Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1159]
| |
ren, onderscheidde zich op de Erasmiaansche school aldaar door vlugheid van bevatting en vaardigheid van geest. Uren lang kon hij met Petrus Rabus, die ‘met de alleropregtste boezemvriendschap en bijna met een meer dan broederlijken omgang met hem verkeerde’ met het lezen zijner lievelingsdichters, Ovidius, Virgilius en Horatius doorbrengen, en naauwelijks had zijn vader hem met het werktuigelijke der poëzy bekend gemaakt, of hij tokkelde reeds de Latijnsche lier. Joachim Oudaen en Heyman Dullaert keurden niet slechts zijne eerstelingen goed, maar de eerste vervulde zijn geheele ziel met zulk een brandende zucht voor de poëzy, dat hij al zijn ledigen tijd er aan wijdde. Bij Oudaen ontmoette hij den jongen Frans de Haes, aan wien hij zich door naauwe vriendschap hechtte. Ook kwam hij in kennis met Antonides van der Goes, die de dichtproeven van hem en Rabus zoo uitnemend achtte, dat hij er de uitgaaf niet alleen niet van ontraadde, maar er zelfs deze regels voor plaatste: ‘De teedre jeugt slaet nu aan mannenwerk de hant
En 't heeft zyn voeglijkheid en staet op zijne beenen,
Schenkt dan de Hemel nu dus vroeger het verstand,
Of is Parnas misschien zoo steil niet als wy meenen?
Gelooft dat vry, maar hout van klimmen nimmer op,
Al schynt de toegang licht, de steilte is by den top.’
Antonides bleef de vriend van Hoogstraten en wat hij voor hem werd, blijkt uit diens lied ter gedachtenis van dien ontslapen arts en fenix der Nederduitsche dichtkunst en vooral uit zijn Herderszang: Dametas. Nog waren zijne eerstelingen niet ter perse, toen hij naar Leyden vertrok om zich onder Lucas Schacht, Arnoldus Seyen en Carolus Drelingcourt op de medicijnen toe te leggen. Ook hoorde hij de lessen van Jacobus Gronovius, wien hij later zijne Ode de motibus Europaeis et expeditione Britannica (Poëm. p. 393) toewijdde. Ook liet hij de beoefening der Nederduitsche poëzy niet na en vervaardigde zijn Jaargetijde der verlossing van Leyden, waarin coupletten voorkomen die Vondel en Antonides geen oneer zouden aandoen, en verscheiden Latijnsche gedichten, ook voor de dissertationes zijner medestudenten. Bij zijn opentlijke bevordering tot doctor in de geneeskunde begroette Antonides hem met een lofdicht. Nu zette hij zich te Dordrecht neder en maakte zich als geneeskundige bekend door oorspronkelijke en vertaalde geneeskundige werken. Het scheen echter met de | |
[pagina 1160]
| |
praktijk niet te gelukken. Mogelijk had Hoogstraten zelve meer zin in ‘de dienst der schoole’ en de beoefening der classici. Zeker is het dat hij korter of langer tijd eene ondergeschikte betrekking aan het gymnasium te Dordrecht bekleedde en zich met het overzetten van verschillende schriften, zoo op klassiek als godgeleerd gebied onledig hield. Zoo bezitten wij van hem overzettingen van Cebes, Nepos, Phaedrus, Faernus, Lampe, en van een menigte fragmenten en losse gedichten, later in zijne Gedichten opgenomen; overzettingen, die wel woordelijk doch niet minder verdienstelijk waren dan die van Hilarides, Fenacolius, Swaardecrom en van zijn vader François. Zijn levensbeschrijver zegt dat hij innumerae versiones vervaardigde. Ook gaf hij den tekst van Nepos, Terentius, Justinus, Phaedrus en van welligt andere auctores classici uit, die de edities van Farnabius, Minellius, Schrivelius op de scholen verdrongen, en nog in den aanvang dezer eeuw in gebruik waren. Onder deze munt vooral zijn Phaedrus uit. Tijdgenooten en nakomelingen hebben zijne uitgaaf van dien dichter geprezen. ‘De tekst is zuiver, keurig de uitvoering, de aanteekeningen dragen blijken van grondige taalkennis.’ ‘Hij was tot het merg der ouden doorgedrongen.’ Bayle prees dit werk in zijne Brieven aan Marcus en Minutoli; Petrus Burman in de voorrede zijner uitgaaf van dien dichter; Hesselius, van Arckel, Francius, Brouckhusius in hunne gedichten. Ook had het hooge waarde in de oogen van Fabricius en Weytingh, werd in Engeland en Zwitserland nagedrukt, en de aanteekeningen werden onder den tekst van latere uitgaven gevoegd. Zoo commentarieerde hij ook in den geest van Broekhuizen, op wiens taalgeleerdheid hij hoogen prijs stelde, Ovidius, Virgilius, Horatius, Catullus, Propertius, Martialis, Lucanus, Statius, Seneca; ook enkele prozaschrijvers, zoo als Cicero, Suetonius, Valerius Maximus en van de Grieken Aristophanes. Zijne uitleggingen der oude dichters werden door zijne tijdgenooten zeer geroemd. Eene kostbare verzameling van de beste uitgaven der klassieke schrijvers en vele handschriften uit de bibliotheek van Nicolaas Heinsius en later van Broekhuizen stonden hem ten dienste. Men moet echter deze aanteekeningen op de classici niet naar de hoogte der hedendaagsche philologie beoordeelen, maar naar de toenmalige hoogte waarop critiek en philologie stonden. Hij bewerkte ook, het juist niet met veel oordeel door Samuel Hannot, advocaat te Rotterdam, zamengestelde Nieuw | |
[pagina 1161]
| |
Woordenboek der Nederd. en Lat. taal, zoo goed zulks geschieden kon, voor de scholen; een woordenboek dat sedert 1704 den Biglotton van Binnart er uit verbande, vele uitgaven beleefde, doch later weder door Jungst en Frieseman verbannen werd. Nog in 't begin dezer eeuw kende men geen andere woordenboeken voor schoolgebruik dan die van Hoogstraten en Petiscus.
Ondertusschen was Hoogstraten door curatoren van het Amsterdamsch gymnasium eerst tot praeceptor aan de vijfde, twee jaren later aan de derde school, eindelijk tot prorector beroepen. Deze benoeming verhoogde niet weinig den luister van die school, want Hoogstraten werd algemeen voor een voortreffelijk philoloog en goed Latijnsch dichter geacht. Als zoodanig werd hij niet alleen door d'Orville, Francius, Burman, Vlaming, Broekhuizen, Moonen, maar ook door Hoeufft en Peerlkamp begroet. Hoogstraten was een vruchtbaar dichter, die elke gelegenheid aangreep om de lier te tokkelen. Hooge stapels van in folio en kwarto gedrukte Latijnsche en Nederduitsche gedichten heeft hij nagelaten; vele er van zijn in bundels opgenomen. Er is veel kaf onder het koren en menig vers zou in vergetelheid hebben kunnen blijven, doch hij had ook gelukkige oogenblikken en wij geven hem als Nederduitsch zanger wel niet de hoogste, maar toch een goede plaats op den Parnas. De gedichten zijner jeugd overtreffen echter verre die van lateren tijd, doch zijn beneden die van zijn oom Samuel. De pen van Rabus werd echter door de vriendschap bestierd, toen hij zulk een hoogen lof aan de eerstelingen zijner muzen gaf. Hij was de vriend en vraagbaak der meeste dichters van zijn tijd. Rotgans en Bake getuigen zulks uitdrukkelijk. Met Brandt, Pluimer, Angelkot, Halma, Vollenhoven ging hij vriendschappelijk om; de gedichten van Broekhuizen (zoowel Latijnsche als Nederduitsche), Oudaen, Dullaert, Antonides gaf hij in het licht en beschreef hunne levensgevallen. Met Vondel was hij zoo ingenomen, dat hij, volgens getuigenis van Huydecoper, zelfs diens mistastingen navolgde of trachtte te vergoeden. Niet minder dan als dichter heeft Hoogstraten als beoefenaar der Nederduitsche taal uitgemunt Nyloë, Verwer, Moonen en andere tijdgenooten die als hij onder hare beoefenaars worden gerangschikt, erkenden zijne meerderheid in dit vak, en vertrouwden de uitgave hunner taalkundige werken aan hem toe. Huydecoper was de eerste die den roem zijner taalgeleerdheid begon te verduisteren. Bilderdijk vergat den leeftijd van Hoogstraten, toen hij zijne ver- | |
