Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografisch Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk van A.J. van der Aa uit 1867. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. II) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. VIII. 2e Stuk. [pagina ongenummerd (p. III)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk, EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, Majoor P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyn en anderen. ACHTSTE DEEL. TWEEDE STUK. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1867. 2009 dbnl aa__001biog10_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1867 DBNL-TEI 1 2009-09-25 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk. J.J. van Brederode, Haarlem 1867 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==801==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Hezius] HEZIUS (Jacobus), ‘een man in kunsten en wetenschappen en in verscheide talen zeer ervaren en die in 't maken van comediën de minste niet was.’ Zie van Bemmel, Beschrijv. van Amersfoort, D. I. bl. 42. [Hibbaeus Magnus] HIBBAEUS MAGNUS, werd in 1574, volgens den een te Middelburg, volgens den ander te Weimar geboren, was van 1603 tot 1613 predikant bij de Luthersche gemeente te Resterhafe in Oost-Friesland, vervolgens van den 15 Julij 1613 tot 6 Maart 1618 te Utrecht, van waar hij wegens ‘cortborstigheit’ naar Wismar, mogelijk de plaats zijner geboorte, vertrok. In 1618 werd hij rector te Norden en in 1624 predikant bij de Luthersche gemeente te 's Gravenhage, waar hij den 22 Augustus 1638 is overleden. Hij nam niet alleen deel aan de Synode, welke in 1614 te Amsterdam gehouden werd, maar zag zich ook door haar benoemd tot lid van het algemeen consistorium, door haar voor het bestuur der gemeenten opgerigt en uit drie predikanten en even zoo vele politieke mannen zamengesteld. Hij was een Evangelisch leeraar, die de gemeente in eenvoudigheid voorging, en zich steeds zorgvuldig onthield van dogmatische geschillen, iets dat zelfs te weeg bragt, dat er in de Haagsche kerk na zijn afsterven twist ontstond over het gebruik van de woorden wezentlijk en waerachtig bij de bediening des H. Avondmaals, 't welk een gedeelte zijner opvolgers ten kwade duidde, op grond dat het door dom. Hibbaeus Magnus nagelaten was. Hij was de grondlegger der Utrechtsche gemeente, en toen, in 1620 de Luthersche kerk te 's Hage voltrokken was, werd later door Magnus de kerkelijke regering in goede orde gebragt, en in 1626 de eerste consistoriale vergadering gehouden. Onder zijn portret, op kosten zijner zonen en door een hunner bezorgd, alsmede door C. van Quebo (dat is C. van Queboren) in koper gebragt, en thans uiterst zeldzaam, leest men het volgende, door Herm. Glaserus vervaardigd: Corde pius, gravis ore, saero sermone diserlus, Praeco Dei, Magnus nomine requc fuit. Mors licet, in nihilum clauso sua membra sepulchro Verterit, at Magnus, quando resurget, erit. Hij vertaalde uit het Hoogduitsch: Christelycke Motiven ende oorsaacken, welcke een oprecht Christenmensch aanporren ende beweghen sullen, om het Hooghwaardighe Sacrament des H. Avondmaals onses Heeren en Salichmakers Jesu Christi dickwyls en eerbiediglyk te gebruycken; mitsgaders sommighe vragen ende aandachtige gebede- {==802==} {>>pagina-aanduiding<<} kens tot het waardige gebruick des H. Avondmaals nuttelyck ende stichtelyck, waarvan in 1644 bij Lubbert Meinderts te Amsterdam een tweede uitgaaf verscheen. Zie Paauw, Geschied. der Luth. Kerk, bl. 69, 342, 380; J.C. Schultz Jacobi, Geschied. der Evang. Luth. Gemeente te Rotterdam, bl. 163; Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdrage tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk in de Nederl. St. I. bl. 82, 83; de Riemer, Beschr. van 's Gravenk., bl. 416, 419; Navorscher, D. II. bl. 216, D. III. bl. 214. [Hidde] HIDDE. Zie VRIES (Hidde de). [Hidde] HIDDE, Herewins zoon en Liudger, Redgers zoon, schonken aan den bisschop Liudger een gedeelte van hun erfgoed in de villa Doornspijk in locis Quarsing seli et Berugtanscotan (Schotenburg) gelegen, volgens een brief gegeven te Bedingahem April 23, 805. Zie Chron. van het Hist. Genoots., D. III. bl. 101. [George Hiddema] HIDDEMA (George) een beroemd regtsgeleerde, werd door den senaat van Franeker aan de curatoren der akademie te Harderwijk, als opvolger van Zach. Huber, toen deze in 1716 de professorale toga met den Frieschen raadsheers tabberd verwisselde, aanbevolen. Zie Bouman, Geschied. der Gold. Hoogesch., D. II. bl. 34; Sandbrink, Advoc. Hist. Belg., p. 121; de Wal, Orat. de clar. Fris., p. 330, 331. [Hiddema] HIDDEMA te Peize in Drenthe, bestuurde, ofschoon reeds een grijsaard, de omwenteling van 1747 in dat landschap. ‘Hij was, zegt Meijer, een man in vele dingen ervaren en vol moed om zwaarwigtige zaken te ondernemen.’ Den 30 van bloeimaand van dat jaar vervoegden zich eenige Drenthenaars ten zijnen huize en verzochten om in de vergadering van Volmagten, welke 's anderen daags te Anlo zou gehouden worden, te helpen bevorderen, dat het stadhouderschap in de mannelijke en vrouwelijke linie erfelijk werd verklaard. Hij beloofde het en hield woord. Men wilde in de vergadering beginnen met te vragen, waar de vijftigste penning (de kort te voren gehevene belasting van twee ten honderd) gebleven was. Hij raadde dat men eerst de bevordering van den prins tot erfstadhouder op den voorgrond moest zetten en dan aan de regenten vragen, waar de eerstbetaalde termijn was gebleven, zonder 't welk men geen tweeden voldoen zou; eindelijk, dat men eene algemeene vergadering van gevolmagtigden (vertegenwoordigers) uit alle dorpen zou op- {==803==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen. De Regenten zochten dat te beletten, en noemden in eene afkondiging, uit naam des stadhouders, de landlieden die deze eischen deden, oproermakers. Deze aarzelden nu om te Schoonloo ter dagvaart te komen. Doch Hiddema, wel verre van ontmoedigd te zijn, riep met jeugdig vuur in de aderen uit: ‘dat het nu geen tijd was zich te laten afschrikken, en dat hij er heen zou gaan, al ging er niemand; ja hij durfde de volgende kreupele rijmen, maar waarin zijn onbezweken gemoed doorstraalde, onder de afkondiging plaatsen: ‘Wanneer dat ik beswijk voor 't welzijn van 't gemeen, God geve dat ik breke hals en been, o Neen! ik ga u voor, ja zelfs tot in den dood; De dood aan mij volbragt, God help mij uit den nood.’ Dit voorbeeld werkte: de volmagten of vertegenwoordigers kwamen te Schoonloo en zwoeren elkander trouw. Hiddema belaste zich met een ander landman, Hekkema, om het daar ontworpen verzoekschrift zelf naar Assen aan de Staten te brengen. Aldaar gekomen, gaf hij het aan den deurwaarder over, zonder binnen te gaan, hetgeen hij zelfs weigerde toen de Staten hem lieten vragen, waarom hij zelf niet naar binnen ging. ‘Ik ben’, was zijn antwoord ‘met mijn ambtgenoot geen hoofd, maar slechts lid der gemeente, en bedank dus hunne Edelmogenden voor hunne aanbieding’. Nogmaals gevraagd, of hij niet begeerde dat men van deze zaak aan zijne hoogheid eerst kennis zou geven, was zijn antwoord: ‘dat zulks niet behoefde: het waren zaken die de gemeente zelve betroffen.’ In de volgende onderhandelingen was Hiddema wederom de ziel van alles en de leidsman der gemeente; hij was het, die voornamelijk op de bovenvermelde eischen van Drenthe aandrong; en toen men in de vergadering der Staten, niet wetende dat hij met volmagten voorzien was, hem buiten liet staan, sloeg hij op zijne borst zeggende: ‘volgens de regten van den mensch ben ik zoo zeer als iemand geregtigd, om hier te staan.’ Hij ging echter naar buiten, maar werd door de gemeente weder naar binnen gedragen, en deed de eischen der gemeente doorgaan. Onder de kreet: Vivat Oranje! werd deze tijding ontvangen, en Hiddema onder het geroep: Hier ziet gij onzen vader, onzen vader van Drenthe, naar de herberg gedragen, daar men de beker lustig deed rondgaan. De afgod van het volk keerde eerlang naar de vergadering terug, waar men voorts alle artikels goedkeurde en onderteekende. De President der vergadering las ze vervolgens voor aan de menigte, die echter daarin geen genoegen {==804==} {>>pagina-aanduiding<<} nam voor en aleer zulks door Hiddema geschied ware. De Staten durfden zich, schoon zij alles hadden ingewilligd, niet naar buiten begeven en verzochten diensvolgens vrijgeleide van Hiddema, die hen tusschen twee geschaarde reijen, met stokken en knuppels gewapend, onder het zwaaijen van hoeden en mutsen naar de herberg geleidde. Alles kwam eindelijk tot rust, nadat de Volmagten Hiddema en nog eenige anderen benoemd hadden, om zijne Hoogheid met de verheffing geluk te wenschen. Zij voldeden aan dien last en keerden wel voldaan over 's prinsen onthaal terug. Zie Beroerd Nederl., D. II. bl. 156 volgg.; Meijer, Nederl. Gesch., D. III. bl. 417-422; Wagenaar, Vad. Hist., D XX. bl. 208; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. St. II. bl. 591 volgg. [G. Hiddinck] HIDDINCK (G.) schreef: Goddelijke kenteekenen der Heilige Schriften, 8o. Zie Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek., bl. 182. [Herman Hiddinga] HIDDINGA (Herman). Toen in 1635 Leuven door een vereenigd Nederlandsch-Fransch leger belegerd werd, riep de rector magnificus, Antonius d' Ave, de studenten der hoogeschool te wapen, ter verdediging der stad. Over deze bende voerde Joannes Franc. de Robles, graaf van Annappe, het bevel, en onder hem Karel Wignacourt en Herman Hiddinga ‘armorum usu ipso peritus’. Zie Eryc. Puteani, Hist. Belg. lib. sing., p. 60; Triumphus Lovaniensium ob solutam urbis suae obsidionem per recessum duorum potentissimorum exercituum Christianissimi Franciae Regis et Foederatorum Belgii Ordinum Stylo Nic. Vernulaei adornatus. Lovanii, 1635, 4o.; Navorscher, D. V. bl. 200, 266. [Schelte van Hiemstra] HIEMSTRA (Schelte van), burgemeester van Bolsward, zoon van Feyo van Hiemstra, kolonel kommandant te Embden, en van Tjiets van Aysma, gedurende eene reeks van jaren een der invloedrijkste regenten van Friesland, die inzonderheid in de kamer der steden een bijzonder gezag had. Hij bekleedde onafgebroken vele en gewigtige commissiën van staat, meerendeels binnen 's lands; had het bijzonder toezigt over de opvoeding van prins Jan Willem Friso, en was als kundig bevorderaar der geleerdheid zeer gezien bij de geleerden. Hij huwde 1. Lucia van Burmania; 2. Catharina van Scheltinga. Het jaar zijner ge- {==805==} {>>pagina-aanduiding<<} boorte en van zijn dood is onzeker. Hij leefde in het laatst der XVII en tegen de XVIII eeuw. Zie Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 459. [Petrus van Hierden] HIERDEN (Petrus van), predikant te Varik, schreef: Nietigheid van alle vleesch en de bestendigheid van Godts woord, uitgesproken bij 't afsterven van den Weleerw. Heer Petrus Doesburg, rustend leeraar te Varik, over de woorden Jesaya XL:6, 7, 8. Bommel 1763. [Ernst Willem Higt] HIGT (Ernst Willem) werd in April 1723 te Dokkum geboren en werd, na zijn vader, een deftig burger, zilversmid van beroep en raad in de vroedschap zijner geboortestad, verloren te hebben, door zijne moeder bij een chirurgijn te Groningen in de leer besteld. Hij had echter weinig zin in dat vak, keerde naar Dokkum terug en door den rector der latijnsche school, bij welke zijne moeder den post van claviger of portierster bekleedde, in de Latijnsche en Grieksche talen onderwezen. Hij maakte zulke vorderingen dat hij zich reeds in 1740 of 1741 naar de hoogeschool te Franeker kon begeven, waar hij bijna zes jaren het onderwijs van Valckenaer, Schroder, Boudam en Pierson mogt bijwonen. Van daar begaf hij zich naar Leyden, van plan om zich voor den predikdienst te bekwamen, doch kennis en vriendschap gemaakt hebbende met den geleerden P. Burman, hoogleeraar aan het athenaeum te Amsterdam, zag hij af van het predikambt, gaf zich geheel aan de beoefening der fraaije letteren over en werd in 1749 rector der latijnsche school te Alkmaar, en trad nog in hetzelfde jaar met Dorothea Lemke in het huwelijk, welk huwelijk zijn vriend P. Huisinga Bakker met twee geestige dichtstukjes bezong. Dertien jaren was hij in zijnen post met onvermoeiden ijver werkzaam geweest, toen hij den 22 Junij 1762, na eene ziekte van slechts weinige dagen overleed. Higt was een zeer verdienstelijk geleerde en zeer bedreven in de Grieksche en Latijnsche letterkunde en was een uitstekend beoefenaar der Latijnsche poëzy. ‘Zijne Latijnsche poëzy’ schreef Ypey ‘was gestemd geheel in den toon der ouden, zonder dat er lappen van de ouden tusschen ingeslopen waren, hetgeen men anders in de gedichten van velen zijner kunstgenooten, te dier tijde aantreft.’ Niet minder groot is de lof hem door Pierson, Wassenbergh, Valckenaer, Schrader, Hoeufft en Peerlkamp ten dien aanzien gegeven. Zijne gedichten zijn meest alle in tragadsche verzen, zoo als zijne {==806==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnsche overzetting van Dionis carmina et Moschi epitaphium Bionis, achter Theocriti Bioni et Moschi carmina bucolica Graecè et Latinè van Valckenaer, Lugd. Bat. 1781 8o., en met eenige verbeteringen in de Deliciae Poeticae van van Santen, waarin nog 6 andere Latijnsche gedichten van hem voorkomen, en o.a. het zeer geprezene in Fragilitatem et inconstantiam vitae humanae, naar het Hollandsch van Willem van Haren. In Deliciae poëticae, edente Theod. van Kooten, komen nog twee andere gedichten van hem voor. Ook zijn Carmina G. Hooft, L. van Santen, H.Z. Conderc, L. Schipper, Jordensii, Hightii. P. d'Orville enz., te Amsterdam 1770 8o. in het licht verschenen. Afzonderlijk verschenen ook zijn schoon Carmen trochaicum in reditum veris dictum Alcamriae in auditorio publico a.D. XXII Martii 1758, Alcm. 1758 4o.; Genethliacon Jani Valckenaerii, nati die XII Jan. 1759 ad J.C. Valckenaerium patrem; Oratio funebris sive Elegia in obitum Cels. Araus. principis G.C.H. Frisonis Alcm. 1752 4o., Anni CIƆ CCLIX auspicia ad vir. clar. Pet. Burmannum secundum. En zijn Zwanezang Doctissimi viri E.G.H. Cantus Cygneus in aedis sacrae Alcm. minoris fata, conflagratae XII calend. Septembr. anni CIƆIƆCCLX, e cineribus deinde revocatae, et per senem plurimum venerandum D. Cornelium Stuurmannum, solemniter inauguratae XVII calend. Jan. CIƆIƆCCLXIII, quem diem Auctori, vitae erepto X calend. Quinct. hujus anni CIƆIƆCCLXII videre non contigit, Alcm. 1762 8o., met zijne Nederduitsche vertaling er nevens. Voorts wordt er nog vermeld: Pax Aquisgranensis carmine heroico publice celebrata Daventriae 1749. Ook achter de Feriae Daventrienses, Traj. ad Rhen. 1758. Carmina lugubria in obitum ampliss. spectatissemiqae viri J.J. Vrijbergh, Alcm. 1745. Zijn carmen in reditum veris is door zijn vriend P.H. Bakker in Nederduitsche verzen gebragt. (Amst. 1761 8o.) Van Hullthem bezat in ms. Hightii Oratio in praemiorum distributione habita anno 1813 Zericzeae. ‘Als men in aanmerking neemt dat Higt bloeide in een tijdvak dat de Nederduitsche dichtkunst diep vervallen was, of ten minste bukte onder de heerschappij van Feitama en de overige behendige vertalers van Fransche treurspelen en andere dichtwerken, moet men zich verwonderen over 's mans oorspronkelijkheid, zoowel in de Latijnsche als Nederduitsche poëzy.’ Dit oordeel van {==807==} {>>pagina-aanduiding<<} Witsen Geysbeek wordt door Siegenbeek, Collot d'Escury, van Kampen, de Vries en anderen, die hem, in hunne bekende werken over onze letterkunde vermeldden, bevestigd. Beide, zijne verspreide Latijnsche en Nederduitsche poëzy, zijn door A. Ypey bijeenverzameld en in 1803 te Harderwijk in een bundel uitgegeven. Afzonderlijk verschenen ook: Franeker in vreugd over de blijde inkomst der hoogl. en wijdber. heeren P. Conradi, C.H. Trotz en J.C. Valckenaer, Fran. 1741 4o. Toejuiching aan den gel. heer Izak Cahuc, z.j. 4o. Tranen gestort op het lijk van Wyerus Gulielm. Muys, hoogl. te Franeker, z.j. 4o. Lijkzang op Willem Loré, hoogl. in de wiskunst te Franeker, z.j. 4o. Nisa, veldzang op het overlijden van mevrouw Maria Elisabeth van der Streng, huisvrouw van Mr. Pieter Burman, Franek. 1745 4o. Aan den gel. heer N. Lambsma ter gelegenheid dat zijn Ed., na een openbaar zintwisten over het gevoelen der ouden aangaande de kleuren, tot leeraar in de wijsbegeerte verheven werd, z.j. 4o. Ter eere van Herm. Venema, toen zijn Ed. den 1 van Wiedemaand 1745 het jaarlijks opperschoolbestuur aanvaardde, z.j. 4o. Aan den hooggel. heer L.C. Valckenaer op zijn doorwrochte redevoering, z.j. 4o. Bruiloftszang ter eere van den heer Willem Coulon en Anna Juliana Tholen, 17 April 1746. Ter blijde inhuldiging van Frederik Winter, beroepen hoogleeraar in de genees- en stofscheidkunde en Samuel Koenig, beroepen hoogleeraar in de Wijsbegeerte, 26 April 1746 4o. Veldzang ter bruiloft van Mr. Pieter Burman, hoogleeraar der geschiedenis, welsprekendheid, dichtkunde en talen, te Amsterdam, en mejufvrouw Anna Knuijse van Hoorn, 1746, z.j. 4o. Klinkdicht ter eere van den gel. heere Pieter Bondam, tot der beide rechten doctor verheven, 7 Julij 1746, z.j. 4o. Bruiloftzang voor den hooggel. heere Johannes Schrader, Praelector in de geschiedenis en Latijnsche taal te Franeker, en mejufvrouw Alida Beata Schrader, in den echt vereenigd 25 van Hooimaand 1746, Leiden 1746 4o. Groete zijne doorl. hoogheid W.K.H. Friso enz., bij deszelfs aanstelling tot stadhouder enz., in drie lierzangen, Haarl. 