelfs komst te Groningen, April 1823, Gron. 1823, 12o.
Klagt van de Ontslapene (zijne moeder) Gron. April 1823, 8o.
Woorden voor het Koorgezang op den 16 Maart 1823, in de Groote Kerk te Groningen, ten voordeele der noodlijdenden in den Watersnood, Gron. 8o.
Eenige Punt-dichten in Hexameters en Pentameters, Gron. 1826, 8o.
| |
| |
Ter Gedachtenis van Mr. N.W. Schroeder Steinmetz, Gron. 1826, 8o.
Reistogtje in 1826 met de stoomboot over de Zuider- en Noordzee en de Elve naar Hamburg, in den zomer van 1826, met pl. Gron. 1827-1828, 2 d. 8o.
De Duiker, Ballade (naar Schiller), Gent, 1827.
Vierregelig bijschrift in Oud-Griekschen trant en versmaat op de afbeelding van wijlen den Hooggel. Heer P. Driessen (den 11den van Louwmaand 1828 overleden) 8o.
Gedenkrede op D H Guyot met afb., Gron. 1829.
Gedachten van Jan de Schreeuwer over het Hooger Onderwijs, Gron 1828.
Toelichting en bedenking op J. Bowrings aanmerking over onze Ned. dichters, redenaars, enz., Gron. 1829, 8o.
Korte Dichtregelen bij het ontblooten en plegtig inwijden van het Gedenkteeken tot Guyots eer, nevens het Verslag der Commissie, Gron. 1829.
Berigt van inteekening op eene uitgave van eenige kleinere Gedichten van Vondel, met omschrijv. in proza en ophelder. aanteekk. Gron. 1830, 8o.
Drie proeven ter opheldering over den dichter J. van den Vondel, Gron. 1830.
Feestrede, bij gelegenheid, der Zamenkomst van voormalige studenten der Groninger Hoogeschool, Gron. 1830.
Een kort krijgslied, om door Groningens uittrekkende Schutters gezongen te worden, Gron. 1830. 8o.
Over Ned. Spraakkunst, Stijl en Letterkunde, Gron. 1830. de dr.
Nederl. Redekunst of Grondbeginselen van stijl en welsprekendheid voor Nederlanders, Gron. 1831. 2de dr.
Aan de dappere Studenten van Groningen en Franeker. (Dichtregelen uitgespr. op de Groote Markt te Groningen, toen de voorn. Studenten, den 30 Sept. 1831, uit den vrijwilligen krijgsdienst voor het vaderland terugkeerden,) Gron. 1831, 8o. en 4o.
Loflied van Groningens Studenten aan de Muze der Toonkunst, Gron. z.j. 8o.
Gronden der Ned. Woordafleidkunde, voor zoo ver dezelve eenigzins zeker is, of Woordontleedk. Beschouwing van de wijze waarop in het Hollandsch de woorden uit elkaâr voortspruiten en met elkander vermaagschapt of verbonden zijn, Groningen, 1833, 8o.
J. van den Vondel, door geschiedk. inleiding, omschrijving in proza en aanteekk. van eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. Een boek voor het algemeen en eene proeve van den prins onzer dichters, ook voor min geletterden verstaanbaur te maken. Versierd met het portret van den 84jarigen dichter, Gron. 1833.
| |
| |
Victor Hugo, Fragment over de doodstraf. Naar het Fr. (Als een staaltje van den zonderlingen en grilligen, maar levendigen, beeldrijken en soms wegslependen stijl diens veelgelezen prozaschrijvers en dichters.) Met eene voorr. en eenige korte aanm. door B.H.L., Gron. 1834.
Reis in 1833 met mijne echtgenoote, van Groningen door Gelderland, den Rhijn op en voorts over Mannheim en Carlsruhe, naar de badplaats en vallei van Baden-Baden. Een boek tot uitspanning van andere bezigheden, en met enkele kleine inlasschingen geschreven, Gron. 1834.