[pagina 1162]
| |
diensten zoo hevig aanrandde. Meer bezadigd is het oordeel van Hinlopen, Ypey en anderen. Vooral trokken de geslachten der zelfstandigenaamwoorden zijne aandacht. Voor hem lag het stelsel der bepaling van deze geheel in het duister. Spieghel, Marnix, Hooft, Vondel, de Decker en anderen hadden het onderscheid dier geslachten zoo goed waargenomen als zij konden, volgens vaste regelen, welke zij zelve daartoe gevormd hadden uit de schriften der ouden. Doch na en reeds in hunnen tijd was men te dien aanzien met groote onachtzaamheid te werk gegaan. Geen schrift, na Vondel's tijd, in de XVIIde eeuw uitgekomen, of het krielt van fouten tegen de geslachten. Hoogst noodig was het dat er een lijst van zelfstandigenaamwoorden werd gevormd, waarin elk met een oogopslag zien kon, van welk een geslacht elk derzelve ware, volgens het doorgaande gebruik niet alleen van Hooft en Vondel, maar ook bij de ouden, inzonderheid bij Melis Stoke, wiens Rijmkronijk nu eerst door Hoogstraten en Moonen begon gelezen te worden. Een gesprek met Francius gaf den eerstgemelde aanleiding tot het schrijven zijner Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige n.w. ten dienste der taallievenden tot eene proeve opgesteld. Hoogelijk werd dit werk bij zijne verschijning geprezen. Vollenhoven schreef aan Hoogstraten: ‘'t mag wel een nut en noodig werk heeten, niet zonder loflijken arbeid, het vaderland ten dienste in 't licht gegeven’. Moonen achtte het ‘hoewel klein in zijn begrijp, gelijk de diamanten in grootte en zwaarte voor de straatsteenen wijken, nochtans hoog noodigh voor ieder, die met zekerheid of zonder twijfelingen iets in het Nederduits wil schrijven of spreken’.
In dien geest schreven ook Verwer, Mauricius, van Belle, Tuinman, Zijdelaer, ten Kate, zelfs Huydecoper, doch Bilderdijk wenschte ‘dat H. nimmer zijn jammerlijke geslachtslijst uit de schriften van Hooft en Vondel, die hij niet verstond, opgezameld en in de wereld gezonden had’. Wij willen van Hoogstraten's Groot Hist. Woordenb. waarvan hij slechts een goed deel van het eerste stuk bearbeid heeft, en het deel dat hij aan van Loon's Penningwerk had niet gewagen, noch van zijne kabinetten van naturaliën, penningen enz. evenmin hem als vriend, mensch en christen beschouwen. Zulks is reeds uitvoerig in Vad. Letteroef. jaarg. 1850 geschied. Hij overleed den 13 November 1724 aan een longontsteking, tengevolge van het indringen van zout water (hij was bij een dikken en zwaren mist in het water gevallen) in den ouderdom van 66 jaren. Ver- | |
[pagina 1163]
| |
schillende dichters en onder hen R. van Leuven, Poot, d'Orville, Bernardus Monita betreurden zijn verlies. Ter zijner eere werd een penningplaat gemaakt met zijn afbeelding en het jaar en den dag zijner geboorte. Reeds gedurende zijn verblijf te Dordrecht was hij in het huwelijk getreden met Maria van Nispen, bij wie hij acht kinderen verwekte. François (die volgt); Mattheus, geb. 1667, gest. 1689; Maria, geb. en gest. 1689; Mattheus, geb. 1690, gest. 1722, geh. 1719 met Debora Quirina Koops, wed. de Gens, zonder oir; Jacob, geb. 1693, gest. 1697; Esther, geb. 1697, gest. 1699, en hare tweelingszuster Maria, geb. 1697, ongeh. gest. 1712; Jacob, geb. 1700, gest. 1756, gehuwd met Hendrikje Jansz., zonder oir. Behalve de penningplaat bestaan er de volgende portretten van D.v.H. 1. Naar en door P. Schenk, zw. k. met twee regelig vers van Broekhuizen. ‘Sio diserta gestat ora duplicis Phoebi comes
Hoogstratanus, eruditi temperator pectinis.’
