Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 10
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Quirina Jacoba Scott, werd te 's Hertogenbosch den 24sten Maart 1752 geboren. Op twintigjarigen leeftijd tot grietman van Lemsterland benoemd, vinden wij zijn naam in 1779 vermeld, met die van andere Friezen, die tegen het besluit der staten om een onbepaald convooi te verlecnen, met kracht hunne stemmen verhieven. In 1783 werd hij door zijn gewest benoemd tot het onderzoek des mislukten togt naar Brest, en in hetzelfde jaar ontmoeten wij hem op de zamenkomst te Amsterdam, waar 's lands belangen door een tal van aanzienlijken uit alle oorden des lands besproken werden, en behoorde hij tot het gezantschap uit Friesland naar 's Hage afgevaardigd, om, ware het mogelijk, bij de bondgenooten eene vermindering in Frieslands aandeel tot de algemeene lasten des bondgenootschaps te weeg te brengen. In 1792 behoorde hij tot de onderteekenaars van het merkwaardige stuk ter kamer van Zevenwouden voorgedragen, bij gelegenheid van een geschil in Friesland over de stemming en des stadhouders magt in deze. Gelijk overal, toonde hij zich ook hier de belangen van het huis van Oranje toegedaan. Die gezindheid deed hem in 1795 zijne betrekking als grietman verliezen. In 1804 werd hij lid van het Wetgevend Ligchaam der Bataafsche republiek, onder koning Lodewijk landdrost van het departement Friesland en kommandeur van de orde der Unie, en onder keizer Napoleon prefekt van den Boven-IJssel. Als zoodanig deed hij zich nog kennen door zijne, hoewel vruchte, looze, pogingen tot instandhouding der Harderwijksche akademie. Hij overleed te Arnhem gedurende het beleg door de Pruissen in 1813. Hij was tweemalen gehuwd; eerst met Elisabeth Judith d'Arnaud, daarna met Tjallinga Aurelia Wilhelmina Camstra, dochter van Wilco Holdinga Tjalling Camstra, baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg. Bij de eerste vrouw verwekte hij een zoon, die volgt; bij de tweede, onder anderen, twee zonen, Wilco van Andringa de Kempenaer, vroeger grietman van Lemsterland, in 1830 tweede luitenant bij de mobiele schutterij van Friesland, en sedert 1837 adjunct-houtvester in het derde jagtdistrict, tot aan de opheffing dier betrekking, en Julius Burmania van Andringa de Kempenaer, van 1840 tot 1847 Grietman van Doniawarstal, en toen op zijn verzoek eervol ontslagen.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. II. bl. 114, D. VI. bl. 176, 374, D. VII. bl. 101, D. XXV. bl. 259; van Sminia. Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 374, 375, en Vervolg op die Naaml bl. 36, 40; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 477, 479. |
|