Gedicht in vijfvoetige rijmlooze zangen, uitgespr. te Gron. toen het jubelfeest der Maatsch. Tot Nut van 't Algem. door het dep. dier maats. ter genoemder stede, den 9 van Slagtm. des jaars 1834 plegtig gevierd werd, met eene voorrede tot de gekozene versmaat betrekkelijk, en eenige ophelderende aant. Gron. 1835.
Eenige zedige bedenkingen over het geschrift: Oudheden van het Goorregt en Groningen enz. door Prof. Ypey en Mr. H.O. Feith. - Nog een woord over Groningens toestand, (Gron. 1836) fol. Overgedrukt uit het Mengelw. der Gron. Couranten, April 1836.
Kort overzigt van de Geschied. der Nederl. met name der Noord-Nederl. van den vroegsten tot den tegenw. tijd, Gron. 1837, 8o.
H. Blair, Lessen over de redekunst en fraaije letteren, of voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst. Naar het Eng. vert. door H. Bosscha, en thans op nieuw uitgegeven door B.H.L., die bij dezen derden druk een groot aantal van eigene aanteekk. gevoegd heeft, Gron. 1833-37, 3 d.
Eenige deels boertige en satirieke, meest ernstige Zamenspraken van Desiderius Erasmus, of tafereel uit de 16 eeuw, naar Erasmus Latijn vrijgevolgd en met eene voorrede, korte inleiding en aanteek. voorzien, Gron. 1840.
Kakographie, of opstellen met deze en gene feilen in taal en stijl, benevens eenige taalk. aanteekeningen, ten gebruike bij akademische en soortgelijke lessen, Gron. 1841, 2de dr.
Gelderlands voortreffelijke dichter, letter- en landhuishoudkundige Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch, in zijn leven, karakter en verdiensten geschetst door zijn Oud-Zutphenschen landsman en vriend, Amst. 1843, met portr. en facsim.
Over het zoogenaamde Zutphensche Handschrift van den Rijmbijbel en van eenige andere kleinere Gedichten met meer of minder regt aan Jacob van Maerlant toegeschreven (Amst. 1843) 8o.
Handboek van den vroegsten bloei der Nederl. Letterk. of proeven uit Ned. Schriften der 13de en 14de eeuw, met in
| |
| |
Leidingen, aanstippingen over de spraakleer en den stijl van dien tijd, een klein Woordenb. enz., Gron. 1845.
Verh. over den tijd van den eerst regten aanvang en vroegsten bloei onzer oude, bepaaldelijk gezegde Ned. Letterk, en wel inzonderheid over het ongegronde van het gevoelen diergenen, welke, op stout, beslissenden toon, dien bloei voor een deel reeds in de 12de eeuw stellen, Gron. 1847.
De declamatie, of de kunst van declameren of reciteren en van de mondelijke voordragt of uiterlijke welsprekendheid, Gron. 1848.
Oratio de eloquentiae exterioris, quam vocant, interiorisque consensu in Annal., Gron. 1838-1839.
Zie Dr. H.C. van Herwerden, Levensb. van Lulofs in Hand. der Jaarl. Verg. der Maats. van Ned. Letterk. 20 Junij 1850; Alg. Konst- en Letterb. 1849. D. II. bl. 1; Het Inst. 1850. bl. 93, 94. van Kampen, Bekn. Ges. der Ned. Letterk. D. II. bl. 478-480, 514, D. III. bl. 269; Gron. Volksalm. 1851, bl. 47; Astrea, D. I. bl. 65, N. Gel. Europa. Th. VII. s. 564, 576. Th. XIX. s. 730; Kobus en de Rivecourt, Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 108, 124, 130, 138, 142, 152, 236, 285, 286, 315, D. II. bl. 24, 167, 194, 209, 322, 452, 502, 518, 524; Muller, Cat. van Portr.
|
|