1747 4o. Lierzang den jongen erfprinse van Oranje en Nassau, {==808==} {>>pagina-aanduiding<<} grave van Buren, erfstadhouder enz., toegezongen op zijn geboortedag 8 van Lentemaand 1748 4o. Lierzang op het huwelijk van Nikolaas Ypei, hoogleeraar in de wiskunst te Franeker, en mejufvrouw Elisabeth Helena Smit, 7 van Hooimaand 1748. Aan den heer Lodewijk Casper Valckenaer op zijne rede voering over de oude en onlangs bestaande wisselvalligheid der Nederlandsche zaaken, uitgespr. te Franeker den XI Dec. 1748 4o. L.C. Valckenaer, redevoering over de oude enz. uit het Latijn, Leeuw. 1749 8o. Lierzang aan den hooggel. heer Joan Alberti op zijne redevoer. over de dichtkunst, uitgespr. te Leyden den 8-van Sprokkelmaand 1749, z.j. 4o. Op het huwelijk van Quirijn de Blau, regtsgel., en Bouwina Johanna Bulderen, vereenigt den 9 van Oogstmaand 1750, z.j. 4o. Ter uitvaart van den hooggel. heer Dom. Balck, doctor en hoogl. in de regten te Franeker, aan deszelfs broeder Joh. Balck, overl. 17 Mei 1750. Op het zalig afsterven van mevrouw Anna Lalané, mijne nigte, huisvrouw van den heer Dominicus Balck, z.j. 4o. Op het huwelijk van Jan de Kruijf en Anna Usbranda Tiboel, z.j. 4o. J. Schraders lijkklagt over W.K.H. Friso, uit het Latijn in Nederlandsche dichtmaat overgebragt, Leeuw. 1752 4o. Dichterlijk togtje naar Friesland tot de bruyloft van den heer Jan Althuysen, leeraar in 's Heeren gemeente op Hiaure, en jonkvrouw Titia Krab, in den echt vereenigd den 25 van Wiedemaand 1752 4o. Menalkas, Herderskout, ter bruiloft van den hoogwelgeb. heer Epo Sjerk van Burmania en Romelia Maria van Haarsma, z.j. 4o. Lof der Tooneelpoëzij, achter zijne Nederlandsche vertaling van S. Werenfelsii, Oratio de Utilitate Comoediae, Leeuw. 1746. Hij beoefende ook de Friesche taal en gaf o.a. er eene proeve van in dichtmaat vóór J. Althuijsens Friesche Rijmlerij. Van zijne philologische kennis en gelukkige conjecturen vindt men proeven in Mantissa Observationum, achter de Anthologia Latina van Burmannus Secundus. Zie voorrede van Ypey vóór de uitgave der gedichten van Higt; Saxe, Onom., P. VIII. p. 75; Biogr. Univ., T. XX. p. 371; Dict. Univ., T. VIII. p. 441; Piersonus, Praef. Moeridis Atticistae, p. 5; E v. Wassenberghius, Laud. funeb. Joan. Scraderi, p. {==809==} {>>pagina-aanduiding<<} 13; Valckenaer. Praef. Carm. Theocriti, Bionis et Mosschi; Dez. ad Phalar. Epist., p. 14; P. Burmanni Secundi, Carm., p. 418-422; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neêrl., p. 500; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 225; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk. D. III. bl. 154; Nieuwenhuis, Alg. Woordenb van Kunst. en Wetensch., o.h.w.; Collot d' Escury, Holl roem in Kunst. en Wetensch., D. IV. (1), bl. 46, D. IV. (1), bl. 265, 266, D. IV (2) bl. 319, 359; Vrije Fries, D. IV. bl. 265-268; de Vries, Geschiedenis der Nederlandsche Dichtk.; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. en Wetensch.; Siegenbeek, Bekn. geschied. der Ned. Letterk.; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. I. bl. 204, 205, D. III. bl. 185; Navorscher, D. VIII. bl. 325, D. IX. bl. 51, 81; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. Byv. 2, Arrenberg, Naamreg. bl. 281; Cat. Hoeuffbl. 70; Cat. van der Aa, bl. 82, 138; Cat. Visscher, bl 63; Cat. van Voorst, T. III. p. 154. [Joan Hil] HIL (Joan) schreef: Brieven der Natuurlijke historie en wijsbegeerte, behelzende eene reeks van ontdekkingen, gedaan door het microscoop, Utrecht 1765 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Boeken, bl. 183. [Hiland] HILAND (..), waarschijnlijk een kunstenaar, die ten tijde van J.E. Marcus te Amsterdam de kunst beoefende. Hij is afgebeeld in het bekende prentwerk van den laatsten, door H.W. Caspari gegraveerd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunstsch., D. IV. bl. 690. [Johannes Hilarides] HILARIDES (Johannes), volgde zijn broeder Nicolaas Hilarides, secretaris en rector der Latijnsche school te Hinlopen, in de laatste betrekking op; daarna werd hij conrector en boekverkooper op de Hoogstraat te Dokkum en stierf in 1726 als rector te Bolsward. Omstreeks 1695 kwam Hilarides, bij gelegenheid dat zijn uithangbord moest vernieuwd worden, op den zonderlingen inval, om daarop, als voor zijne nering passende, te laten schilderen aan de eene zijde een kerkboek met zilver beslag en ketting met het woord Bijbel daaronder; aan de andere zijde een hand houdende vijf speelkaarten, vertoonende het toen zeer gebruikelijk spel Lanterluij genaamd en daaronder de woorden een schoone. Dit gaf groote ergernis; te meer daar het huis aan den westkant der Hoogstraat staande, de bijbel zich vertoonde aan hen die ter kerk gingen, doch het kaartspel aan degenen welke daaruit terugkwamen in het oog viel. Men dacht over 's mans oogmerk niet gunstig, en gaf daaraan velerlei uitlegging; het baarde groot gemor en ontevredenheid, die op bedreigingen en misschien dadelijkheden uitliepen, waarom hij over de {==810==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde, waar het kaartspel stond, eene gevlochte mat liet hangen. Of het daarbij gebleven is, tot dat de drift allengskens bekoeld was, dan of hij het bord op bevel der regering heeft moeten wegnemen, is onzeker. Het eerste zou men uit zijn eigen woorden opmaken. ‘Danck heb ons Overheit, die haar voorsichtig toonen, Geen burger om een bord met smaad te willen hoonen, Strax naa de drift van volk, soo die 't op 't domste afmaald; Dat niemand in syn recht onbillijk werd bepaald; Om 't geen men vry verkoopt, niet vry in 't bord te setten.’ In 1695 gaf hij een gedicht in het licht van 24 bladzijden in kl. 8o., onder dezen titel: Uithangbord van Johannes Hilarides als burger en Boekverkooper in de Hoochstraat te Dokkum, alwaar het caartspel en ergernissen beide ten toon staan: Al eeven eens, hoe dat men 't maakt; Daar d' eene 't prijst dat d' ander laakt. waaronder in een koperen plaat de beide zijden van het reeds beschrevene uithangbord worden afgebeeld, zoodat voor de tegenzijde een loshangend plaatje, verbeeldende eene mat, boven vastgehecht is, hetwelk, opgeligt zijnde, de hand met kaarten laat zien, boven het jaartal 1695; onder aan het titelblad leest men nog: ‘De burgerij van Waard Was van een doode roch vervaard.’ In het stuk zelve, een soort van hekeldicht, ruim 900 verzen groot, toont hij het onschuldig gebruik van het kaartspel, beklaagt zich over de genomene ergernis, wederlegt die, verklaart en verdedigt zijn oogmerk enz. Het stukje is afzonderlijk uitgegeven en ook achter de 2de uitgave van zijn Phaedrus gevoegd. In 1686 gaf hij te Leeuwarden eene vertaling van Cornelius Nepos, onder den titel van Cornelius Nepos van het leeven der doorluchtige veld-overste, onder de aeloude Grieken en andere, met kopere heldebeelden opgericht, in 12o. in het licht. Voor dit werk vindt men een taalkundige voorrede, waarin Hilarides zijne bijzondere denkbeelden nopens taal en spelling mededeelt. In 1694 gaf hij te Franeker bij Leonard Strik eene uitgaaf van de Fabelen van Phaedrus, met de Fransche vertaling van Guget en zijne Nederduitsche met den titel: Phaedri Fabularum Aesopicarum libri quinque cum annotationibus Johannis Schefferi Argentoratensis et Francisci {==811==} {>>pagina-aanduiding<<} Guyeti notis, cum his primum publicatis, Editio quinta, prioribus emendatior, in qua jungitur interpretatio Gallicae cum notis et index Latinus uberrimus. In Belgicum autem metrum convertebat Joh. Hilarides. De vier eerste boeken zijn in rijm doch het vijfde of laatste in rijmlooze verzen. Rabus, die in zijn Boekzaal van Europa, voor de maanden Julij en Augustus 1694, eene beoordeeling van dit werk geeft, zegt: ‘dat deze overzetting op sommige plaatsen schor en hard van lezing is.’ Reeds in het volgende jaar verscheen er echter een tweede druk, met den titel: Phaedri Fabulae Aesopicae: quas e Latino in Belgicum metricum convertebat J.H. curis secundis. Dat is: Phaedrus, Esopische vertellingen, in Nederduytschen dichte vertaald door Johannes Hilarides en, bij deezen tweeden druk naader oversien; veel verbeterd en vermeerderd. Te Dokkum, by Joh. Hilarides, in de Hoochstraat, in de Schoone 1695. De uitvoerige voorrede ‘aan den schranderen en seer doorzigtigen Willem Deurhoff; burger binnen Amsterdam; de naauwkeurigste ondersoeker der grondwaarheeden en der seekerheit van dien; is geteekend te Dokkum 10 m. 1696, met de spreuk: Moniti Meliora Sequamur. Ik geev het myn om beeter. Deze overzetting werd hevig aangevallen. Men noemde Hilarides een Friesche ezel ‘een pedant’; zijn werk ‘den monstreuzen Phaedrus,’ en bestormde hem met schimpschriften, zoo als: Gravhoogte of pronkaltaar voor de poëzije van Bolswart, ter verhooging van den afgebeten letterknauwer Hilarides, aardsvriend der Nederduitse tale en derzelver begunstigers; Dankoffer ontsteken op de gravhoogte van den letterknauwerd en ezel Hilarides; Taallievende groete aan den weldoorzulten en doorkernden letterknauwer Hilarides, rector, conrector, boekbinder en dominé van de eerste school te Bolsward; Lofkrans, nieuw gevlochten voor den Friesen letterknauwer te Bolsward; De Bolzwartse raaf in den gedrogtelijken Phaedrus van Hilarides; Op het titelplaatje van Phaedrus door de Hr. D.v.H. in 12o; De Vriesse letterknauwer in het woort Hummeling vertoornt; Op een blad van Phaedrus door Hilarides, dat met toebak opgevult iemand in een kroeg voor een stuiver gegeven wiert; Op het uythangbord of Blaauwboekje van Hilarides; en andere te vinden in Schemp- en hekeldigten uit verscheide poëten, gevolgt na den Roomsen Juvenalis en de Latijnse gezigten van den Spaanschen Quevedo, Hoorn 1726 8o., bl. 179 volgg. Zijn antagonist was denkelijk David van Hoogstraten, die bijna te gelijker tijd de fabelen van Phaedrus uit het Latijn in het Nederduitsch overgezet en uitgegeven had. {==812==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1705 verschenen nog te Franeker van Hilarides in 8o.: Taalgronden der Nederduytsche taal, wegens het gebruyk voorleedekeus in de Nederl. woordrekkinge. Hij schijnt ook een kunstliefhebber te zijn geweest, ten minste onder eene afbeelding van Balthazar Bekker, schrijver der Betoverde Wereld, met zinnebeeldig bijwerk voor een titelplaat, leest men: Joh. Hilarides inv. in Majo 1690, zonder naam van graveur. Ook vervaardigde hij een plattengrond van het Friesche doolhof, het beruchte Molkworren of Molkwerum in Friesland, gemeten en geteekend 1718 door Joh. Hilarides, Rector Scholarum te Bolswerd, onder zijn zinspreuk: indomata tentat, (Amst.) apud P. Schenck jun., plano. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 198; Mr. J.W. de Crane, Letter- en Geschiedk. Verzamel van eenige Biogr. Bijdragen en Berigten, bl. 40; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. IV. bl. 692; Engelsma, Volgl. der olassis van Zevenw.; Vrije Fries, D. VI. bl. 387; Nieuw Archief van Taalk., St. I.; Nijhoff, Livres anciens et modernes 1859, Nr. 23, 1860, Nr. 23; Cat. v.d. Aa, bl. 101; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 126, 198; Cat. de Crane, bl. 118. [Gerardus Hilarius] HILARIUS (Gerardus), predikant te Wanneperveen, schreef: Godts albestier, bestaende in zes leerredenen, gepredikt voor de gemeente van Wanneperveen, wegens de groote sterfte aldaar onder het rundvee. Als mede op Bid- en Dankdagen tot troost der geloovigen en tot overtuiging der goddeloozen, Steenwijk 1719, 8o. Zie Boekz. der Gel. Wereld 1720, a bl. 707. [Lullius Hilarius] HILARIUS (Lullius) zie SANDBEEK. (H.) [Guil. Fabricius Hildanus] HILDANUS (Guil. Fabricius), schreef: Aanmerking rakende de Genees- en Heelkunst, Rott. 1656, 4o. Veld-Chirurgie, Amst. 1664 4o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Boeken, bl. 183. [C.J.P.W. Hildebrand] HILDEBRAND (C.J.P.W.), schreef: Iets over de onsterfelijkheid der dieren als een hinderpaal in het beoordeelen der grondwaarheden van de Christelijke godsdienst, gr. 8o., Amst. Natuurkundige, wijsgeerige en zedekundige overdenkingen over verscheidene grondwaarheden en dichtmaat, 3 stukjes, Amst. gr. 8o. 1817. Leerrede van J. Decker Zimmerman op het feest der hervorming ter toetse gebragt, Amst. gr. 8o. 1817. [M. Schutte Hildebrand] HILDEBRAND (M. Schutte), predikant te Harlingen, schreef: Leerredenen, Leyden 1814 8o. {==813==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook beoefende hij de poëzy, blijkens zijn dichtstuk achter: Woerden in 1813, door Mr. J. Meulman, 's Hage, 1814. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst van Nederl. Dicht., bl. 50. [P.J. Hildebrand] HILDEBRAND (P.J.), gaf uit: Sterre-, Wis- en Rekenkundige altoos durende Almanak, Zalt-Bommel bij J. Noman, plano. [H. Hildebrand] HILDEBRAND (H.), schreef: Navolging der Latijnsche hymnen in Nederduitsche dichtmaat op muzijk gesteld door G.F. Rappe, 2 stukken, Rotterdam, J.J. Thompson. [Willem van Hildernissem] HILDERNISSEM (Willem van) of Hildernisse, waarschijnlijk naar het dorp Hildernesse bij Bergen-op-Zoom, waar hij echter niet geboren is, gelijk sommigen beweren. Zijn geboorteplaats is Mechelen en zijn geboortejaar omstrent 1358. Omstreeks 1374 begaf hij zich in de orde der Karmeliten te Mechelen en deed, onder den prior Frans Wellepeere zijne gelofte. Na zijne studiën voleindigd te hebben en tot priester gewijd te zijn, werd hij door het kapittel in 1385 te Bamberg gehouden, gekozen om de sententiae te lezen en de godgeleerdheid te onderwijzen in het klooster te Trier. Het kapittel omstreeks St. Jan in 1386 gehouden benoemde hem tot onderprior te Maintz. Hij had deze betrekking tot 1390 toen hij tot lector te Mechelen werd benoemd. In 1391 ging hij de sententiae in het klooster te Brussel lezen en was aldaar in korten tijd prior. In 1399 en een gedeelte van 1400 bekleedde hij er dezelfde waardigheid, waarschijnlijk begon hij toen als aanhanger van Gilles le Chantre (Aegidius Cantoris) bekend te worden. Hij heeft echter zijne dwalingen herroepen, want omstreeks 1422 werd hij wederom lector te Tirlemont en de drie volgende jaren te Brussel. Waarschijnlijk is hij omstreeks 1425 gestorven. Nopens Hildernessem bestaat niets meer dan eenige stukken van zijn proces dat hem werd aangedaan en met den titel: Errores sectae Hominum intelligentiae et Processus factus contra fratrem Willelmun de Hildernissem, ordinis beatae Mariae de Monte Carmeli, per Petrum de Alliaco, Epriscopum Cameracensem anno Christi M. CCCC. XI., door Baluzius in het 2de deel zijner Marcellanea p. 277-297 en door d'Argentré in zijne Collectio Judiciorum T. I. P. II. p. 201-209 opgenomen, en van hetwelk men een verslag vindt bij Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. II. p. 136. {==814==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie ook Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 345; Hermans, Compact. Rei Liter., p. 2. [Hildegaard] HILDEGAARD, vrouw van graaf Dirk II, schonk aan St. Aalbers te Egmond ‘Enen Euangelien-boec der mede, Ghemaect, met groter dierheden, Van edelen stenen ende finen goude;’ in het Chron. Egmond genoemd: ‘Textus Ewangeliorum auro lapidibusque preciosis exornatus’, en bij à Leydis: ‘Textus Ev. auro fulvo pretiosisque lapidibtus circumtectus.’ Dr. Swalue gist dat er daarna afschriften van zijn gemaakt, gelijk er, even als van het Psalterium, vele gevonden worden. Zie Melis Stoke, Rymcron., B. II. vs. 624, (edit. van Huydecoper, D. I bl. 68); Chron. Egmond., ed. Kluutii, p. 31; à. Leydis, Annal. Egmond., p. 9; van Wijn, Huiszittend leven, Nr. 3, bl. 268; Kist en Royaards, Archief voor Kerk Geschied., D. I. bl. 376; van der Chijs, Munten van Holland en Zeel. enz., bl. 10, 13; Römer, Geschied. der Abd. [Cornelis van Hille] HILLE (Cornelis van) of Cornelis Jodoci Hillenius, was de zoon van Joost van Hille en Catelijne van Comines, en werd den 20 Februarij 1540 te Yperen geboren. Hij was het eerst predikant te Haamstede en Burg in Zeeland, van waar hij in 1577 bij leening vertrok naar Oudenaarden. Nadat hij als predikant van Rotterdam wordt vermeld van 1589 tot 1598 verliezen wij hem uit het oog. Van zijne verdere lotgevallen konden wij niets te weten komen. Alleen is ons bekend, dat hij met Digna van Dongen was gehuwd, en dat deze hem een zoon schonk, die volgt. Hillenius heeft zich een onsterfelijken roem verworven door het schrijven van den Siecken-Troost. Langen tijd heeft men hem echter als de schrijver van dit stuk miskend. Op voorgang van Ens en Le Long, die aan de letters C.V.H. eene verkeerde verklaring hadden gegeven, hield men langen tijd Caspar van der Heiden voor den schrijver. Evenwel reeds 's Gravesande kende dit allerbelangrijkste vertoog aan Hillenius toe. Voor ons ligt eene uitgave in kl. 8o. welke ten titel heeft: Den Siecken-Troost twelck is een onderwijsinge, van den rechte gheloove, in den wech der salicheyt, om gewillichlyck te sterven. Midtsgaders sommige christelicke gebeden: als ooc een christelick sermoen tot dien propooste dienende. Ghemaeckt door Cornelis van Hille, dienaer des Goddelicken woorts. Tot Leyden voor J. Adriaensz. 