2. Naar A. Boonen door J. Houbraken 4o. met 4 Lat. dichtregelen van Broekhuizen. 3. Naar A. Boonen door P. van Gunst, Fr. Halma exc. gr. met dezelfde 4 regels van Broekh. Ook werd hij afgebeeld door de Rouel, waarop 4 regels van J. van Hoogstraten, Mengelpoezy, D. III, bl. 225. Hij schreef en gaf uit: Rymoeffeningen van D.v.H. en Petrus Rabus, Amst. 1678. Geneeskundig verhaal van de Sprouw (aphtis) beschreven door Vincent Ketelaer, Geneesoefenaar en Rector te Zierikzee, nu vertaalt door D.v.H., Med. Dr. bij F.v.H. De hodiernae medicinae statu, Dordr. 1683, door hem zelven vertaald. Schets der Geneeskunst, aan Dr. van Morsch opgedragen, ook in Gedichten, bl. 199. Schets der Geleerdheid en Wetenschap, aan Dr. van Zanten opgedragen, ook in Gedichten, bl. 244. Overzettingen van de Annotatio in N.T. van Hugo Grotius. De Evangeliën verschenen Gouda 1685, 4o. De Brieven en Openbaringen aldaar in 1693, 1694. Zie Gedichten, bl. 221. Overzetting der Vitae excell. Imperat. van Cornelius Nepos. In 1746 verscheen te Amsterdam bij P. Schouten de 4o. druk. | |
[pagina 1164]
| |
Tafereel van Cebes, Dordr. 1683, Amst. 1687, 8o. Navolging van Cebes Tafereel, ook in Gedichten, bl. 366 volgg. Ezopische Fabelen van Fedrus, gewyden slaaf des Keizers Augustus, in Nederduitsch dicht vertaalt en met Aenmerkingen verrijkt door D.v.H., Amst. 1703, 4o. met pl. get. door J. Goerée, gegr. door P. Boutats, met portr. Opgedragen aan Amalia Princes van Nassauw, Amst. 1704, m. pl. en portr. 's Hage 1739, 8o. Amst. 1769, 8o. m. kunstpl. van Fokke. Faernus Fabelen, Amst. 1718, 1746, 8o. Oratio Funeb. in Did. Hoeufft, Dordr. 1695. Ook eene Elegie afzonderlijk gedrukt en in Poëm., p. 366. C. Nepos c. notis D.H. per secundas curas auctioribus, Amst. 1706, Ultraj. 1780, 8o. Terentii Comoediae, Amst. 1699, Lond. 1702, 8o. cum locis Terentii ipsius parallelis et indice formularum s. phrasium uberrimo curâ D.H., Amst. 1718, 4o. en 8o. Phaedri Augusti Liberti Fabularum Aesopiarum Libri V. Notis illustravit in usum serenissimi principis Nassovii D.H. Accedunt ejusdem operâ duo Indices, quorum prior est omnium verborum multo quam ante hac locupletior, posterior eorum quas observata digna in notis occurrunt, Amst. 1699, 1701, 1718, 4o. en 8o., Dordr. 1678. Nieuw Woordenboek der Nederd. en Lat. Taal, Amst., Dordr. 1704, Amst. 1709, 1729, Amst., 's Hage, Leyden, 1756, Amst. 1771, met voorwoord van H. Verheyk, alle in 4o. De Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden bezit 3 exemplaren van dit woordenboek met aanteekeningen van Lelyveld, Schultens en and. Beginselen of Kort Begrip der Rederijkkunst, Amst. 1721, na zijn dood door Vlaming uitgegeven, 8o. Beschrijving der Heidensche Goden en Godinnen, Amst. 1715, 's Hage 1761, 3de dr. m. pl. Het Roomsch kabinet van Oudheden, uitgelegd en verklaard door M.A. de la Chausse, uit het Latijn vertaald door H.v.H., uitgegeven door P. le Clerc. A. Lampe, over het Zaligmakend Geloof. Carmina, Amst. 1682, 1697, 1700, ap. F. Halma, Rott. 1710 (Poëm. lib. XI. ed. altera priori multo auctior, met portr.), Amst. 1728, niet gelijk bij Witsen Geysbeek 1628, edit. altera prioribus longe auctior, door P. Vlaming bezorgd. Gedichten, Amst. 1697, 4o. Hij gaf ook de Latijnsche (Amst. 1711) en Hollandsche gedichten van Broekhuizen (Amst. 1712), in het licht. | |
