den minister van justitie eenige wetsvoordragten te verdedigen.
Nadat hij in 1839 den praesidialen zetel had ontruimd, was hij tot lid van den Raad van State benoemd. In die waardigheid werd hij opgeroepen om tegenwoordig te zijn bij de abdicatie van koning Willem I op het Loo, en was hij aldaar op den 7den October 1841 een der medeonderteekenaars van de acte van afstand ten behoeve van den prins van Oranje, sedert koning Willem II.
Deze vorst belastte hem op den 7den Maart 1844 tijdelijk met de functien van minister van justitie, doch op den 1sten Augustus van dat jaar werd hij definitief tot hoofd van dat departement benoemd, welke waardigheid hij tot 1848 bekleedde, toen hij op zijn vorzoek den 19den Maart daarvan ontslagen werd.
De Jonge leefde vervolgens als ambteloos burger, tot dat hij den 11den September 1858 op zijn buitengoed Rozenrust bij den Leidschen dam overleed, aan de gevolgen eener beroerte, die hem in 1852 reeds getroffen had. Hij was in 1812 in den echt getreden met Magdalena Maria Evertsen, de laatste afstammelinge van het Zeeuwsche heldengeslacht van dien naam, bij wie hij een zoon verwekte. Hij was ridder en later Commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw.
De Jonge was niet alleen een grondig regtsgeleerde, maar inzonderheid ook een indrukwekkend redenaar, in pleit- en raadzaal beroemd. Zijne pleitredenen en redevoeringen dragen zoowel door vorm als inhoud de onmiskenbare sporen der beoefening van de oudheid. Onder de vele belangrijke regtsgedingen, waarin hij optrad, behoort de bekende zaak tusschen koning Lodewijk, graaf van St. Leu, en koning Willem I over het paviljoen te Haarlem. Jonas Daniel Meijer, voor den eischer, en de Jonge, voor den verweerder, stonden daar tegen over elkander. Laatstgenoemde verliet als overwinnaar de pleitzaal en zijne pleitrede zag het licht onder den titel van:
Pleitredenen in de zaak van den Officier van Justitie te Haarlem, als Procureur des Konings, gedaagde, tegen Lodewijk Bonaparte, Graaf van St. Leu, eischer; uitgesproken voor de Regtbank te Haarlem 25 en 26 April en 29 Mei 1820, 's Hage, 1820. 8o.
Maar niet alleen voor de balie en op den regterstoel verwierf zich de Jonge een beroemde naam, ook als wetgever waren zijne verdiensten niet gering. Hij had een gewigtig aandeel in de zamenstelling van ons nationaal regt. Meer dan twaalf jaren was hij lid der commissie van redactie en tot herziening der nationale wetgeving (24 Februarij 1831-4 April 1843) en hij werd in 1841 door den koning benoemd om