1596. {==815==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste uitgave verscheen te Gent bij de wednwe van Pieter de Clerck 1579. Onder anderen komt dit geschrift ook achter de psalmberijming van Datheen van 1587 voor. Hillenius gaf van dit geschrift ook een uittreksel in het licht, en wel gelijktijdig met het bovengenoemd vertoog, te Gent in 1579, onder den titel: Den cleenen Siecken-Troost. Van dit uittreksel is ons ook een uitgave in kl. 8o. bekend, te Middelburg in 1591 door R. Schilders in het licht gegeven. Men weet dat Oldenbarneveld, kort vóór zijn dood, zich door den predikant Beyerus uit dit uittreksel liet voorlezen, en dat hij voor Walaeus betuigde, te zullen sterven in het geloof in den Siecken-Troost vervat. Zie 's Gravezande, Tweehonderdjarige gedacht. der Syn. van Wesel, bl. 225; te Water, Reform. van Zeeland, bl. 239-241, 408; Soermans, Kerk. register van Zuid-Holland, bl. 79; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned Herv. Kerk, D. I. bl. 536, Aanh., bl. 256; Kist en Royaards, Archief van Kerk. Gesch., D. III. bl. 660; van Harderwijk, Naaml. der Predik. van Rotterdam, bl. 15 vv.; Glasius, Godgel Nederl., D. II., bl. 101 vv. [Cornelis Hille] HILLE (Cornelis) of Cornelis Hillenius, de zoon van Cornelis en Digna van Dongen, zag in Engeland het levenslicht, werwaarts zijne ouders wegens de vervolging hier te lande waren gevlugt. Den 30 September 1568 werd hij te Norwich door Theophilus Ryckwaert, predikant bij de Nederlandsche Hervormde gemeente aldaar, gedoopt. Ook hij wijdde zich aan de Evangelie-bediening en na te Uitgeest en Akersloot, en te Hillegondsberg zijn standplaats te hebben gehad, werd hij te Alkmaar beroepen. In de toen zich openbarende twisten tusschen Arminius en Gomarus deed Hillenius zich als een heftig voorstander kennen van de leerstellingen des laatsten. Hij was het vooral, die de onvoorwaardelijke onderteekening van confessie en catechismus doordreef, niettegenstaande de staten op eene herziening dezer symbolische schriften hadden aangedrongen. Door zijn toedoen ook werden enkele predikanten, die deze onderteekening weigerden, in hunne bediening geschorst, waaruit de eerste moeijelijkheden ontstonden. Dreigender werden de twisten toen Hillenius zich tegen zijn ambtgenoot, den even onrustigen Venator verzette, en de oneenigheden zich uitbreidden onder den kerkeraad en de regering. De staten van Holland moesten tusschen beiden treden, en het gevolg was, dat Hillenius in 1609 werd afgezet. Voor zijne aanhangers predikte hij nog gedurende eenigen tijd te Koedijk. Daarna begaf hij zich naar Am- {==816==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam, waar men hem met opene armen ontving. In 1612 werd hij te Groningen beroepen. Hij ging er heen, na den 31 Mei te Egmond binnen met eene predikatie over I Petr. V. vs. 10 van zijne Alkmaarsche gemeente afscheid genomen te hebben. Wanneer hij te Groningen overleden is, is ons niet bekend. Als Contra Remonstrant bekleedde Hillenius onder zijne geestverwanten eene voorname plaats, zoowel op de vergadering van 1612 te 's Gravenhage als op die van 1615 te Amsterdam was hij tegenwoordig. In de Contra-Remonstrantsche vergadering van 1616 te Amsterdam nam hij het scribaat waar, en door Groningen werd hij ter nationale synode van 1618 afgevaardigd. Lodewijk Willem van Nassau achtte hem hoog, en gaf hiervan bewijs door hem het oppertoezigt over kerkelijke zaken in Drenthe op te dragen. Dit is het eenig voorbeeld van een kerkelijk super-intendantschap in ons vaderland. Van Hillenius kennen wij de volgende geschriften: Corte ende waeracht. verantw. over de proceduren ende resol., die de vroedsch. van Alckmar gelyck teghen andere, als insonderheyt over ende teghen C. Hillenium op den 17 Jul. 1610 hebben ghenomen, enz. Enckhuysen 1610, 4o. Provisionele ontdeckinge eeniger misslaghen, dewelcke A. Venetor .... teghen het lasterboeck C. Hillenii ende syner voorstanders .... heeft begaen ende voortgebracht enz. Franeker 1611, 4o. Sermoen waarin bewesen wort, dat de mensche geensins door de wercken voor God wort gherechtveerdicht. Ghedaen door C. Hillenium, den 13 Mart .... binnen Amsterdam. 't Amst. 1612. Sermoen ofte predicatie waarmede C. Hillenius, na Groeninghen verreysende .... van syn oude .... gemeynte .. afscheyt heeft genomen, enz. t' Amst. 1614. Zie Uytenbogaert, Kerck. hist., bl. 460 vv., 490-495; Trigland, Kerck. gesch., bl. 512-517; Brandt, Hist. der Ref., D. II. bl 90, 105, 112-114, 430, 931, D. III. bl. 644, 654; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. I., Aanhangs., bl. 165, D. II. Aanhangs., bl. 55; Kist en Royaards, Nederl. Archief, D. III. bl. 208, 214, 223, 251; Muller, Bibl. van Pamfl., Nrs. 887, 925, 1018, 1116. [Jesaias van Hille] HILLE (Jesaias van) of Hillenius, Ommelander, werd predikant te Drogeham en Harkema-Oosteinde (1725), te IJlst (1726), Drachten (1742), waar hij 22 Julij 1759 stierf. Hij schreef: Christus de ware en eenige grond van heil en zaligheit, uit Jesaia XLV:24, 25 en Philipp. III:7, 8, 's Hage 1743 8o. {==817==} {>>pagina-aanduiding<<} De mensch beschouwd in den staat der ellende, genade en heerlijkheit, Leeuw. 1751-1752, 2 d. 4o. Eenige keurstoffen uit het O. en N. Testament, Leeuw. 1750, Amsterd. S. van Esveld, 3de druk 8o. Schriftuurlijke voorbeelden van bijzondere personen, Leeuw. 1767 2de druk. Zie Arrenberg, Naamreg., bl. 185; Columba en Dreas, Naaml. der Predik., onder 't ressort van de E. Classis van Dokkum, bl. 84. [Jacob Hillebrands] HILLEBRANDS (Jacob), burgemeester van Groningen, verliet in 1569, toen Karel Quarre, ridder en raad in het hof van Brabant, uit Friesland te Groningen was gekomen, met last van Alva, om de daders der kerkplundering op te zoeken en te straffen, goed en bloed en ging vrijwillig buiten 's lands in ballingschap. Na de pacificatie van Gend kwam hij in het gevolg van den stadhouder George van Salms, naderhand bekend onder den naam van graaf van Rennenberg, stadhouder van Friesland, Groningen, Ommelanden en van het graafschap Drenthe, terug (den 22 van Wintermaand of den 7 van Hooimaand 1577). Hij sneuvelde in het oproer te Groningen, bij gelegenheid dat Rennenberg, op sterk aanraden zijner zuster, die stad trouweloos en verraderlijk voor den Koning zijn meester overmeesterde. Hij was een man van groot gezag, vroom en openhartig, op wien de onroomschen voornamelijk steunden. Men verhaalt, dat toen hij den 2 Maart 1580 bij den graaf at, hij dezen trouwhartig openbaarde dat er eenig vermoeden tegen hem bestond, en dat zijne genade iets kwaads in den zin zou hebben, waarop de graaf hem dit antwoord gaf: ‘o mijn vader, die ik voor mijn vader houde, zoudt gij zulke dingen van mij vermoeden, hebt daar geen vrees voor.’ Zie Bor, Ned. Hist., D. II. bl. 168; Dumbar, Anal., T. III. p. 204; Wagenaar, Vadert. Hist., D. VII., bl. 325; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 460; Groninger Volksalman. 1839, bl. 98; Arend, Vad. Geschied., D. VII bl. 306; Brucherus, Geschied. van de opkomst der Kerkherv. te Groningen, bl. 162, 204, 226. [Johannes Hillebrandi] HILLEBRANDI (Johannes), waarschijnlijk reeds in 1588 predikant te Ysbrechtum, Tjalhuisen en Tirns, in 1598 te Hylaard en Lyons, in 1604 te Dronrijp, was meermalen praeses en deputatus synode. Hij was in 1587 lid der Synode te Sneek en onderteekende als zoodanig mede het request, dat door de Friesche synode aan den ambassadeur Buckingham gezonden werd, om aan {==818==} {>>pagina-aanduiding<<} de koningin Elisabeth van Engeland te worden gepresenteerd. Zie Uytenbogaerd, Kerk. Hist., D. III. bl. 245; Greydanus, Naaml. der Predik. in de Classis van Francker, bl. 11, 145, 159. [Willem van Hillegersberch] HILLEGERSBERCH (Willem van) of Hillegaersberch. Deze dichter en spreker komt herhaaldelijk voor van 1383 tot 1407 of 1408 en wel onder den naam van Mr. Willem de spreker, of vol-uit van Mr. Willem van Hildegaersbergh de spreker of de dichter. Hij was in het dorp van dien naam, in de nabijheid van Rotterdam, geboren. Volgens Clignett was hij een tijdgenoot van graaf Willem III in 1337 overleden, doch Jonckbloet weêrspreekt zulks en meent dat hij omstreeks 1350 geboren is. Even onzeker is zijn sterfjaar. Van Wijn stelt het omstreeks 1405, omdat men in de rekening der grafelijkheid op dat jaar vindt aangeteekend: ‘Item betailt van enen boeck, dat myn lieve Heere dede copen, daerin stonden vele scone sproken, die Willem van Hillegaertsberge gemaeckt hadde.’ Clignett kwam die gevolgtrekking niet genoegzaam voor, omdat die aankoop even goed lang na des dichters afsterven kon hebben plaats gehad, doch de rekeningen bewijzen, dat die aankoop eenige jaren vóór des dichters dood plaats had, en dat hij in 1408 nog leefde. Hij was een rondreizend dichter of spreker. Zijn jeugd besteedde hij onnut en jaagde de wereld na. Hij droeg, hoewel ‘maet van goede’ het hart hoog, ‘als een baroen’, waarom zijne magen en vrienden de hand van hem aftrokken, en hij eindelijk in volslagen armoede verviel. Hij doorzwierf vele landen. Hij kende geen Latijn; sprak gewoonlijk voor een voornaam gehoor, in den regel voor het grafelijke hof, meestal te 's Hage, eenmaal te Middelburg, en beklaagde zich dat zijne openhartige taal hem dikwerf smaller belooning deed toekomen dan waarop hij regt meende te hebben. Dit is alles, hetgeen de heer Jonckbloet nopens hem uit zijne eigene gedichten heeft verzameld. Er zijn 117 gedichten van hem bekend, doch het is onzeker of hij er niet meer vervaardigd heeft. Men heeft van hem deels in hs. deels in druk: Van den thien gheboden, ‘eene gerekte, uiterst langwijlige moralisatie’ op verzoek der abdis van Rijnsburg vervaardigd. Van den coninc van Poortegael, ‘vrij levendig behandeld.’ Dit is van ere, ‘een lofdicht op den voortijd.’ Dits van Reyer die Vos, uitgegeven in Willems Belg. {==819==} {>>pagina-aanduiding<<} Mus., D. VI, achter den Reinaert, 2e uitg. bl. 372, in het Mirakelgeloof van Buddingh, bl. 80. Dat is van beschermen, ‘langwijlige klacht.’ Van enen cruut dat hiet selve, ‘een bispel.’ Van den vrouwen die hoer kucken wachtten, ‘eene moralisatie.’ Van het Notabel. Van Reijnaert ende van Aven, uitgegeven in Willems' Belg. Mus. en Reinaert, 2e uitg. bl. 374. Van drien bloemen, ‘eene mystieke bespiegeling.’ Van den waghen, ‘niet onaardig, maar veel te gerekt.’ Een notabel van een hont. Van Mer (maar), ‘geen onaardige satyre.’ Van drien figuren, ‘drie gelijkenissen, breed en langdradig verklaard.’ Van den doemsdaghe ende van sterven, ‘gerekte bespiegeling.’ Van den goeden ridder. Van der wankelre brugghe ‘eene allegorie.’ Van den serpent, ‘een fabel.’ Dat evangelium van Paeschen. Van den paep die zijn baeck ghestolen wert, ‘eene dartele wereldsche sproke.’ Van drien ghebroederen, ‘langwijlig bispel.’ Van sterven. Van den ouden ende van den jonghen. Van Dominus. Van den goede vrouwen. Van de wrake Gods. Van Affricanus. Van een wijnvaet. Van den ghesellen die ommeseylden, ‘moralisatie.’ Van den meerblade, ‘onder dit beeld gispt de dichter de zeden van zijn tijd.’ Van der gheboorten Christi. Van seven doechden der mannen. Van den hontsseede, bij Mone Uebers., p. 283, n. 412, met afwijkende lezing. Van den rycken vrecken. Van den hont die vertroeyt wert. Een Notabel, ‘een gebed aan de H. Maagd.’ Van twifel, ‘hoogstlangdradige bespiegeling.’ Van drierhande staet van heren. Hoe man ende wijf sullen leven, een uittreksel uit den Lekenspiegel, 3 B. C 9, 3 D. bl. 115. Van de twaelf maenden, ‘moralizeerende bespiegeling.’ Van sempelen ghelove, ontleend aan den Lekenspiegel, D. I. bl. 15. Een exempel van partijen. {==820==} {>>pagina-aanduiding<<} Van geduricheit. Van den lieven tijt. Een notabel, ‘korte klacht over de schalkheid der eeuw.’ Van feeste van hijlic, ‘langwijlige moralisatie over de waarde van het buwelijk.’ Van den Corencopers. Van den heijlighen kerken, ‘klacht over het verval der kerk;’ een zijner beste stukken. Van den dwalinghe. Dit is van scheyden. Van den ghelden, ‘beschouwing van de geestelijke broederschappen.’ Van rechtigen rechters. Van dien achte salicheiden. Een notabel van tween wijndel, ‘parabel.’ Van drierhande lijden. Een notabel, ‘32 verzen op het thema: men moet werken terwijl het dag is.’ Van den spieghel, ‘gelijkenis.’ Van den verrisenis, ‘bespiegeling over Jezus' opstanding.’ Van ses articulen der werlt. Van telen. Een notabel, afgedrukt in Doctrinale bl. 336. Dit is van der ghiericheit. Van Sinte Gheertruden min, uitgegeven door mr. Jac. Arn. Clignett, in Bijdr. tot de oude Nederl. Letterk., bl. 380 volgg. Een exempel van heren, ‘vrijmoedige raadgevingen aan de hoghe, wise lantsheren stout om naar hun geweten hun pligt te volbrengen. Een onderscheit van hilic ende van gheesteliken. Men vindt er uittreksels uit in Doctr., Inleid., bl. XV-XVI. Van den ghedenke, ‘langwijlige moralisatie’ Van den zekeren hope, ‘langwijlige bespiegeling.’ Van den woeckeraer. Van Ruste. Hoe men voor die eere gaet schulen. Van den sacramente, bekend door de afzonderlijke uitgave van Leendertz en prof. Pluim. Van den moninck. Van rechters. Van den avontuer. Van hoveerde. Een Ewangelie. Van den figure van den mensch. Van tween bomen, ‘waarschuwing tegen overspel.’ {==821==} {>>pagina-aanduiding<<} Van teeste van Heren. Van Ja ende Neen. Van hoede. Van den avontmael, ‘allegorisch droomgezigt.’ Van den droem. Van den drierehande staet der werlt, ‘uiteenzetting van de pligten van den priester, den ridder en den krijgsman. Van den XL daghen, ‘langwijlige moralisatie over de brooschheid der vijf zinnen.’ Van den doorn ende van der Liude. Van ghenoechten, ‘lof der tevredenheid.’ Hoe die heren eerst quamen, in den trant van Jan de Clerc. Een disputacie. Salomons woert. Van den lichte. Een notabel van heren. Van Karitas. Van den boghe, ‘tot de eendragt, een allegorie.’ Hoe die joecht overgaet, ‘betrachting over de onbestendigheid des levens.’ Van den vier cussen. Hoe men houden sel vrienscap. Ic ben al moede, ic wil gaen rusten. Twisschen wil ende die waerheit. Van den bedevaert. Wat een reyn wijff waerdich is. Van goeden ghedachte. Hoe douden jonc willen wesen. Hoe men tende sal kennen voer 't begin. Op 't voersien. Van den hofman. Van 't regiment van goeden Heren, gedeeltelijk uitgegeven door van Wijn vóór J.C. de Jonge, Verhand. over den oorsprong der Hoeksche en Kabelj. twisten bl. XXX. Hoe deerste partien in Hollant quamen. Afgedrukt bij J.C. de Jonge, t.a.p., bl. 269 volgg. Al deze gedichten vindt men naar de opgave van prof. Jonckbloet in handschrift op de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage, benevens eene reeks van spreuken, door prof. de Vries uitgegeven in Verslagen en Berigten 1847, bl. 29 41, die Jonckbloet evenwel betwijfelt of zij wel aan Willem van Hillegaersberch moeten worden toegeschreven. De Maatschappij van Ned. Letterk. te Leiden bezit nog eenige fragmenten, vermeld op Cat., D. II. bl. Zie Siegenbeek, Bekn. Gesch. der Ned. Letterk., bl. 34; van {==822==} {>>pagina-aanduiding<<} Kampen, Geschied. der Lett. en Wetens., D. I.; Collot d'Escury, Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, D. IV. (1) 65-67, A. IV. (1) bl. 288, 289, 307; van Wijn, Historische Avondstonden, D. I. bl 340-343; Clignett, Bijdrage tot de oude Nederl. Letterk., Voorber., bl. XXIII volgg.; Mr. J.C. de Jonge, Verhand. over den oorsprong der Hoeksche en Kabelj. twisten (Brief van van Wijn); Mone, Alt-Niederl. Volks-Literatur, S. 125, 132, 188; Snellaert, Schets eener beknopte geschied der Nederl. Letterk., bl. 35; Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae, T. I. p. 38; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. III. bl. 125; Dr. Jonckbloet, Geschied. der Middeneeuwsche Dichtkunde, D. III. St. II. bl. 404 volgg.; Bibl. Hulthem., T. VI. p. 54-55. [Gellius Hillema] HILLEMA (Gellius) zoon van Oedse Arends van Bergum werd in 1585 advokaat voor het hof van Friesland en secretaris van Leeuwarden, en in 1597 raad in den hove van Friesland. In 1602 werd hij met eenige anderen benoemd om voor Friesland een wetboek, aldaar bekend onder den naam van 's Lands Ordonnantie, te ontwerpen. Hij was afgevaardigde naar de Staten Generaal te 's Hage, en in 1608 en 1609 gemagtigde tot den handel over het bestand. In 1605 werd hij curator der akademie te Franeker. Hij stierf in 1626 en liet bij zijne vrouw Hauk Haersma, drie zonen en eene dochter na, welke huwde met den beroemden regtsgeleerde en regter Hector Bouricius. Zie Vriemoet, Ath. Frisiacae, XXXIX; Naamrol der Raden, bl. 31; Leg. et Statute Frisiae ab Ann. 1602; Praefat. Dom. Baudii de Indiciis belli Belgici, waar zijn afbeeldsel voorkomt; P. Cunaei Epp., p. 221; Scheltema, Staatk. Nederl., o.h.w.; Fricsche Volksalm. 