[pagina 1165]
| |
Voorts die van: Antonides van der Goes (Amsterd. 1705, 1714, 1730, 1748) 4o. m. pl. van Romeyn de Hooghe, en het Leven van Antonides (de eerste uitgave door H. hezorgd is slordig); van Dullaert (Amsterd. 1719) 4o., met Kort Bericht wegens het leven van Dullaert er voor, en van Oudaen met het Leven van Oudaen. Ook gaf hij uit: Horatius Flaccus, Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast door A. Pels, 3de dr., 1705; J. Oudaen's Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst door A. Pels, Amst. 1713 (uitgegeven met een Bericht van D.v.H.).
Ook bezorgde hij eene nieuwe uitgaaf der Treurspelen van Vondel, Amst. 1719, 1720, 2 d., 4o.; de Mengelwerken van Hooft, Amst. 1704, fol. Hij gaf ook in het licht: Aanleid. tot de Ned. Taal van Nyloë. In den 5den dr., Amst. 1751, komt voor Het woord van D.v.H. aan den lezer, dat men in den 4den dr., Amst. 1746, nog mist; zoo ook Verwer's Linguae Batav. idea Grammatica, Rhetorica, Amst. 1707. Everard van Driel, rector te Goes, gaf ten jare 1783 dit werkje op nieuw in het licht met fraaije aanmerkingen, terwijl de kundige N. Hinlopen er ten jare 1776 eene Nederd. overzetting van beloofde, die echter nimmer verscheen. Aanmerkingen over de geslachten der Zelfst. n.w. ten dienste der taallievenden tot eene proeve opgesteld, Amst. bij Fr. Halma, 1708. In 1710 verscheen een tweede uitgaaf van dezelve ‘verrijkt met een menigte woorden uit Vondel, Hooft en andere schrijvers, hem door Moonen, Mr. François van Bockhoven, Jan Suderman en Joan de Haes toegeschikt; eene uitgaaf, die in het volgende jaar onder een nagemaakt titelblad met een Aanhangsel van bijvoegselen en verbeteringen werd uitgegeven. In het jaar 1725 bragt H. een derden druk ter perse, en gaf zijn werk eerst toen den naam van Lijst der gebruiklijke Zelfstandige Naamwoorden door hunne geslachten beteekent. Na den dood des schrijvers, in 1733, verscheen te Amsterdam, bij Adriaan Wor en de erve G. Onder de Linden, een vierde druk met al de voorredenen der vroegere drukken, benevens een brief van Moonen aan Hoogstraten en van Anonymus Batavus (A. Verwer) betreffende zijne door Hoogstraten uitgegeven Linguae Batavae idea, en ging vergezeld met een werkje onder den naam van Bijvoegsels behoorende tot D.v. H's. Lijst der gebruikelijke Zelfst. n.w. enz., door Gerardus Outhof, in zijn leven predikant en rector te Kampen. In 1759 kwam het werk van | |
[pagina 1166]
| |
Hoogstraten op nieuw te voorschijn bij P. Meijer te Amsterdam, met de Bijvoegsels en verbeteringen van Outhof en Aanteekeningen van Adriaan Kluit en in 1785 verscheen een zesde druk bij P. Meijer en G. Warnars, die de waarde van alle vroegere geheel verdonkerde, met eene belangrijke voorrede van Kluit, rakende de algemeene regelen der geslachten. In de bibliotheek van Nederl. Letterk. is een exemplaar met aanteek. van Schultens van zijn Groot Algemeen Historisch Geographisch Woordenboek, Leyd. 1725, 7 d., fol. Op verschillende catalogi komen mss., gedichten en brieven van hem voor, op die van C. van Alkemade en P.v.d. Schelling, o.a. 34 brieven aan Hesselius en een ms. gedicht van zijn hand. Zijn rijke boekverzameling werd in 1725 verkocht.
Zie Biogr. Univ., T XX. p. 538; Saxe, Onom., P.V. p. 636; Jöcher, Gelehrt. Lexicon, i.v.; Leven van H. door Vlaming voor zijne Poëmata (Amst. 1728 8o); Kok, Vad Woordenb., D. XXI. bl. 54; Weytingh, Hist. Litt., p. 215; S. Burmanni, uitgave van Phaedrus. Praef. (L.B. 1748 8o); Fabricii Bibl. Lat., T. III., p. 440; Hoenfft, Parn. Lat. Belg., p. 198; Peerlkamp, de Poëtis Neêrl., p. 456; Bayle, Lettres, T. III. p. 856, 873; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. III. bl. 313; Siegenbeek, Bekn. Gesch. der Ned. Letterk., bl. 233, 291, 318, 321, 333; van Kampen, Bekn. Geschied. der Ned. Taal en Letterk. D. I. bl. 387, D. II. bl. 271; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk., bl. ; Huydecoper, Proeven van Taal en Dichtk, passim; La Rue, Gelett. Zeel., bl. 124; Vrolykhert, VI. Kerkh, bl. 353; Ypeij, Geschied der Nederd. tale, D. I. bl. 533, 537, 538, 539; Hinlopen, Hist. van de Nederd. Overz. des Bijbels, bl. 224; Moonen, Nederd. Spraakk, Amst. 1706 (Aanspraak tot den Nederd. lezer); J. Lublink de Jonge, Verhand., D. II. bl. 365; D'Orville, Poëm., Amst. 1740, p. 75, 80, 215; Brouckhusii Poêm., p. 111, 175, 185, 242, 245, 278, 279, 324; Francii, Posthuma, p. 314; Delic. Poêtie, p. 97; Vlaming, Gedicht., passim; J. de Haes, Gedicht., D. I. bl. 127, 162, 169, 174, 307; A. van der Goes, Gedicht., bl. 122, 353, 439; J. Goeree, Gedicht., D. I. bl. 236; J. van Hoogstraten, Mengelp., D. III. bl. 225; Nederd. Keurd., verv., bl. 87; Gedicht. van J. Zeeus, bl. 70; Van Loon, Hedendaagsche Penningk, bl. 136; Beschrijv. van Ned. Histor. penningen ten vervolge op het werk van Mr. G. van Loon, St. I. Pl. VI. Nr. 66; Bilderdijk. Aanteck. op Hooft's Gedicht, bl. 223 verg. met bl. 10; Verklar. Geslachtl., bl. 23; Mengelpoêzy, 1823, Voorrede, p. XX; Collot d' Escury, Holl. Roem, D. III. bl. 40, 41, A. IV. (2) bl. 272-282; Schotel in Vad. Letteroef. 1850, bl. 549 volgg.; van Halen, Panpoëtic. Bat.; Rabus, Boekzaal van Europa 1700, b, bl. 546, 1701, a, bl. 141; Boekz. der Gel. wer. 1708, bl. 556, 1723, bl 301, 1725, bl. 365, 1732, bl. 80-89, 1773, bl. 502, 1778, bl. 440; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek., bl. 199; Cat. der Maats van Ned. Letterk., D. I. bl. 92, 136, 199, 247, 314, D. II. bl. 269, 514, 600; Bijvoegs. 1848-52, bl. 19; Cat. van Alkemade en van der Schelling, bl. 63; Cat. Francii p. 193; Cat J. te Water, mss. bl. 26; Cat. J. Koning, bl. 81; Cat. J. Hoeufft, bl. 170; Cat. mss. J. van | |
[pagina 1167]
| |
Voorst, p. 174; Cat. d'une Collection de Mss., La Haye 1862, p. 72; Muller, Cat. van Porttr. |
|