1838, bl. 77, 1855, bl. 132; Muller, Cat. van Portrett. [Michael Hillenius] HILLENIUS (Michael) geboren te Hoogstraten, vestigde zich te Antwerpen, waar hij omtrent 1524, na Adrianus van Liesveld, de boekdrukkunst uitoefende. Hij was zeer ervaren in het Grieksch en Latijn, en heeft verscheidene aanteekeningen en voorredenen bij de door hem uitgegeven boeken gevoegd. Zie Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 893. [Herman Hillers] HILLERS (Herman) werd te Aurich in Oost-Friesland geboren. Hij genoot eene wetenschappelijke opleiding. Na zich op de beoefening der genees- en heelkunde toegelegd te hebben, zette hij zich als chirurgijn te Schoonhoven neder. Eerlang ging hij van het Luthersche kerkgenootschap tot het Remonstrantsche over, en liet hij zich door vrienden bewegen, om bij het laatste zich aan de Evangeliebediening te wijden. In 1681 werd hij als proponent bij de broederschap aangenomen, en reeds het volgende jaar zag hij zich te Tiel beroepen. Van daar vertrok hij in 1685 naar Hoorn, alwaar hij den 23 October 1695 {==823==} {>>pagina-aanduiding<<} op 42jarigen leeftijd stierf. Zijn ambtgenoot Joannes Bremer roemde vooral ‘zijne geleerdheid in de kennis der kerkelijke historien en oudtvaders, die hij als doorbladert had,’ terwijl hij als prediker des Evangelies vooral twee dingen niet uit het oog verloor, namelijk: ‘vredelieventheit en godzaligheit.’ Hillers gaf slechts twee geschriften uit: Lyk-predikatie uit Heb. XIII vs. 7, over den eerwaardigen Michaël Klinkhamer, leeraar in de Remonstr. gem. tot Hoorn, overl. den 16 van Bloeymaandt 1695. Uitgesproken door H. Hillers. Tot Hoorn 1695, 4o. De Gelykenis van den rykeman en Lazarus, verhandeld in XVIII predikatiën; noch XXII andere over verscheyde stoffen, waaronder eenige der voornaamste uit den Isten Zendbrief van Petrus. Amst. 1698, 4o. in 1702 en 1720 herdrukt. Zie J. Bremer, Lijk pred. uit II Kon. XX vs. 1b over H. Hillers; Cattenburgh, Bibl. Remonstr., p. 95; Tideman, de Remonstr. Broed, bl. 249, 290, 369; Paquot, Mémoires, T. II. p. 75. 76; Rotus, Boekzaal van Europa 1698; Glasius, Godgeleerd Nederl., o.h.w.; de Crane, Over de familie Hemsterhuis, bl. 95; Rogge, Bibl. van Remonstr., bl. 195; Arrenberg, Naaml. van Boeken. [Gerard Jan Hillers] HILLERS (Gerard Jan) geboren te Groningen, 1706, predikant, 1728, te Noordhoven, 1732, te Anloo, overleed aldaar, 29 Mei 1756 en schreef: Verhandeling van de konstwoorden en uitdrukkingen, welke men in de Christelijke zedeleer wél of kwalijk gebruikt, Gron. 1741, 8o. Afscheid- en Intreepredikatie, Gron. 1733, 8o. Zie Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 194; Romein, Herv. Pred. te Drenthe, bl. 27; Arrenberg, Naaml. van Boeken, bl. 183. [J.G. Hillinger] HILLINGER (J.G.) schreef: Handelingen der Godlijke genade benevens eene Leerrede over de Wedergeboorte, Amst. 1769, 8o. [J. van Hiltrop] HILTROP (J. van), kunstgraveur te Utrecht, in het midden der XVIIIde eeuw, vervaardigde de prenten voor het akademiefeest te Utrecht, in 1766, bij gelegenheid der verheffing van prins Willem V tot stadhouder, en eene beschrijving van dat feest, in 8o, voorkomende. Overigens graveerde hij verschillende gezigten te Utrecht en omstreken, zoo als Een gezigt op het dorp Cooten, naar de teekening van D.v.d. Burg, kl. fol. oblong; Gezigt na het bolwerk Sonnenburg langs de Singel op Bellevue en de Maliepoort te Utrecht enz. Zijn werk verheft zich niet boven het middelmatige. {==824==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 693. [Geertruida Jacoba Hilverdink] HILVERDINK (Geertruida Jacoba). Zie GREVELINK. [Jason Himnidicus] HIMNIDICUS (Jason) een arts, te Zierikzee geboren, door Ger. Noviomagus, nevens nog twee anderen, namelijk eenen Lazarus, geletterd jongeling, en zekeren Franciscus Upidi, een leerling van Erasmus, onder de geleerde Zierikzeenaars geplaatst. Welligt is hij dezelfde met Jason Pratensis. Zie G. Noviom., Epist. in Opusc. H. Barlandi, p. 262; de la Rue, Gel. Zeel., bl. 317. [Himpel] HIMPEL. Zie TER HIMPEL; [Jan van Hinckart] HINCKART (Jan van) of Hinckaert, heer van Ohain, Corbaix, Wattingies enz., uit het adellijk Brabantsch geslacht van dien naam, was ridder, postmeester generaal en groot jagermeester van Brabant, lid van het bondgenootschap der edelen in 1566. In 1577 werd hij door den prins van Oranje, Willem I, naar Gend gezonden om te zien hoe de beroerte, in die stad verwekt, zou affoopen. Sedert werd hij tot de gewigtigste zaken gebruikt. Bij de onderhandeling met den hertog van Anjou over het aannemen der hooge overheid van Nederland werd hij wegens Brabant aan denzelven afgezonden, en trok naar Engeland om 's hertogs overkomst te verhaasten Eenige jaren later was hij een der gezanten, die de bescherming en heerschappij dezer landen, uit naam van de Algemeene Staten aan den koning van Frankrijk opdroegen. Hij overleed kort daarna, den 24 Januarij 1585 en werd te Antwerpen begraven. Hij huwde Lucretia Randerode van der Aa, dochter van Karel, ridder en van Catharina van Borneval, en liet bij haar vier dochters na, van welke de oudste, Catharina, huwde met Karel van Levin, heere van Famars, mede een der bondgenooten. Zie Hooft, Ned. Hist., B. XII. bl. 541, B. XVI, bl. 712; Bor, Ned. Hist., B. XV. bl. 220, B. XVII. bl. 11, 45, D. XIX, bl. 32; Le Petit, Chr., Livr. XIII. p. 504, 505; Gendsche Geschied. D. II. bl. 236, Wagenaar, Vad. Hist., D. VII. bl. 236, D. VIII. bl. 423; te Water, Hist. van het Verb. en Smeekschr. der Edelen, D. II. bl. 27, 28, 464, 465; Kok, Vad. Woordenb., o.h.w. Dolhain; Groen van Pinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau; Chron. van het Hist. Gen., D. VIII. bl. 43; Over het Geslacht te Water, t.a.p.; De Rouck, Ned. Heraut, bl. 340; d'Espinoy, Récherch., Livr. I. p. 241; Christinaeus, Juris- {==825==} {>>pagina-aanduiding<<} prud. Her., p. I. p. 352, P. II. p. 110; Quaestion. Généal., T, I. p. 174; Le Carpentier, Hist. de Cambray et de Cambrésis P. III. p. 396, 652, 689, 690, 730. [Jhr. Adriaan Pieter de Hinjossa] HINJOSSA (Jhr. Adriaan Pieter de) of Hinosa, kapitein in staten dienst, door den krijgsraad in het leger voor. Bodegraven op den 6 Augustus 1672 wegens lafhartigheid bij de overgave van Wesel aan de Franschen ter dood veroordeeld. Hij stamde af van het adellijk geslacht van dien naam uit Genua afkomstig en dat zich later in Zeeland vestigde. Zie Staatk. Hist. van Holland, D. 73, bl. 123; Wagenaar, Vad. Hist., D. XIV. bl. 63; Navorscher; D. IX. bl. 276. [Reynier Ottszoon Hinlopen] HINLOPEN (Reynier Ottszoon) vlugtte in den jare 1572 uit Hinlopen in Friesland naar Amsterdam en vestigde zich later te Hoorn. Hier woonde hij in het tweede of derde huis tusschen de Oude en Nieuwe Oosterpoort, en was de eerste houtkooper, die de nering te Hoorn in 't groot, door zijne eigen schepen uit Noorwegen liet halen, Hij liet bij zijne huisvrouw Catharina Thijssen, onderscheidene kinderen na en is de stamvader der Hinlopens, die later in kerk en staat beroemd zijn geworden. Zie Abbing, Verv. der Chron. van Velius, Bijl. bl. 135. [Gerard Hinlopen] HINLOPEN (Gerard), zoon van Reynier en Trijntje Thijsd van Noy, werd 30 September 1644 te Hoorn geboren. Hij was in 1677 en 1679 schepen, vendrik, onder kapitein G. Schagen, van 165 man Hoornsche burgers, die van daar, 7 Februarij 1673, naar Amsterdam vertrokken. Hij huwde den 20 April 1681 met Margaretha Hoogtwoud, weduwe van Daniel Marcus. Zij overleed in de kraam van haren zoon Reynier, geboren 18 Februarij 1684, later (1717) raad, en rentmeester (1721) te Hoorn. Hij schreef: Journaal en Aanteekeninge, gehouden op mijne zee- en landtreijsen, gedaan in de jaren 1670 en 1671 naar Hispangien, Italia, Sicilia, Graecia etc. Memorie van 't gepasseerde int uyttrekken van 111 van onse comp. burgers naar Amsterdam. Het laatste medegedeeld door Abbing in de Bijl. van zijn Vervolg op Velius, bl. 141-147. Zie Abbing, Vervolg enz., bl. 144, Bijl. bl. 136. [Jacob Groot Hinlopen] HINLOPEN (Jacob Groot), zoon van Jelmer Hinlopen, schepen te Hoorn en van Petronella Groot, werd ter genoemde plaatse den 5 Mei 1723 geboren, en {==826==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Latijnsche school besteld, welke hij in 1738 na het houden eener oratiuncula de potestate tribunorum Romanorum verliet. Vervolgens woonde hij te Harderwijk de lessen van Struchtmeyer en Ens, te Franeker die van Burman, Hemsterhuis, Valckenaer, Vriemoet, Dubois, Venema en Laan bij. De geleerde rabbijn Mierolitz, die de leer van het Evangelie had omhelsd, onderwees hem in het Rabbijnsch. In 1743 verliet hij het athenaeum te Franeker en begaf hij zich naar Utrecht, waar hij de collegiën van Wesseling over de geschiedenis en die van de theologische professoren van Irhoven en Elsnerus bijwoonde. Na zijne studiën voltooid te hebben, werd hij in 1745 proponent onder de classis van Hoorn, en nog in hetzelfde jaar te Zonnemaire beroepen, en aanvaardde er den 20 Maart 1746 zijne dienst. Van daar vertrok hij naar Goes, waar hij den 23 Mei 1748 zijne intrede predikte, en den 28 November 1751 aanvaardde hij zijne dienst te Utrecht, waar hij een en vijftig jaren werkzaam bleef. Hinlopen was een der uitmuntendste godgeleerden en kerkredenaars van zijn tijd. ‘Onder alle leeraars’, getuigde Heringa, ‘die ik immer persoonlijk heb leeren kennen, herinner ik mij niet iemand ontmoet te hebben, die, mijnes achtens, meer wijsheid met wetenschap, meer voorzigtigheid met ijver, meer bevalligheid met achtbaarheid, meer ootmoedigheid met bewustheid van hetgeen hij was en had, zamenpaarde dan de godvruchtige en menschlievende dienaar van Jezus Christus in de gemeente Utrecht, Jacobus Hinlopen.’ Verschillende proeven heeft hij van zijne godgeleerde kennis in het licht gegeven, ook maakte de hoogleeraar Nuijs Klinkenberg van zijne aanteekeningen in zijne Bijbelverklaring gebruik. Als schriftverklaarder had hij zijne eigene oorspronkelijke zienswijze. Hij bezat eene grondige bijbelkennis en een juist en onbevangen oordeel en paarde aan eene krachtige, zijne meening en overtuiging ontwikkelende redenering, kieschheid, bescheidenheid, verdraagzaamheid en vredelievendheid. Ypey stelde hem onder de verdienstelijke uitleggers in het laatst der vorige eeuw. Bijzonder waren echter Hinlopen's verdiensten als predikant. Zijne leerredenen waren eenvoudig, bevattelijk, populair. Zij ademen eene eigene innig godvruchtige stemming en verraden wijsheid en menschenkennis. Hij was ook een trouw en voorbeeldeloos herder zijner gemeente. Zijn omgang met de gemeente was ootmoedig en liefdevol. Gedurende de staatkundige woelingen in het laatst der 18de eeuw, werd hij, de Oranje-gezinde, van lage streken en {==827==} {>>pagina-aanduiding<<} verregaanden hoogmoed beschuldigd en in 1795 van antirevolutionair gedrag beticht, en zou hij op bevel van Pichegru uit Utrecht zijn gebannen indien zijn zoon hem niet zoo mannelijk verdedigd had. Hij huwde Isabella Cornelia van den Burgh, in 1752, die hem twee zonen schonk, Jelmer, en Jan, die beide volgen. Hij overleed den 23 Junij 1803, nadat hij kort te voren nog zijn opvolger Husly Viervant bevestigd bad. W.A. van Vloten noemde hem ‘den Utrechtschen Gellert’ en Ockerse ‘hoogsteerwaardig, wijs en voor Utrecht en de Nederlandsche kerk onvergetelijk.’ Jeronimo de Bosch vereerde zijne nagedachtenis met eene Consolatio ad virum amplissimum Janum Hinlopen de morte patris. Petrus Brouwer schreef onder zijne afbeelding, voorkomende in J. van Iperen's Kerkel. geschied. van het Psalmgezang, tegenover bl. 119 van dl. 2: Geen digter, maar volleerd in digtren werk te keuren; Die Neêrlands Psalmgezang voortreflijk op hielp beuren; Der vromen boezemvriend; den schrik van 't belsche rot; 't Sieraad van Utrechts Kerk; den lieveling van God; Hinlonen in één woord, verloonen deeze trekken, Die 's Mans gedagtenis tot flaauw behulp verstrekken. Hij gaf in het licht: De Unie van Utrecht herdacht, Utrecht 1779, 8o. Leerredenen, Utrecht 1781, 8o. Overdenkingen, Utr. 1797, 8o. Vervolg der Overdenkingen, Utr. 1797, 8o. Gedachten over eenige plaatsen en zaken in de H.S. voorkomende, Utr. 1800-1801, in vervolgnummers. Viering van den vijftigjarigen dienst aan Christus gemeente te Utrecht den 29 November 1801, Utr. 1801, onlangs op nieuw door 's mans achterkleinzoon, den Haarlemschen predikant F.C. Hinlopen, in het licht gegeven. Aanmerkingen omtrent de middelen ter verbreiding der Evangeliekennis onder onze landgenooten, medegedeeld in J. Heringa's Kerkel. Raadvr. en Raadgev., D. II. St. II. bl. 458 verv. Zie Abbing, Vervolg op Velius, D. II. bl. 134; van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalmgez; Bouman, Geschied. der Geldersche Hooges. D. II. bl. 126; Ab Utrecht Dresselhuis, de Herv. gem. te Goes, bl. XXVI; Heringa, Kerk. Raadvr. en Raadgev., D. I. St. I. bl. 133 verv.; Ypey, Kerk. Geschied. der XVIIIde eeuw, D. VIII bl. 441; Hinlopiana of gulde legende van Endewijl en Alzo, te Utrecht bij F. Fijnbaert 1784 met Privilegie van Mylord Athlone; Boekz. der Gel. Wereld 1803, D. I. bl. 324; Glasius, Godgel. Nederl., o.h.w.; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesch., {==828==} {>>pagina-aanduiding<<} D. VIII. bl. 328; Nederl. Archief, D. II. bl. 188; Clarisse, Encyel. Theol., p. 204, 459, 470, 552; Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw., D. III. St. I. bl. 181; te Water, Aanspraak in de jaarl. vergad van Ned. Letterk., 1809; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 316; Cat. Heringa, bl. 242; Muller, Cat. van Portrett. [Nicolaas Hinlopen] HINLOPEN (Nicolaas), zoon van den schepen Jelmer Hinlopen en van Petronella Groot, broeder van Jacob, werd in 1724 te Hoorn geboren, den 1 Februarij 1745 conrector der Latijnsche school te Hoorn, doch toen den 27 Julij 1754, in de plaats van den overleden rector Curtius Nording Doitsma, de rector van Enkhuizen, Johannes Biman, tot rector der Hoornsche school benoemd was, bedankte Hinlopen den 29 Maart deszelfden jaars en werd Notaris. Ook werd hij in 1759 president-commissaris, in 1760 schepen, kapitein in den nieuwen Doelen 1765, en was van 1761 tot 1772 regent van 't burger-weeshuis, doch vertrok in 1787 naar Alkmaar. Hij huwde den 16 Augustus 1750 Anna Pieters van den Heuvel, hertrouwde na haren dood Lietje Klaer Ketel, doch liet geene kinderen na. Hij stierf 16 Junij 1762. Hinlopen was een ijverig beoefenaar der taalkunde op het spoor van Hemsterhuis, Schultens, Valckenaer en ten Kate. Scheltema noemt hem een kweekeling van Huydecoper, voor zooveel de kennis van onze taal en de daaraan verwante taaltakken betreft. Na den dood van Frans van Lelyveld bezorgde en verrijkte hij de nieuwe uitgave van B. Huydecoper's Proeve van taal- en dichtkunde, en zijne aanm. op Vondel's Hersch. van Ovidius. In het 1e deel der verhandelingen der Leydsche maatschappij komt voor Mr. Z.H. Alewijn, Mengelingen, behelzende verbasterde spreekwijzen, en een aanhangsel van verminkte plaatsen in oude schrijveren, met Bijlagen van N. Hinlopen, en in het 2e deel, 1e stuk (1806) komt een verhandeling van N. Hinlopen voor Over het duistere in de werken van Constantyn Huygens wat de tale aangaat. Hij had ook het plan van een werk gelijk aan dat van B. Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde uit te geven en liet vele handschriften over de taalkunde, o.a. een woordenboek van Kiliaan met ontelbare aanteekeningen en een groote verzameling van brieven van voorname mannen enz., na. De maatschappij van Ned. Letterk. te Leyden bezit van hem: Aanteekening van waarschijnlijke redenen dat J. van {==829==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel in het Lof der Zeevaart vs. 5 had behooren te schrijven Noppers niet Toppers; aan de Maatschappij ingeleverd in 1782, 5 bl. fol. Hinlopen was ook een beoefenaar der dichtkunst. Zijn broeder Jacobus ging dikwijls met hem te rade, toen hij van wegen de staten van Utrecht tot verbetering der Psalmberijming mede was afgevaardigd. Ook beijverde hij zich van den jare 1760 tot 1765 om een soort van wegwijzer of leiddraad tot het zingen van de beste liederen te geven, zoo als dit voegen zoude in een gezelschap fatsoenlijke en eerlijke lieden. Het geheel moet hierdoor een soort van drama gegeven hebben; en deze leiddraad werd dan ook te Purmerend, aan de Zaan en op andere plaatsen in Noordholland gevolgd, wanneer men hieraan den naam gaf van het Mopsie afzingen. Zijn meest beroemd werk is de Geschiedenis van de Nederduitsche overzetting des Bijbels, Utrecht 1777, 8o. Zie J. Scheltema, Mengelw., D. III. St. I. bl. 187, 188, D. IV. St. III bl. 287; Kist en Royaards, Archief voor Kerk, Geschied., D. V. bl 59; M. Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk., bl. 326, 327; Ypey, Geschied. der Ned. tale, bl. 547; Abbing, Vervolg op Velius, D. II. bl. 139. Bijl.; Glasius, Godgel. Nederl., o.h.w. Hinlopen; v.d. Aa, N- Biogr. Woordenb., o.h.w.; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 69, 155, D. II. bl. 199. [Jelmer Hinlopen] HINLOPEN (Jelmer), zoon van Jacob Hinlopen en van Isabella Cornelia van den Burgh, predikant aan de Vuursche, te Loosduinen en te Zalt-Bommel, huwde 27 April 1778 jonkvrouwe Petronella Johanna Godin van Drakenstein, geboren te Utrecht 23 Julij 1753, en bezweek door zijn grooten ijver voor de studiën in jeugdigen leeftijd, twee zonen nalatende, Jacob geboren 1779, gehuwd met jonkvrouw Henriëtte Margaretha Wttewaall, die kinderen naliet, en Pieter Anthonij, heer van Sterkenburg, lid der Gedeputeerde Staten van Utrecht, gehuwd met jonkvrouwe Anna Maria Cornelia van Westrenen. Hij schreef: Dissertatio phil. de ec quod Arabes ab Aramaeis acceperunt et in suam loquendi ac scribendi rationem derivarunt, Traj. Bat. 1775, 4o Zie Scheltema, Mengelw., D. III. St. I. bl. 187; Abbing, Vervolg op Velius, D. II. bl. 140, Bijl; Glasius, Godgel. Nederl., o.h.w. Hinlopen; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. II. bl. 429. [Mr. Jan Hinlopen] HINLOPEN (Mr. Jan), jongste zoon van Jacobus Hinlopen en van Isabella Cornelia van den {==830==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgh, werd den 25 October 1759 te Utrecht geboren. In zijn vroegste jeugd was zijn groei geenzins gelukkig: veel geleden hebbende door stuipen, voedde men vrees voor het behoud zijner verstandelijke vermogens. De eerste vorderingen op de Fransche en Latijnsche scholen waren dan ook min gunstig en gelukkig, doch allengskens ontwikkelden zich, onder de leiding van zijnen verstandigen vader, zijn oom Nicolaas en zijn broeder Jelmer, die zeven jaren ouder was dan hij, zijne vermogens. Ook vond hij later op de Latijnsche scholen eenen geschikten leidsman in den geleerden rector Johannes Fredericus Reitz. Onder diens leiding en op aansporing van zijn vader, las en herlas hij herhaalde malen de Latijnsche en Grieksche schrijvers, zes of zevenmaal zelfs Julius Caesar de bello Gallico. Vroeg reeds toonde hij aanleg voor de Latijnsche dichtkunst, vroeg verwierf hij eenigen naam, die niet weinig vermeerderde, toen hij bij het verlaten der scholen, eene lofspraak in verzen hield over Joseph als regent van Egypte. Te dien tijde bevond zich de beroemde Hieronymus van Alphen te Utrecht. Om dezen of bij hem had zich een kring van zeer verdienstelijke beoefenaars der letterkunde gevormd, waaronder van de Kasteele, Both Hendriksen en Craayvanger uitmuntten. De leden van dezen kring waren vooral werkzaam om jongelieden op te leiden. Welhaast onderscheidden zij onzen Hinlopen, en wakkerden het reeds door zijn vader en oom bij hem ontdekte en aangeblazen dichtvuur aan. Ondertusschen werd Hinlopen een kweekeling der Utrechtsche school en eerst de leerling later de lieveling van Saxe, Reitz, Hennert, Rossijn en van Goens; later legde hij zich onder Petrus Bondam, Jan Hendrik Voorda en Meinard Tydeman op de regten toe, en verliet in 1780 de hoogeschool, na het verdedigen eener dissertatie getiteld: Periculum observationum apologeticarum de fictionibus juris civilis Romani, de akademie en zette zich als advocaat te Utrecht neder. Terwijl hij nog student was (1777) werd hij lid van het aldaar sedert 1759 gevestigde letterkundig genootschap Dulces ante omnia Musae. Het inleveren van verscheidene taal- en dichtkundige proeven bezorgde hem weldra de eer dat hij tot buitengewoon en honorair lid benoemd werd. Nevens dit genootschap ontstond eerlang een klein gezelschap van bekwame jongelingen (1780 of 1781), die aan het huis van Hinlopen bijeenkwamen en zich opzettelijk met de poëzy en hare theorie bezig hielden. Uit dien kleinen kring ontstond welhaast een grootere, die der genialische Vrienden, {==831==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als Bellamy, of de Keurlingen, zoo als anderen hen noemden, en waartoe hij zelf, Hinlopen, J.P. Kleijn, W. Ockerse en W. Carp behoorden. Deze kring werkte in stilte en voerde geen leus of spreuk en beoefende bijna alle takken van fraaije letteren. ‘Hier deelde men, schreef Teissèdre l'Ange, met gulle opregtheid en strenge getrouwheid elkander de onderscheidene voortbrengselen mede van eenen geoefenden geest, eene rijke dichtader en eene schoone luim. Hier voerde eene vrije oordeelkunde hare weldadige tuchtroede. Hier werd het gevoel opgewekt, geleid, gezuiverd en veredeld. Hier leerde men de stem en de gebaren buigen naar de wetten der natuur en de regelen der kunst. Hier werd de liefde bezongen zonder de kuischheid te doen blozen. Hier sloegen alle harten eenstemmig voor God, de vriendschap en het vaderland’ Schitterde Bellamy onder deze bekwame jongelieden uit door fijnheid van gevoel, weelde van vernuft, oorspronkelijkheid en hooge vlugt van genie, Hinlopen deed het niet minder door uitgestrektheid van zaak- en menschenkennis en hooge zedelijkheid van karakter. Niemand werd en was aan Bellamy zoo getrouw en voor hem zoo nuttig, niemand heeft zoo lang en zoo veel met hem omgegaan; niemand deelde zoodanig in de geheimen van zijn hart dan Hinlopen. Aan dezen boezemde hij het uit in dat beroemde vers de gevoelens der kindsche jaren. Bij hem vond hij troost en hulp op het ziek- en sterfbed. Behalve de dichtstukken, die hier beslepen en verfraaid, later in de bundels van Zelandus, Kleijn en anderen verschenen, kwamen nog uit deze werkplaats de poëtische Spectator (Amst. 1784), Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (Utrecht 1784) en Nieuwe Proeven (Utrecht 1794). Welk deel Hinlopen aan deze werkjes had, is onbekend, alléén weet men dat de levensschets van Hyman Dullaart, schilder en dichter, in den smaak der levensbeschrijvingen van den Engelschen dichter Johnson bewerkt, uit zijne pen is gevloeid. Een door hem vervaardigd keurig en krachtig dichtstuk op Dullaart, en in dat gezelschap voorgelezen, is niet in het licht gegeven. Het was nog in dezen kring dat Hinlopen zich vooral als de gelukkige en meest geschikte navolger der oude dichters deed kennen door de bevalligste voortbrengsels der Grieksche en Latijnsche lier in de Nederduitsche taal over te brengen. Hinlopen werd in 1782 lid der vroedschap van Utrecht en in 1783 secretaris van het geregt, in welke bediening hij ongelijk minder te maken had met de opkomende staatstwisten, van welke hij reeds het leed had ondervonden, door bloot {==832==} {>>pagina-aanduiding<<} te staan aan afkeuring en laster, terwijl hij den moed getoond had om, daartoe geroepen, rond voor zijn gevoelen uit te komen. In 1786 en 1787 bleef hij in dezen werkkring, doch van 1795-1802 bragt hij als ambteloos burger door. Intusschen behartigde hij de belangen der stichting van de vrouwe van Renswoude te Utrecht, van het stads arm- en kinderhuis, en van het Utrechtsch genootschap, waarvan hij in 1781 werkend lid en in 1785 directeur was. Ook was hij lid van het Zeeuwsch Genootschap, van de Maatschappij der Nederduitsche Letterkunde te Leyden en honorair lid van het genootschap tot vlijt vereenigd. Hinlopen leefde voor zijne vrienden; de achtingwaardigste personen zochten zijnen omgang, zijn huis was een ander Muiden, waar men den zonnenschijn schiep als het van buiten regende. Hij sprak en schreef vlug Latijn, verstond het Grieksch, Engelsch, Fransch, Duitsch, ook eenigzins het Italiaansch en Spaansch, beoelende de godgeleerdheid, geschiedenis, regtsgeleerdheid gelaatkunde, eenigzins de muzijk en teekenkunst, bij voorkeur hanteerde hij echter de Nederlandsche lier, en met onderscheiding worden zijn rouwdicht op den dood van den voorzitter van het Zeeuwsch Genootschap, Isaac Winkelman, in hare werken bewaard; zijne Ode aan Rau, na het lezen van diens voortreffelijke redevoering over het karakter van Jezus, zijne cantate Bethlehem in de lofrede van Teissèdre l'Ange op Rau, zijne Xenicae, aan zijn vriend Willem van der Paauw, in 1798 naar Hamburg vertrokken en twee dichtstukjes van langeren adem, getiteld: een woord op reize aan Mr. W. van der Paauw door van Goudoever in Mnemosyne, D. V. bl. 311-320, medegedeeld. Ook zijn het 49ste, 56ste en 61ste der Evangelische gezangen van hem. In 1801 werd hij gekozen om met anderen ter regeling der gewestelijke zaken van Utrecht te werken en liet hij zich tot secretaris van het departementaal bestuur benoemen, verwierf door zijn beleid en ijver den hoogsten lof, en genoot, gedurende het bewind van Schimmelpenninck, een gelijk vertrouwen. Bij de voorloopige reis van Lodewijk Bonaparte door deze gewesten, werd hij, benevens zijn vriend Craayvanger, benoemd om den prins, uit naam van het gewestelijk bestuur, te begroeten. Na zijne komst tot den troon benoemde Lodewijk beide tot staatsraden in buitengewone dienst. Toen de landdrosten de departementale besturen vervingen, werd hij zijnen getrouwen vriend J.H. baron van Lynden tot Lunenburg, tot dit belangrijk ambt benoemd, als algemeenen secretaris toegevoegd. {==833==} {>>pagina-aanduiding<<} Door koning Lodewijk tot staatsraad in vaste dienst benoemd, werd hij in het zorg- en werkvol vak der finantiën geplaatst en tevens door den koning bij ontelbare andere zaken geraadpleegd. Lodewijk schonk hem den lof dat hij in Hinlopen den volmaakten raadsman, den waren vriend vond. Bij het beleid der zaken bij de tweede sectie van den staatsraad, als voorzitter, werd hem nog de waarneming der zaken van den directeur der publieke schuld toegevoegd. Hier was hij in de moeijelijkste betrekking. De koning wilde het algemeen bankroet voorkomen, doch de nood klom van dag tot dag door het schromelijk vermeerderen der uitgaven en het verminderen der inkomsten bij den achterstand der renten. Vele memorien werden te dien tijde door hem gesteld. Scheltema meende te weten, dat van ééne dezer memorien over de mogelijke verzachtingen en voorzieningen bij eene eventuëele reductie der interessen van de publieke fondsen, in 1810, na de verschrikkelijke beslissing, is gebruik gemaakt, om, ware het mogelijk, de eigendommen der wees- en godshuizen en andere gestichten van weldadigheid voor den noodlottigen slag te behoeden. Inmiddels had de koning hem tot lid der ridderorde der Unie, en bij de eerste aanvulling der opene plaatsen werd bij door de leden zelven tot lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut benoemd. De koning voedde het voornemen Hinlopen tot minister van binnenlandsche zaken te beroepen, doch ten gevolge der inen overspanning vertoonden zich eerst afwisselende koortsen, die eerlang tot eene ziekte oversloegen aan welke hij den 21 Dec. 1808 te Amsterdam bezweek. De rouw was algemeen. De koning ging voor. Hij liet het lijk op 's rijks kosten ten grave brengen, gaf bevel tot het oprigten van een gedenkteeken en zond de weduwe een brief van rouwbeklag. De dichters Perponcher, Strick van Linschoten, Dornseiffen, van der Loo en Beelaerts bezongen zijne verdiensten in roerende treurzangen. Zijn zinspreuk was: La vertu pour guide. Het gewigt van dien slag erkende Lodewijk ook later door het getuigenis: ‘dat Hinlopen hem waarschijnlijk van het hoogste nut had kunnen zijn in de moeijelijke en zware tijden, welke volgden.’ In 1790 was hij gehuwd met Anna Elisabeth Schorer, die hem vijfkinderen schonk: Isabella Cornelia, gehuwd met mr. A.C.G. van Rappard, Johan Gulielmus, lid der staten van Zeeland en, gedurende vele jaren, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, gehuwd met zijne nicht jonkvrouwe S.M. Schorer, Jan, jong overleden, Anna Henriette, {==834==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1822 gestorven, Jelmer, wethouder der stad. Utrecht Behalve de genoemde geschriften heeft men van hem: Sur la mort de Monsieur Rau, (in vers) Utrecht, 5 Dec. 1807, 8o. Klaagzang ter gedachtenis van Jr. D.F. Godin in de Tweede Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde, bl. 305. Op den dood van Isaäc van Nuyssenburg, Predikant te Geertruidenberg, gevoegd bij 's mans Gedichten, Utrecht, 1778, bl. 217. Verjaarliedeken aan den Eerwaarden Petrus Ameshoff, Rustend Leeraar, 1808, medegedeeld door J.W. te Water, bij zijne Lofspraak. De beroemde Alleenspraak uit het treurspel Hamlet door Hinlopen vervaardigd, ten dienste van den Eerw. C.W. Westerbaen, bij het vertalen van het werk van Schröck, Zie Kort begrip der Algem. Geschied., D. V. bl. 147. Ook vindt men eenige zijner verspreide gedichten opgenomen of aangewezen in J. Scheltema's Geschied- en Letterk. Mengelwerk, D. III. St. I. Zie Mr. J. Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. III. St. I. bl. 175, volgg.; Herinneringen aan de verdiensten van Mr. Jan Hinlopen, volgg.; J.W. te Water, Lofspraak gehouden in de Jaarl. Vergad. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leyden op den 12 van Hooimaand 1809; Aanspraak van den Hoogleeraar J.H. van Swinden, als Voorzitter bij het openen der Algem. Vergad. van het Kon. Inst. op den 28 van Oogstmaand 1809 ook bij Scheltema t.a.p., bl. 247; Redev. door J.H.v.d. Palm, als Redenaar der orde van de Unie, gehouden bij de Algem. Vergad. der Ridders op den 4 van Herfstmaand 1809 in Gedenkschriften van de Kon. Orde der Unie voor de jaren 1807-1809, bl. 182-186; Onze Tijd, bevattende merkwaardige geleurtenissen onzer dagen, mitsgaders levens- en karakterschetsen van vermaarde tijdgenooten 1848, bl. 305; Algem. Woordenb. der Zamenlev. o.h.w.; Bar. van Lijnden van Lunenburg, Toespraak gehouden ter gelegenheid der 60ste verjaring van zijne politieke dienst op den 28 April 1848; Documens historiques de la Hollande par Louis Bonaparte ex-roi de la Hollande, T. II. p. 396, 397, 398; J.G. Hinlopen, Aan de Redactie van het Tijdschrift de Algem. Konst- en Letterbode in Konst- en Letterbode 1849; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. III. bl. 200; Teissèdre l'Ange, Lofrede op S.F.J. Rau, bl. 18; Gedenkzuil op het graf van J. Bellamy, bl. 211; N. Verhand. van het Zeeuwsche Genootsch. der Wetensch., D. I. bl. 27; J. Clarisse, over Hier. van Alphen als dichter, bl. 19; Abbing, Verv. op Velius, (Bijdr.) D. II. bl. 126; Utrechtsche Volksalmanak, 1858, bl. 49-50, 1861, bl. 116-118; Poët. Spect, bl. 58; Bellamy, Gedichten, bl. 98; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett., D. II. bl. 227. [Jacob Jacobszoon Hinlopen] HINLOPEN (Jacob Jacobszoon), raad te Amsterdam, behoorde tot de raden, die daags voor dat er besloten werd het eeuwig edict af te schaffen, het voorstel van burgemeester Gilles Valckenier, om het eeuwig {==835==} {>>pagina-aanduiding<<} edict in wezen te laten, den prins echter tot stadhouder aan te stellen en zelfs van stadswege tot graaf te verheffen, goedkeurden. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XIV. bl. 85; Amsterd., D. V. bl. 332. [Jan Jacobsz Hinlopen] HINLOPEN (Jan Jacobsz) schepen, raad en burgerkapitein te Amsterdam, bevelhebber van een vendel Amsterdamsche burgers te Bommel in bezetting gelegd in 1624. Zijn portret door Houbraken komt voor onder de later aan Wagenaar's Vaderl. Hist. toegevoegde. Zie Wagenaar, Amsterd., D. IV. bl. 361; Muller, Cat. van Portt., in voce. [Dirk van Hinloopen] HINLOOPEN (Dirk van) maakte zich als algemeen penningmeester der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, maar vooral door eene door die Maatschappij bekroonde en uitgegeven prijsverhandeling Over de landeigene goede en kwade zeden der Nederlanderen, waarbij hij in 1792 nog twee verhandelingen over hetzelfde onderwerp, eene ruimer verklaring of uitbreiding der eerste, voegde. Hij overleed den 12 van Zomermaand 1811, in den ouderdom van 72 jaren. Zie Konst- en Letterbode 1811, D. II. bl. 386; Prijsverhand. uitgegeven door 't Nut van 't Algemeen, 1791, D. II. [Albertus Antonius Hins] HINS (Albertus Antonius) orgelmaker in de 2de helft der 18de eeuw. Hij vervaardigde o.a. het orgel in de kerk te Minnertsga, op kosten van Johannes Gerlofsma, secretaris van het gericht van Barradeel. Zie Boekz. der Gel. Wereld, 1778 a. bl. 317. [Marie Joseph Hinuber] HINUBER (Marie Joseph) ritmeester, onderscheidde zich, blijkens het rapport van den kolonel Quaita, in het archief van het departement van oorlog, in den aanval op Castrieum in Noordholland in 1799. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend te Land, D. III. bl. 226. [Kapitein Hinxt] HINXT (Kapitein), van Leeuwarden, bevelhebber van den Beschermer, het 2de schip van de bataafsche voorhoede, gedroeg zich dapper in den zeeslag van Kamperduin 11 October 1797, doch ontving een wond, waaraan hij later overleed. Zie J.C. de Jonge, Neêrl. Zeew., D. Vlb. bl. 195. [Esaias Hiole] HIOLE (Esaias), Remonstrantschgezinde, komt voor in de geschiedenis der Remonstranten te Amsterdam. Hij was het o.a. die den Spijker sloot, waarin de Remonstranten bijeenkwamen, bij gelegenheid van het oproer in 1617. {==836==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Amsterd., D. IV. bl. 279. [Hieronymus Hirnius] HIRNIUS (Hieronymus) predikant bij de Evang. Luthersche Gemeente te Rotterdam, aldaar beroepen in 1616 en gestorven in 't laatst van Maart 1648. Aan de dragers van zijn lijk werd eenen ovalen zilveren begrafenispenning gegeven, waar aan de keerzijde het opschrift aanving met de woorden: Gerust Int Midden van de Baeren. Hij schreef: Raed ende bedencken sommiger Lutherschen Hoogd. Leeraers, van 't vrye en middelmatige gebruik I. van tweederley Biecht etc., II. van 't broodbreecken ende in de hand geeven etc., Leyden 1629. Ook was hij vermoedelijk de schrijver van eenen omstreeks dien tijd te Rotterdam gedrukten Hoogduitschen catechismus, waarin Luther's spoor geheel was verlaten en de schrijver zijn eigen weg had genomen. Zie Schultz Jacobi, Geschied der Luth. Gem. te Rotterdum, Bijdr. tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk, D. I. bl. 46; Pauw, Europa's Lutherdom, bl. 341; Navorscher, D. II. bl. 280. [Antonius Hiquaeus] HIQUAEUS (Antonius) of Hicki, geboren in het graafschap Clare in Ierland, onderwees de Grieksche taal en de scholastische godgeleerdheid te Keulen en Leuven, werd in 1630 tot gardiaan van het klooster van St. Antonius van Padua in deze laatste stad benoemd en in 1639 definitor generaal zijner orde. Zijn vriend en landgenoot, vader Luc Wadding, liet hem door zijn generaal Benignus van Genua, naar Rome komen, om hem bij te staan in het verzamelen der bouwstoffen voor de zamenstelling zijner Annalen der orde van St. Franciscus. Hij stierf den 26 Junij te Rome en werd in het klooster van St. Justinus begraven. Hij schreef: Nitela Franciscanae Religionis, et abstersio sordium, quibus eam conspurcare frustra tentavit Abrahamus Bzovius. Parenti optimae Fr. Dermicius Thadaei, pius filius, S.Th. Lector, mutuam vicem reddit, opus accuratum ac varium, quo pleraque summorum Pontificum decreta illustrantur; multa ad temporum notitiam spectantia educuntur in lucem, aliajam olim stabilita confirmantur; inprimisque eminentissima Christi servatoris ac Domini nostri pavpertas solidè et perspicue defenditur. Prodit nunc primum Lugd. 1627, 4o. Commentarii in Librum IV sententiarum juxta mentem Joannis Scoti, Doctoris subtilis, Lugd. 1693, 3 vol. fol. De Stigmatibus S. Catharinae Senensis. Zie Wadding, Scriptores Ord. Minor., p. 33, 34; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. I. p. 414. {==837==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jean de Hisdinio] HISDINIO (Jean de). Zie HESDIN (Jean de). [Gaugericus Hispanus] HISPANUS (Gaugericus) werd den 18 Julij 1617 Theol. Doctor te Douay en was pastoor bij de H. Kruiskerk te Atrecht. Hij schreef: Instructio ad Parochos de cura animarum. Summula Cuietani, Scholiis et Indice illustrata. Zie Valer. Andreas, Bibl. Belg.; p. 258; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 70. [John Thomas Hitchcock] HITCHCOCK (John Thomas), werd in 1812 te Amsterdam geboren, vertrok reeds op jeugdigen leeftijd naar Engeland, bleef 8 jaren te Londen, waar hij bouwkundig onderwijs van den architect P. Hardwich verkreeg. Na gedurende twee jaren Groot-Brittanje doorreisd te hebben, keerde hij naar Amsterdam terug, van waar hij in 1841, na een verblijf van vijf jaren, naar Java op reis ging om aldaar zijne bouwkundige talenten te benuttigen. Zijne loopbaan was slechts kort, daar hij den 11 Maart 1845, in den ouderdom van 33 jaren, in Indië overleed. Gedurende zijn verblijf in Nederland bragt hij een aantal werken tot stand, zoo als het huis van den heer Casso bij de Velperpoort te Arnhem; de buitenverblijven van de heeren Insinger bij Haarlem, Boekhorst, Rothuis en Rutgers van Rozenburg bij Soestdijk, van F.A. van Hall bij Velzen, een Belvedère op het buitenverblijf van den heer Hope te Heemstede, de koepel van den heer Stoop op den Amersfoortschen weg, de societeit de Vriendschap te Amsterdam en andere gebouwen. Zie Immerzeel, Lev en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. II. bl 40; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstschild., D. IV. bl. 693. [Olof Peter Hjorter] HJORTER (Olof Peter), een Zweedsch sterrekundige, verdient hier eene beknopte vermelding, omdat hij in de vorige eeuw zich een geruimen tijd in de Nederlanden heeft opgehouden. Hij werd in 1696 in de provincie Jamtland geboren, en scheen op kinderlijken leeftijd reeds veel lust te gevoelen, om den sterrenhemel met aandacht gade te slaan. Op zevenjarigen ouderdom boeide eene maansverduistering dermate zijne oplettendheid, dat hij, naar zijne wijze van zien, berekeningen maakte aangaande den stand en den loop der hemel-ligchamen. Hij vertrok in 1713 naar Upsala, en werd aldaar huisonderwijzer bij den graaf Oxenstjerna, die zijne schranderheid en zijnen buitengewonen aanleg bemerkende, hem zoo veel mogelijk de behulpzame hand bood, om zich verder te {==838==} {>>pagina-aanduiding<<} oefenen. In 1723 deed hij in gezelschap van een jong edelman eene buitenlandsche reis, en in Holland komende vertoefde hij vier achtereenvolgende jaren aan de hooge school te Utrecht met het doel, om zich al meer en meer in de sterre- en natuurkunde, alsmede in de algemeene geschiedenis te bekwamen. Hij vertrok vervolgens naar Amsterdam, waar hij ten behoeve van jonge zeelieden voorlezingen hield over de stuurmans-kunst en de beginselen der sterrekunde. Hij keerde daarna naar Zweden terug. Toen in 1733 eene groote zonsverduistering op handen was, gaf hij bevorens in het licht: Deutlichen Unterricht wie ein Jeder diese Sonnenfinsterniss beobachten kunne, welk werkje op kosten van de Wetenschappelijke Societeit te Upsala gedrukt, en algemeen door het geheele rijk verspreid werd. In 1739 deed hij eene wetenschappelijke reis door Upland, Westmanland, Nersko, Dalarne en Gestrikland, met het oogmerk, om de geographische lengte en breedte van de voornaamste plaatsen in die gewesten te bepalen, ten einde zoodoende de noodige gegevens te verkrijgen tot het ontwerpen en in het licht geven van provinciaal-kaarten, waaraan destijds nog groote behoefte was. Tien jaren later (1749) werd deze reis nog eens door hem herhaald. In 1746 werd hij aangesteld tot koninklijk observator aan de sterrewacht te Upsala, doch deze betrekking mogt hij slechts vijf jaren lang waarnemen, want hij overleed in 1751. Als een blijk van zijne liefde voor de sterrewacht en zijne gehechtheid aan de Universiteit, vermaakte hij haar zijne kostbare verzameling van wis- en natuurkundige boekwerken (1500 banden) alsmede zijne astronomische werktuigen, die hem zooveel genot verschaft hadden bij het bespieden van het heelal, en het peilen der matelooze ruimte. Behalve het reeds genoemde werkje, gaf hij met nog meer andere geschriften in het licht: Observationer pä den Stora Cometen ar 1744 etc. Om magnetnälens ätskilliger ändringar, som af framl. Prof. Andr. Celsius blijfvit jaktange och Sedan Vidare observarada. Deze twee laatste zijn opgenomen in de Vetensk. Acad. Handl. 1745, 1746 en 1747. Zie Meijer's Conversations Lexicon, 15ter Band, S. 838; Poggendorff, Handwörterbuch zur Geschichte der exacten Wissenschaften, S. 1114, 1115. [Meindert Hobbema] HOBBEMA (Meindert). Niet meer is het onzeker, waar deze groote landschapschilder is geboren. De een {==839==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde dat hij in Friesland, een ander te Haarlem, een derde in Drenthe het levenslicht aanschouwde, terwijl er zijn die Antwerpen en Hamburg als de plaats zijner geboorte aanwijzen. Eerst in 1861 is het ontdekt dat hij te Amsterdam, in 1638, werd geboren. Van zijne lotgevallen is niets met zekerheid bekend; alleen weet men met zekerheid, dat hij in Holland heeft gewoond en gewerkt. Men kent hem alleen uit de voortbrengselen van zijn penseel, en daaruit maakt men op, dat de Geldersche streken met hare watermolens, de Drentsche met den bijzonderen bouw hare hoeven en in 't algemeen de schilderachtigste partijen van ons land beurtelings zijnen opmerkzamen geest trokken en zijn onnavolgbaar penseel bezig hielden. Immerzeel stelt hem in rang, zoo niet boven, althans met Jacob Ruisdaal gelijk. Hij verstond, volgens dezen, de zoo moeijelijke kunst om in de even behaaglijke als natuurlijke voorstelling van betooverende schoone landstreken, helderheid met kracht te vereenigen. Zijn koloriet is schitterend, waar de speling der middag zonnestralen zulks vereischte, of weder zedig bij gewonen dag of betrokken lucht. In de tempering der wijkende lichttinten was hij onnavolgbaar waar, zijne gronden zijn vlak en breed gepenseeld, zijn boomslag is dartel en zijne wolken zijn dun en drijven, met goudgloed gezoomd, in harmonie met den toon van het landschap, achter het hoog oprijzend geboomte statig henen. Waar het welbegrepen kunstbegrip het vorderde, was hij transparant in de schaduwtinten, en daardoor wist hij oneindig veel tot het magiek effect in het geheel bij te dragen.’ Van de Velde, Berchem, Lingelbach en anderen hebben eenige zijner landschappen gestoffeerd. Bij zijn leven heeft hij weinig naam gemaakt. Hij behoorde tot die weinige geniën, die zich, onafhankelijk van den heerschenden smaak des tijds, zelf een eigen trant gevormd hebben, die eerst door de meer onpartijdig oordeelende nakomelingschap regt gewaardeerd kon worden. Daaraan moet men het toeschrijven, dat men vroeger zijne stukken ‘pleizierig geschilderd’ noemde, terwijl zij thans met verrukking worden bewonderd. In 1735 werden te 's Gravenhage twee kapitale landschappen van dezen meester, zijnde pendanten, verkocht, het eene voor f 40,00, het andere voor f 70.00; in 1739 te Amsterdam een gestoffeerd door Lingelbach voor f 71.00; in 1751 ook te Amsterdam, een ander, hoog 1 voet 10½ dm., breed 3 voet en ½ dm., voor f 13.00. In 1760 konden twee der beste stukken van dezen meester slechts f 105.00 en f 120.00 gelden, zeven jaren later werd voor zijn meesterstuk te Amsterdam: {==840==} {>>pagina-aanduiding<<} een extra fraai boschachtig landschap, f 604.00 betaald. In het laatst der vorige eeuw, toen men ‘het schoone en verhevene stelde ook te kunnen bestaan bij de eenvoudigste onderwerpen, tot een overeenstemmend geheel gebragt, en men de kunst meer wijsgeerig beoordeelde’ begon de prijs van Hobbema's werken verbazend te stijgen. In 1808 besteedde men reeds f 6000.00 voor sommige zijner kapitale werken. In 1810 werden op de verkooping van den heer P. Smeth van Alphen een boomrijk landschap met een breed water, een landweg en boerenwoning en verlevendigd door een hengelaar en tuinlieden, voor f 3250.00 en het bovengemelde Amsterdamsche stadsgezigt voor f 1000.00 verkocht. Op de in 1822 te Amsterdam gehouden verkooping van den heer Stinstra gold een heuvelachtig en boschrijk landschap f 7000.00; op die van den heer G. Muller in 1827 een kloek landschap met watermolen f 13,075.00; op die van den heer Jacob Vos een Geldersch landschap f 11,400.00; op die van den heer J. Harman te Londen, 1844, een landschap f 23,304.00 (in 1806 goldt dit f 5040.00, in 1827 f 9324.00); op die van den kardinaal Fesch te Rome voor een stuk ruim f 22,000.00; op de verkooping van Jan Gildemeester in 1800 te Amsterdam werd voor een klein stuk, doch van de beste soort, f 2100.00 betaald; later werd een dergelijk stukje op de verkooping van Goll van Frankenstein voor f 1990.00 aangekocht en op de verkooping van den heer J. de Vos voor f 10 000.00; dit werd aan den baron van Brienen van de Groote Lindt toegewezen. De bekende uitmuntende schilderij van mejufvrouw Hooftman te Haarlem, (de Watermolen) is tot nog veel hooger prijs in het kabinet van Z M. koning Willem II overgegaan, en in 1850 in diens nalatenschap voor de som van f 27 000 00 voor lord Herfort aangekocht. In December 1854 werd te Parijs, op de kunstverkooping van den baron de Mecklenbourg een stuk van Hobbema voor 72,000 franes; in 1858 op die van W. Hope aldaar een Watermolen voor 43,000 franes verkocht. De heer Theodorus Patureau te Parijs kocht in 1851 te Brussel voor 78,000 franes het beroemde stuk met de Molentjes, dat in 1857 voor de som van 96,500 francs werd verkocht. Ook de papieren kunst van Hobbema, die hoogst zeldzaam is, wordt zeer duur betaald. Twee stuks teekeningen met zwart krijt en met O.I. inkt opgewasschen, voorstellende Watermolens in schilderachtige landstreken, de eene in Gelderland en de andere in Bentheim, naar de natuur geschilderd door Meindert Hobbema, werden {==841==} {>>pagina-aanduiding<<} op de verkooping van Verstolk van Soelen te Amsterdam in 1847 met f 1830 en een idem teekening met f 860 betaald. Er zijn ook naar zijne schilderijen ettelijke platen gegraveerd. Onzeker is het wanneer Hobbema is overleden. Zijne stukken dragen meest alle de jaarmerken uit het zesde en zevende tiental jaren en denkelijk is hij dus voor 1670 gestorven. Hobbema huwde den 2 Oct. 1668 Eeltie (Aeltie) Vinck van Gorcum. Zie Houbraken, Weyerman, Kok, Nieuwenhuis, van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vaderl. Schilderk. sedert de helft der XVIIIde eeuw, D. I. bl. 126, 127; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. II. bl. 41; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. III. bl. 695; G. Hoet, Cat. van Schilderijen met prijzen, 's Gravenhage 1752, D. I. bl. 432, 602, D. II. bl. 338: P.A. Koppius, Meindert Hobbema, in Drenthsche Volksalm. 1839 en 1840; National-Zeit (Morgen-Ausgabe), Berlin 9 Marz 1858; Kunstblatt, behoorende bij het Morgen-Blatt für gebildete Stände, Nr. 9, 2 Febr; Nagler, Künste-Lexic. in voce; Leeuward. Cour. (Mengelw.) 1843, Nr. 43, 1846, Nr. 24; Bijbl. van het Handelsbl. Nr 10, 1846; Konst- en Letterb. 1831, 1861, Nr. 44; Navorscher, D. IV. bl. 30 329, 330, D. X bl. 231, 376; Kunstkr., N.S. D. I. bl. 64-68; P.v.d. Noten, Receuil de Paysages dont plusieurs d'après Hobbema; Hevis, Not. rais. sur la vie et les ouvr. de M.H.; Cat. van Schild. Leeuw. April 1846 Nr. 1; Cat. Vegelin van Claerbergen, bl. 20, Nr. 13. [Chr. Hobergh] HOBERGH (Chr.) schreef: Levendige Herts-Theologie, Amst. 1738 8o. Zie Cat. v.d. Aa, bl. 105. [Jacob Hobius] HOBIUS (Jacob), burgemeester van Brouwershaven, was een tijdgenoot van Cats en blijkens zijne gedichten in den Zeeuwschen Nachtegaal geen onbevallig dichter. Zie La Rue, Gelett. Zeeland, bl. 223, 224; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. II. p. 194; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 210; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk., I. bl. Casp. Kinschotii, Poëm., p. 112. [Johanna Hobius] HOBIUS (Johanna), dochter van den bovengemelde, gehuwd met Aernoud van Beijeren, gaf in 1643 te Amsterdam in het licht een rijmwerkje, getiteld: Het lof der Vrouwen, met nog eenige verzen. Zie La Rue, Gelett. Zeel., bl. 224; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. II. p. 194; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 210; Schotel, Geschied-Letter- en Oudheidk. Avondst., bl. 95. [Nicolaas Hoboken] HOBOKEN (Nicolaas), vriend en bloedverwant van den beroemden hoogleeraar Coccejus, was uit Bremen of de omstreken, althans uit Duitschland afkomstig, werd in 1632 te Utrecht geboren, studeerde aldaar onder Diemerbroek in de geneeskunde, en waarschijnlijk {==842==} {>>pagina-aanduiding<<} onder Berkringer in de wijsbegeerte, waar hij in 1658 opentlijk tot doctor werd bevorderd. Na eenige jaren vreemde academiën bezocht en ten minste vreemde landen doorreisd te hebben, werd hij in 1662 te Utrecht tot med. doctor bevorderd. Reeds in het volgende jaar werd hij tot hoogleeraar der genees- en vroedkunde aan het athenaeum te Steinfurth en tevens tot archiater of opperarts van het daar regerend vorstenhuis aangesteld. Wat hij hier gedurende zes jaren verrigtte, getuigde zoowel van zijne werkzaamheid als van zijne talenten. Immers, hoeveel tijd hij ook aan zijne overige werkzaamheden besteedde, zoo hield hij niet minder dan zes openlijke redevoeringen, die later in het licht kwamen. Ook bewerkte hij zijne later uitgegevene Physiologie en eene verhandeling over de zitplaats der ziel. Zijne vrienden deden in 1676, toen te Leiden eene medische katheder openkwam, te vergeefsche moeite hem daarop te brengen; doch in 1669 benoemden hem curatoren te Harderwijk tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde en tot buitengewoon in de wiskunde, in plaats van Cochius. Eerst na lange briefwisseling, besloot hij Steinfurth te verlaten en aanvaardde den 23 Januarij 1670, zijne bediening te Harderwijk met eene oratie De professionis medicae cum mathematicâ conjunctione (Hard. 1607 4o.) In weerwil van den zwaren arbeid die op hem rustte, bleef hem nog tijd over tot beoefening der godgeleerdheid en zedeleer. Veel had de vergelijkende ontleedkunde aan hem te danken, zoodat hij onder de voorloopers mag gerekend worden, die later een nieuw licht over deze wetenschap deden opgaan. Naauwelijks was hij in 1672 met het rectoraat bekleed, toen de Franschen kwamen en hij ijlings de vlugt nam. Waar hij zich vervolgens heeft gevestigd is onzeker, doch hij bleef, zonder naar Harderwijk terug te keeren, voor de wetenschap leven. Ook het jaar van zijn dood is onbekend, doch men gist dat hij tusschen zijn veertigste en vijftigste levensjaar, doch voor 1 Mei 1678 overleden is. Zijn afbeelding vindt men vóór de uitgaaf zijner Anatomia secundinae humanae repetitae van 1669. Hij schreef: Novus ductus salivalis Blasianus in lucem protractus, Traj., 1662. 12o. Manuductoria Epistola ad prudentiam politicam - Epistola de copia rerum verborumque inquirenda et conservanda - Epistola de formando indice rerum verborum et actorum, Ibid., 1662. 12o. Oratio de unione omnium scientiarum et disciplinarum, Steinfurti, 1643. 4o. Oratio de incompatibilitate, seu incongruentia servitutis {==843==} {>>pagina-aanduiding<<} cum Philosophia et Philosophi verimunere, Amst., 1668. 8o. Oratio de observato hodie circa medicinam abusu et inordinatione et de doctoribus promotis, proprio medicinae faciendae et consiliorum dandorum jure, Traj., 1668. 4o. Oratio funebris in obitum Illustr. D.D. Comitis Philippi Conradi Comitis Steinfurtensis etc., Traj. 1668. 4o. De sede animae, seu mentis humanae in corpore humano, Exercitatio bipartita, qua genuina conjunctionis humanae animae cum corpore humano ratio perspicue traditur, Arnh. 1668. 12o. Conradi Redekeri brevis discriptio initio Julii anni 1666, detecti saluberrimi Bilfeldiani fontis et usus ejusdem succinctis selectioribus sanatorum exemplis, Latinitate reddita et nonnullis animadversionibus aucta, Amstel, 1668. 8o. Anatomia secundinae humanae quindecim figuris aeneis ad vivum propria auctoris manu delineatis illustrata, cum annexo spicilegio Epistolarum rem potissimum generatoriam referentium, Traj. 1669, 1672. 8o. Oratio de nobilitate medicorum, qua praeter memoratam rem subjectam Prorectoratus conferendi solennia Steinfurtensia ostenduntur, Ibid., 1669. 4o. Oratio valedictoria de Academiarum, scholarumque communione et concordi comparatione, Steinfurti, 1669. 4o. Cognitio Physiologica medica, accuratissima et clarissima methodo tradita, qua humani corporis sanitas et quae eam significant, et imprimis probant, Hominis actiones omni numero absolutae, clare et distincte explicantur. Praefigitur ejusdem auctoris oratio de Medicorum nobilitate, Traj., 1670 en 1685. 4o. Bij deze laatste uitgaaf zijn gevoegd: Tabulae Synopticae hanc cognitionem medicam physiologicam distincte delineantes. Anatomia secundinae humanae repetita, aucta, roborata, et quadraginta quatuor figuris, propria auctoris manu deline atis, insuper illustrata, quae praeter novissime observatam naturam ac constitutionem universae secundinae illius, ac partium singularum usum quoque ac utilitatem docet. Praemittuntur literae D. Henrici Eyssonii cum auctoris responsionibus, Ibid., 1675. 8o. Anatomia secundinae vitulinae triginta octo figuris propria auctoris manu delineatis illustrata, quae praeter observatam naturam et constitutionem universae secundinae illius, ac partium singalarum usum quoque et utilitatem docet. Praemittuntur literae Thomae Bartholini cum auctoris ad eundem responsionibus. Traj. 1675, 8o. De door hem beloofde dissertatio de Medicinae imperfectione ejusque causis, ac de perficiendis modo ac mediis, is niet in het licht verschenen. {==844==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Merklin, Lindin. renovat., p. 835; Burman, Traj erud., p. 144 seqq; Cocceji, Opp., T. VIII. ep. 136; Anecd., T. II. epit. 374; Jöcher. o.h.w.; van Kampen. Geschied. der Lett. en Wetensch., D. II. bl. 63; Bouman, Geschied. der Geld Hoogesch., D. I. bl. 220, 328, D. II. bl. 606, 655; Cat. Bibl. à Roy, T. I. p. 343; Woordenb. der Zamenlev.; Aanhangs. op Nieuwenhuis, o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb.; Poggendorff, Handwörterb zur Geschichte der exacten Wissenschaften, o.h.w.; Cat der Amst. Bibl., p. 191, 193, 194. [Anthony van Hoboken] HOBOKEN (Anthony van), heer van Rhoon, Pendrecht en Cortgene, chef van het te Rotterdam gevestigde handelshuis A. van Hoboken & Zonen. Het leven van dezen merkwaardigen man was een reeks van gelukkig geslaagde handelsondernemingen, gedurende welligt 75 jaren. Hij begon den handel in zijne geboortestad Rotterdam op jeugdigen leeftijd en op nederige wijze en hij eindigde als een zeer vermogend zeehandelaar, toen hij den 14 Januarij 1850 daar in 93jarigen ouderdom ontsliep. Met betrekking tot Nederlandsch-Indië onderscheidde hij zich op velerlei wijze, vooral tijdens de regering van koning Willem I. De diensten, welke hij voor en na aan het ministerie van koloniën bewees, waren talloos en zouden eene afzonderlijke vermelding waardig zijn. Het uitgebreid vertrouwen dat hij genoot en het aanwezen te Batavia van een algemeen geacht agentschap van zijn huis, sedert de eerste tijden der weder in bezitneming der O.I. koloniën, bekend onder den naam van ten Brink en Reijnst. later en nu nog onder dien van Reijnst en Vinju, gaven daartoe gedurige aanleiding. En toen de graaf van den Bosch in 1830 het kultuurstelsel op Java invoerde, en de producten ter verkoop naar Nederland zond, was het voornamelijk Anthony van Hoboken, die een koopvaardijvloot in de vaart bragt, met regt een sieraad van Nederland. Willem I schonk hem eerst het ridderkruis, Willem II het kommandeurskruis der orde van den Nederlandschen leeuw en eindelijk Willem III het ridderkruis met de ster van de orde van de eikenkroon. Hoboken stond in hooge achting bij zijne land- en stadgenooten en verdiende de hulde hem zoo bij zijn leven als na zijn dood toegebragt. Van Tollens bestaat een Feestdronk op de inhuldiging van A. van Hoboken als Heer van Rhoon en Pendrecht. Zie Nieuwe Rotterd. Courant 15 Jan. 1850; Handel van het Ind. Genootsch. 1860, bl. 72; Tollens, Nalez. onuitg. en verspr. ged bl. 67. [Jean Hochedaeus] HOCHEDAEUS (Jean) of Hochedé, gezegd de la Vigne, de tweede Waalsche predikant in 1585 uit Antwerpen te Amsterdam beroepen, in 1622 in den ouderdom van 80 jaren overleden. Zijn zinspreuk was Patienter et {==845==} {>>pagina-aanduiding<<} prudenter. Men vindt zijn afbeeldsel met een Latijnsch en Fransch vers van J. Crucius en een uitvoerig randschrift in het Latijn. Zie Wagenaar, Amst., D. VII. bl. 577; Harderwijk, Zinspreuken van Nederl Mannen; Muller, Cat. van Portr. [Daniel Jan Baron de Hochepied] HOCHEPIED (Daniel Jan Baron de). geboren 1657. Wij ontmoeten hem het eerst als secretaris van den Nederlandschen ambassadeur aan het Ottomannische hof, toen deze in 1680 zijne openbare intrede te Konstantinopel deed. In 1687 met commissie van genoemden ambassadeur in het vaderland teruggekeerd, werd hij door de Staten tot consul van Smirna aangesteld. Aldaar kwam hij den 23 Junij 1688 behouden aan. Met denzelfden ijver, waarmede hij de belangen der Hervormde Gemeente te Smirna voorstond, beschermde hij de verdrukte Joden in de Levant, en door zijne geschenken van oudheden aan het oudheidkundig kabinet te Leiden, betoonde hij zich een voorstander der wetenschappen. Hij was bevriend met Gijsbert Cuper, met wien hij tusschen 1687 en 1716 eene briefwisseling onderhield, van welke (1702-1716) de Deventersche hoogleeraar P. Bosscha een uittreksel heeft gegeven. Hij stierf te Smirna den 10 November 1723 in den ouderdom van 66 jaren als consul van H.H.M. in Anatolië, Mitilene en Scio. Den 14 van die maand werd er te Smirna een lijkrede op hem gehouden uit Openb. XIV:13 door Herman van der Horst, van 6 April 1718 tot 9 Maart 1727 predikant aldaar, die het volgende grafschrift op hem vervaardigde: ‘Heusch, minsaem, vriendelijk, onschendbaar in zijn handel, Rondborstig, blank en trouw, voorbeeldigh in den wandel, In grootheid needrig, ver van waen of ydle pragt, Bij vriend en vreemdeling geëert, gemint, geacht. Trouw minnaar van de deugd, in liefdepligten blaekend, In godsvrugt ongeveijnst, in allen opzigt waekend Ten voordeel van 't gemeen, en allen zielen lust, Was hij, wiens overschot in deze lijkbus rust. De leemen hus, gekrenkt door smart op ramp gehoopt, Wierd na lang wagglens, door den dood gebeel gesloopt, Wat wonder? want die was onmagtigh te bevatten, Den rijken zamenvloet van zoo veel dierbre schatten.’ Hij huwde eerst met de zuster van Justinus Colyer, daarna met diens dochter Catharina Clara. De eerste stond in hooge achting bij de sultane Validé, of weduwe van Mahomed IV, gelijk blijkt uit den brief door de Hochepied geschreven en door dr. Schotel medegedeeld, waardoor het berigt van van Wijn ter plaatse hieronder vermeld, volkomen bevestigd wordt. {==846==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de laatste verwekte hij de volgende kinderen: Justinus Constantinus, geboren 22 Junij 1680, die hem denkelijk als consul van Smirna opvolgde; Geertruida Constantia, die in 1718 huwde met Johan Cooke Esq. Engelsch consul te Smirna; Daniel Alexander, die in 1727 huwde met Catharina Elisabeth Tremeaux; en Jacobus Byzantinus. Zie Holl. Merc. van 1687, bl. 174; van Wijn op Wagenaar, Vad. Hist., D. XVIII. bl. 6; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 484; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. II. bl. 354; de Aanteek.; Björnstähl, Reise, D. VI. bl. 24; Schotel, Gesch. Lett. en Oudheidk. Uitspann., bl. 194; Kist en Royaards, Neêrl. Archief voor Kerkel. Gesckied., D. VIII. bl. 302; M. Siegenbeek, Geschied. der Leijdsche Hoogeschool, D. II. bl. 125; J.G. te Water, Narratio etc., p. 159-163; Mr. H.J. Koenen, Geschied. der Joden in Nederl., bl. 255: K.J.R. van Harderwijk, Iets over Justinus Colyer, in Nijhoff's Bijdr. van Nederl. Geschied. en Oudheidk., D. VII. bl. 71; P. Bosscha, Geschied. van Oostelijk en Noordelijk Europa, Voorrede en bl. 240 volgg.; Mr. Bodel Nijenhuis in Konst- en Letterb. 1861, bl. 29; Navorscher, D. II. bl. 282; van der Chijs, Notice sur le Cabinet Numismatique de l'Université de Leyde, Introd. [Jan van Hock] HOCK (Jan van). Zie Hoecke. [Joannes Hocxemius] HOCXEMIUS (Joannes), Hoxsemius of Honsemius, aldus genoemd naar Hoesem, een dorp in het land van Luik, werd in Februarij 1278 geboren, gelijk hij zelve schreef: ‘Mille ducenteno bis quarto septuagino, Anno, sum mundo natus sub mense secundo.’ Na te Leuven, Orleans en elders zich op de wiskunde, wijsbegeerte en regtsgeleerdheid toegelegd te hebben, werd hij eindelijk kanunnik en scholasticus bij de St. Lambertus kerk te Luik. Hij is meermalen ten behoeve van de kerk te Luik als gezant naar Rome gezonden, en heeft ook brieven aan den paus, de kardinalen, den koning van Frankrijk en den hertog van Braband geschreven. Hij was een scherpzinnig, geestig en rondborstig man, beoefende de wijsbegeerte, regtsgeleerdheid, geschiedenis en dichtkunde, en heeft daarvan de volgende bewijzen gegeven: Historia et res gestae Episcoporum Leodiensium (ab anno 1247 ad sua tempora) edita et notis illustrata a Joan. Chapeavillio. Leodii, 1613 4o. in Tom. II. Syllog. Scriptorum de Episcop. Leid. p. 273-514. Digitus florum utriusque Juris ordine Alphabetico. Flores Auctorum et Philosophorum ordine Alphabetico. Hij stierf in 1348. Zijn grafschrift werd in de cathedrale te Luik gelezen en wordt ook vermeld bij Valerius Andreas. {==847==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Fabricii Bibl. med. et inf. Latin., Lib. VIII. p. 798; Vossius, de Hist. Lat., p. 529; Valer. Andreas, Bibl. Belg., p. 519; Foppens, Bibl. Belg., T.P. [Jan van Hodenpijl] HODENPIJL (Jan van), afstammeling uit het aloude Hollandsche geslacht van dien naam, afkomstig, als men meent, van de heeren van Avennes, uit Henegouwen, zoon van Dirk van Hodenpijl en van de dochter van Gerrit van Heemstede en Maria van Polanen, was een dapper krijgsman en sneuvelde in 1426 in den slag bij Brouwershaven tusschen de Hoekschen en Engelschen, onder Filswater, en de Kabeljaauwschen. Hij huwde Elisabeth, dochter van Floris van Heemstede en liet kinderen na. Zie Goudhoeven, Hoogstraten, van Leeuwen en Kok in de Genealogiën van dat geslacht; Meyerus ad annum 1425; Divaei Rer. Brabant., Libr. XVIII. p. 239; Vermeerderde Beka, p. 406; Mieris, Charterb., D. IV. bl. 829, 832, 845; Balen, Beschrijv. van Dordrecht, bl. 753; Smids, Schatk., bl. 139. [Diderik van Hodenpijl] HODENPIJL (Diderik van) is op last van Maximiliaan van Oostenrijk, op Maria Hemelvaart 1490, te Dordrecht met meer andere edelen en gemeenen van de Kabeljaauwsche zijde om het leven gebragt. Hij liet een zoon na Albert, die in het liedeken, Als Didrik uit den huyse enz., meer dan eenmaal genoemd wordt Edelhart. Zie Navorscher, D. II. bl. 281. [Adriaan Hodenpijl] HODENPIJL (Adriaan), ridder, stalmeester en kapitein van de compagnie voetknechten van zijne excellentie prins Hendrik van Nassau, redde in 1605 diens leven bij het huis te Broek, stierf den 27 September 1610 en werd in het koor van de nieuwe kerk te Delft begraven. Zie Leven van Fredrik Hendrik, D. I. bl. 19; Bosscha, Heldend. te Land, D. I. bl. 409; Wagenaar, Vad. Hist., D. IX. bl. 193; Navorscher, D. II. bl. 285. [J. Gijsberti Hodenpijl] HODENPIJL (J. Gijsberti) beroemd geneesheer te Rotterdam, overleden aldaar 13 October 1837. Hij schreef behalve Waarnemingen omtrent de thans heerschende epidemie der kinderziekte (Rotterd. 1818 8o.), en over de cholera, eenige Bijdragen tot Duitsche journalen, die zijne benoeming tot lid der geneeskundige maatschappij te Berlijn ten gevolge hadden. Zie Konst- en Letterb. 1837, D. II. bl. 274. [Mr. A. Gijsberti Hodenpijl] HODENPIJL (Mr. A. Gijsberti), neef van den vorigen, geboren 2 December 1809 te Schiedam, gestorven {==848==} {>>pagina-aanduiding<<} te Leyden, schreef, behalve eenige verhandelingen: Willem van Bergen, student aan de Leidsche hoogeschool, Leid. (Amst.) 1839. 2 d. gr. 8o. [Charles Howard Hodges] HODGES (Charles Howard) beroemd portretschilder, een Engelschman van geboorte doch sedert 1788 te Amsterdam gevestigd. Volgens Immerzeel vereenigde zich in al zijne afbeeldingen eene onovertrefbare gelijkenis, een krachtig en schoon koloriet en een breede penseelsbehandeling. ‘Men moet Hodges,’ getuigt Kramm, ‘de zeldzame, hem alleen eigen bekwaamheid toekennen, van destijds aan zijne portretten een hoogst edel en fatsoenlijk uiterlijk te hebben gegeven, niettegenstaande de natuur hem dit niet altijd voorspiegelde. - Hij voegde daarbij eene treffende gelijkenis, waarin het volle karakter van den persoon, door hem als het ware op eene betooverende wijze, bij de wezenstrekken werd uitgedrukt.’ Hij schilderde een aantal voorname staatslieden, geleerden en kunstenaars van zijn tijd, o.a. den raadpensionaris Schimmelpenninck en Lodewijk Napoleon, ten voeten uit, Z.M. koning Willem I, Jeronimus de Bosch, M. van Marum, Reinier Vinkeles, Mevrouw Ziesenis, geboren Wattier, de professoren te Water, Cras, Willmet en anderen in het Trippenhuis te Amsterdam. Hij spoorde ook een aantal koperen platen door Scheltus en Boëtius Bolswert, Pontius en Vorsterman gegraveerd op, om die op nieuw uit te geven. (Oeuvres de Rubens et van Dyck, ou Recueil des principaux Tableaux de ces deux illustres Peintres, gravés par Scheltus et Boëtius Bolswert, Vorsterman et Paul Pontius, Amst. 1808, Atlas formaat.) Hij moet ook onder de beste mezzo-tinto graveurs van zijn tijd worden gerangschikt. Als zoodanig vervaardigde hij de fraaije Afbeelding van Wierd Adels, stuurman op het Hollandsche kofschip de Bloeijende Blom, die zig van dezen bodem, nadat dezelve door de Franschen was genomen, met veel bravoure meester gemaakt, en den 5 Augustus 1794 te Vlissingen opgebracht heeft en van Christiaan Cornelis, matroos op het Hollandsche kofschip de Vriendschap, die zich van dezen bodem, nadat dezelve door de Franschen genomen was, met veel bravoure meester gemaakt en den 1 Augustus 1794 te Vlissingen opgebracht heeft; het Portret van den Raadpensionaris Schimmelpenninck, een Haringvrouwtje naar Metzu, eenfraaije plaat naar de beroem de schilderij van Rembrandt, bekend onder den naam van den Scheepsbouwmeester thans te Londen, een Gekruiste Christus met Maria en Johannes {==849==} {>>pagina-aanduiding<<} naar van Dyck en anderen. Ook etste hij een naauwkeurige copij naar het hoogstzeldzame prentje van B. Breenberg, Bak-beer genaamd. Hodges behoorde tot de commissie, die na de herstelling van Nederlands zelfstandigheid de, ons door de Franschen ontroofde schilderijen uit Parijs heeft terug gehaald. Hij was lid der 4e klasse van het koninklijk Nederlandsch instituut en stierf te Amsterdam, den 24 Julij 1837 in den ouderdom van 73 jaren. Een aantal zijner fraaiste gegraveerde portretten, waaronder eenige proefdrukken, berusten in het Leidsche Plaatkabinet der hoogeschool. Zie Verslag der Openb. zitting van het Kon. Ned. Inst. 1838; Konst- en Letterb 1837, D. II. bl. 49; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. II. bl. 41; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. IV. bl. 699. [J.N. Hodges] HODGES (J.N.), zoon van den vorige, beoefende de kunst en dreef handel in oude prenten in compagnieschap met een Duitsch huis. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. IV. bl. 699. [Henrik Hodorp] HODORP (Henrik), een Hollandsch koopvaardijschipper, beroemd door zijn manhaftig bedrijf tegen de Turken. In 1693 zich met zijn schip in de Middellandsche zee bevindende, werd hij door drie Turksche zeeroovers aangetast. Na lang en hevig vechten gelukte het den Turken hem aan boord te klampen en honderd man op zijn schip over te zetten. Hodorp begaf zich hierop naar den bak en de schans, en verweerde zich van daar zoo dapper, dat als de Turken op hem zochten in te dringen, hij, door middel van springkisten, een goed getal van dezelve deed in de lucht vliegen. Toen deed hij met de zijnen eenen uitval, zuiverde zijn halfdek van de vijanden, en noodzaakte ze in het voorste gedeelte van het schip eene wijkplaats te zoeken. Vervolgens wierp hij zoo hevig met handgranaten, en schoot langs het schip met zijn geschut zoo geweldig, dat de Turken ten langen laatste genoodzaakt werden zijn schip te verlaten. Thans wendde het Hodorp naar den wal, met oogmerk om zijnen vijand te ontzeilen, doch de Turken vervolgden hem derwaarts en vielen van nieuws op hem aan. De moedige kapitein was nu zeer zwaar gekwetst, en had van al zijn volk, zoo aan gewonden als gekwetsten, niet meer overig dan drie en dertig man, een veel te zwak getal om aan de roovers, het hoofd te kunnen bieden. Om evenwel hunnen wensch te verijdelen, werd Hodorp {==850==} {>>pagina-aanduiding<<} nu te rade zijn schip in brand te steken, en zich voorts met al zijn volk in de boot aan de genade der golven over te geven, in de hoop van eenig schip of land te zullen aantreffen. Hij voerde twee gevangene Turken mede van degenen die eerst zijn schip geënterd hadden. Na eenig omzwerven in zee naderden zij de Spaansche kust. Hier ontmoetten zij vijf galeijen, die Hodorp nevens de andere gekwetsten overnamen. Het gezond volk vervolgde zijne reis met de boot en kwam behouden in Spanje aan wal. Zie Europ. Merc., D. I. S. 4; Kok, Vad. Woordenb., D. XX. bl. 610. J.C. de Jonge, Gesch. van Neerl. Zeew., D. IV. bl. 532. [Cornelis Hoecgeest] HOECGEEST (Cornelis), schilder, van wien men eene schilderij, het inwendige der nieuwe kerk te Delft voorstellende, uitmuntend van effect en fiks gepenseeld, heeft, in het koninklijk museum te 's Hage. Hij beoefende ook de graveerkunst. De eenige prent, die van hem bestaat, het inwendige eener kerk met beelden, is door Kramm beschreven. Zie van Gool, Nieuwe Schouwb. der Nederl. Kunstsch., bl. 29; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. II. bl. 43; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstschild., D. IV. bl. 699. [Joachim Hoecgeest] HOECGEEST (Joachim), portretschilder te 's Hage, mogelijk de vader van Cornelis, werd lid van het St. Lucasgild aldaar in 1610, hoofdman in 1632, deken in 1628. Hij is vóór 1656 overleden. Zie van Gool, Lev. der Schild., D. II. bl. 508; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. IV. bl. 699. [Jan van Hoeck] HOECK (Jan van), of van den Hoecke, zoon van Willem van Hoeck en van Apolline Janssens, werd den 6 September 1598 te Antwerpen geboren, werd leerling van Rubens, dien hij nagenoeg in talenten en verworvene eereblijken heeft geëvenaard. Hij beoefende in zijn jeugd ook de letteren en wetenschappen, en meester en leerling hadden dus denzelfden smaak gemeen. Reeds had hij groote vorderingen in de kunst gemaakt, toen hij zich over Duitschland naar Italië begaf, en studeerde eenigen tijd, zonder zich bekend te maken, te Rome. Men verlangde dat hij zich daar mogt vestigen, doch hij begaf zich liever naar het hof van keizer Ferdinand II, waar hij uitstekende kunstwerken voor kerken en paleizen, de afbeeldsels der prinsen en grooten van Duitschland, ook aan de hoven der keurvorsten vervaardigde, en {==851==} {>>pagina-aanduiding<<} groote roem, eer en voordeel inoogstte. Gaarne had men hem te Weenen gehouden, doch liefde voor zijn vaderland deed hem besluiten den aartshertog Leopold naar Vlaanderen te volgen, hij verkreeg den titel van eersten schilder van diens huis. Hij bleef de kunst beoefenen tot het jaar 1650 of 1651, dat van zijn dood. Van Hoeck teekende vast en naauwkeurig; zijn koloriet was krachtig en natuurlijk, ook in zijne groote werken was zijn delicaat penseel kennelijk. Zijn portretten zweemden naar die van van Dijk. Men vindt van hem te Leuven in de kerk van St. Quentin een Graflegging, te Brugge een Graflegging en een Christus aan het kruis; te Antwerpen in de St. Jacobskerk de Aanbidding der Wijzen; te Weenen in de groote entrée-galerij het Portret van Leopold Wilhelm, geharnast te paard gezeten, en door geniussen omringd; in de galerij het Portret van Philips IV koning van Spanje. Er wordt hem ook een geëtste prent, de H. Johannes ten halve lijve voorstellende, toegeschreven. Zie van Mander, Houbraken, Jacob Casper Weyerman, Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunsts, D. II. bl. 43; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunsts., D. IV. bl. 706; Cat. du Musée d'Anvers 1857. [Jasper van Hoeck] HOECK (Jasper van) een Antwerpsch schilder, die in 1596 door Juliaen Teniers in het St. Lucasgild aldaar als leerling en in 1604 als meester ontvangen werd. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstschild., D. IV. bl. 700. [Karel van Hoeck] HOECK (Karel van) of Hoecke. Van hem komt voor op den catalogus der nagelaten kunstverzameling van den conferentieraad Bugges te Kopenhagen (1837) een landschap met een grot aan het water, waarbij op den voorgrond woningen, en verder met vee en beelden gestoffeerd. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. IV. bl. 700. [Robert van Hoeck] HOECK (Robert van) of Hoecke, mogelijk wel een zoon van Jan. Men wil dat hij in 1609 te Antwerpen is geboren, doch welligt moet dit later gesteld worden, wijl hij eerst in 1645 als meesters zoon in het St. Lucasgild te Antwerpen werd ingeschreven. Hij was een controleur der vestingwerken van geheel Vlaanderen en schilderde kampementen, belegeringen, optogten, waarvan de figuurtjes zoo klein zijn, dat men, om ze naar waarde te schatten, een vergrootglas moet gebruiken. Te Parijs zag {==852==} {>>pagina-aanduiding<<} Descamps van hem een kamp met een uitgestrekt veld en een talrijk leger, waarbij men krijgsmanoeuvres, strafoefeningen enz. zag voorgesteld. Voor de abdijkerk van St. Winox te St. Winoxbergen bij Duinkerken, schilderde hij, in twaalf tafereelen, de apostelen met hunnen marteldood op den achtergrond. In de Weenergalerij bevinden zich acht schilderijen van dezen meester, waarvan er eene, voorstellende een binnenkamer, waarin een aanregt, bedekt met een tafellaken, liggende op een ton, waarop een steenen etensbak, een veldflesch en een kleine mand op den grond, met een ketel, een oude lantaarn en ander huisraad, de overige stellen batailles of landgezigten met legerkampen voor. Hij was ook een bekwaam graveur. Nagler beschrijft 24 zijner werken. Zijn portret komt voor in de Bie, G. Coques pinxit O. Caukercken Sculpsit, in 4o. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunsts., D. II. bl. 44, Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunsts., D. IV. bl. 700. [Jacobus Hoeck] HOECK (Jacobus) of Jacobus Angularius, deken te Naaldwijk, berispte Wessel Gansfort over zijn gevoelen wegens den aflaat, en bewijst integendeel de gegrondheid er van aan. Zie Wesseli Gansfortii, Opera. (Gron. 1614) p. 871; Kist en Royaards, Kerk. Archief in zonderheid van Nederland, D. I. bl. 193. [Chrispijn Hoeckwater] HOECKWATER (Chrispijn), wonende in de Poten, in de Groene tent te 's Hage, in 1667, uitgever van de stedelijke courant, getiteld: de Haegse Post-Tijdingen, op een half vel in klein folio formaat gedrukt. Zie van den Bergh, 's Gravenh. Bijzonderh., D. I. bl. 53, 61. [J.H. Hoedt] HOEDT (J.H.). Van dien kunstenaar komt voor het Portret van Ward Bingley in het caracter van Avangaro, Rotterd. bij J. Hofhout en Zn., 1802. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstschild, D. IV. bl. 701. [J.H. Hoedt] HOEDT (J.H.), beroemd tooneelspeler, mededirecteur van de koninklijke Nederduitsche schouwburg. Hij vierde den 16 Januarij 1824 als zoodanig de vijfentwintigste verjaring van die betrekking. Zie Konst- en Letterb. 1824, D. I. bl. 62. [Adriaan van der Hoef] HOEF (Adriaan van der), lid van het hof van Holland te 's Hage. Toen de Spaanschgezinde leden van het {==853==} {>>pagina-aanduiding<<} hof, na het overgaan van Delft en Rotterdam aan de Spaansche zijde, 's Hage verlieten en naar Utrecht vertrokken (1572), bleef hij en eenige andere staatsgezinden aldaar achter. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. VI. bl. 288, (396-397); Wagenaar, Vad. Hist., D. VI. bl. 381. [Cornelis Jacob van der Hoef] HOEF (Cornelis Jacob van der), licentiaat in de beide regten, ontsliep, na zijn terugkomst uit Frankrijk, den 1 Maart 1603 te Oudewater, in den ouderdom van bijna 24 jaren. Zijn grafschrift leest men in de kerk te Oudewater en bij Kinschot, Beschrijv. van Oudewater, bl. 37. [H. Hoefhamer] HOEFHAMER (H.) schreef: Redév. over den invloed der weldadigheid op het burgerlijk en volksgeluk, Amst. 1825. 8o. [IJsbrandus Hoefhamer] HOEFHAMER (IJsbrandus), zoon van Albertus Hoefhamer, predikant te Bedijkte Schermer (1727), werd daar geboren 23 November 1727, studeerde te Harderwijk en laatst te Leyden, predikant te Graft 11 Maart 1753, te Nieuwe Niedorp in 1757, den 29 Januarij 1765 van Nieuwe Niedorp te Dordrecht beroepen en vertrok in het begin van 1769 naar Amsterdam, waar hij den 26 Februarij 1798 overleed. Hij beoefende de Nederduitsche poëzy, blijkens zijne voor de pers gereed gemaakte doch niet uitgegevene Verzameling van geesteleike gedigten in 4o. Hij huwde Agneta Margaretha Wakker, die in 1796 overleed, waarbij hij 5 zonen en 3 dochters verwekte, en bij zijn overlijden nog 2 zonen en 1 dochter in leven waren. Zie Philips Serrurier, De getrouwe en voorspoedige leeraar, voorgestelt in eene inwijings rede over I Tim. IV:16, ter bevestiging van IJsbrandus Hoefhamor enz., Amsterdam, 1769, 8o.; Schotel, Kerk. Dordr, D. II. bl. 599 volgg.; en Croese, Naamreg. der Predik. van Amst., bl. 341 en 't vervolg bl. 141. [Joris Hoefnagel] HOEFNAGEL (Joris) of George Hoefnaghel, afstammeling van een aanzienlijk geslacht, in 1515 te Antwerpen geboren, oefende zich reeds vroeg in de letteren en wetenschappen. Ook had hij een onbedwingbaren lust voor de teeken- en schilderkunst, genoot daarin het onderwijs van Hans Bol, en hield zich op zijne reizen door vreemde landen bestendig bezig met het teekenen van land- en stadsgezigten, beelden van verschillende kleederdragten, dieren enz., welke hij alle met groote naauwkeurigheid en uitvoerigheid behandelde; ook werd hij een uitstekend miniatuurschilder. In 1560 bezocht en teekende hij Fransche plaatsen, vooral in de provincie Orleans, van {==854==} {>>pagina-aanduiding<<} 1564 tot 1567 bereisde hij het grootste deel van Spanje, vooral der zuidelijke gewesten, in 1577 en 1578 Italië. Toen hij bij de plundering van Antwerpen al zijne bezittingen had verloren, begaf hij zich met den beroemden Abraham Ortelius naar Augsburg, waar de schatrijke Fuggers hem een aanbevelingsbrief gaf aan den hertog van Beijeren, die hem honderd gouden kroonen voor een teekening gaf en aanbood in zijn dienst te nemen, hetgeen Hoefnagel aannam, nadat hij Italië zou bezocht hebben. Te vergeefs poogde de kardinaal Farnese hem te Rome te houden, hij keerde naar zijn weldoener terug, die hem tot zijn hofschilder benoemde. Na den dood van den hertog van Beijeren trad hij in dienst van Ferdinand van Oostenrijk, hertog van Tyrol te Inspruck, waar hij acht jaren aan het schilderen van een prachtig misboek arbeidde, waarvoor de hertog hem 2000 gouden kroonen en een gouden keten van 200 gouden kroonen schonk. Voor keizer Rudolph maakte hij vier boeken met teekeningen van alle bekende viervoetige en kruipende dieren, vogelen en visschen en deze nam hem in dienst tegen een vorstelijk jaargeld. Overigens was hij een geleerd en welsprekend man, en een gelukkig beoefenaar der Latijnsche en Nederduitsche poëzy. Hij stierf in 1600 te Weenen. Op vele platen van het Theatrum civitatum et admirandorum Italiae etc. a Joanne Blauw, G.F. Amstelodani 1663, leest men Georgius Hoefnagel depingebat, die niet weinig tot sieraad van dit prachtwerk strekten, dat op zichzelf twee deelen vormt van den beroemden Grooten Atlas van Blauw. Ook gaf hij Diversae insectorum volatilium icones, ad virum depictae per D.J. Hoefnagel typisque mandatae a N. Visscher 1630, in 16 platen in 4 oblong, een gedeelte van het werk getiteld: Les insectes de George Hoefnagel, gravés par son fils Jaques, à l'age de 17 ans à Francfort en 52 pl. et dont la suite de fleurs par Adr. Collaert en 24 pl., in 4 oblong. Hij leverde vele afbeeldingen van Spaansche steden aan den Keulschen kanunnik George Braun, broeder van den beroemden Keulschen kunstenaar Augustus Braun, schrijver van Civitates orbis terrarum, in aes incisae et excusae et descriptione typographica, morali et poëtica illustratae, Tom. VI, collaborantibus Francisco Hogenbergio. Chalcographo et Georgio Hoefnagel in fo majore, Coloniae ab anno 1572 ad 1618. Ook in het Fransch overgezet Théâtre des cités du monde. De Bourgondische bibliotheek is in het bezit van een buitengewoon schoon door hem geschilderd miniatuur, voorstellende een gezigt op de stad Sevilla. {==855==} {>>pagina-aanduiding<<} Kramm bezit van hem eene zeer fraaije teekening in kleuren op parkement, waarschijnlijk een albumblad, waarop een menschenschedel en twee rozen op haren steel aan beide zijden van het tafereel geplaatst, tegen het cranium in eene buigende gedaante zijn afgebeeld, verder een aantal vruchten, vlinders en insecten enz. die elkander onderling tot voedsel verstrekken en alzoo vernietigen. Boven dit alles is, op een epitaaf, op een grond van ultramarijn, met gouden letters geschreven: Contuere hoc quid sit genio tantumque vacato - quam lubet: huic fies tu similisquo semel. In het werk van Marco Pagliarini, Racolta di lettere sulla pittura, scultura e architectura, komt een belangrijke brief van Hoefnagel aan den Ridder Gaddi voor, die door Fétis uit het Italiaansch in het Fransch overgezet is en die ook bij Kramm voorkomt. Zijn portret is door J. Sadeler gegraveerd. Zie Hoogstraten, Luiscius, Kok, Biogr. Univ.; Bulletin de l'Académie Royale de Belgique, Brux. 1854, Tom. XXI (waarin eene verhandeling van Ed. Fétis over hem); van Mander, Lev. der Schilders, fol. 179; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl en Vlaamsche Kunsts, D. II. bl. 43; Kramm, Lev. en werk der Holl. en Vlaamscke Kunsts., D. IV. bl. 702; Witsen Geysbeek, Biogr. Auth. Crit. Woordenb., D. IV. bl. 210; Willems, Verhand. over de Nederd. Tael- en Letterk., D. I. bl. 284; Cat. van Hulthem, Nrs. 7086, 14334. [Jacob Hoefnagel] HOEFNAGEL (Jacob), zoon van den bovengemelde, in 1575 geboren, bragt op zeventienjarigen leeftijd de studiën van zijn vader in het koper. Hij stierf volgens sommigen in dat jaar van zijn leven (1592), doch volgens Basan in 1629. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstschild., D. IV. bl. 700. [Frans Hoefnagel] HOEFNAGEL (Frans), mystiek en onverdienstelijk dichter uit de 18de eeuw, leverde twintig stichtelijke rijmen in de Geur van geestelijcke specerijen uytgebreyt en eenige stichtelyke rijmwerken over verscheyde stoffe tot Haerlem bij Claes Bruin z.j. in het licht gegeven onder de zinspreuk: Emanuel altijdt. Zie van der Aa, Biogr. Anth. Crit. Woordonb., D. II. bl. 227. [J. Hoefnagel] HOEFNAGEL (J.). Schreef: Schaduw en lighaam der Profeetzyen, Haarl., 1717. 8o. Over de Openbaringen van Johannes, Haarl., 1718. 8o. Over 't getal 666, Haarl., 1722. 8o. Over 't lijden van Christus, Haarl. 1726 8o. Geestelijke bedenkingen, Haarl., 1728. {==856==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Melchizedeks hoogepriesterschap, Haarl., 1729. Zie Arrenberg, Naamreg. van Boek., bl. 189. [Nicolaas Hoefnagel] HOEFNAGEL (Nicolaas), tooneelschrijver uit de 17de eeuw, gaf uit: De Huichelaars of het Leydsche eeuwfeest, ten huize van de geklopte kastelijn of de listen van waard Kogchel, en zijn vrouw Mager en Kwaad ontdekt; kluchtsp. onder de zinspreuk: Loon na werk, alom te bekomen, z.j. De gestrafte comptoirnar of het bedrogen juffertje, kluchtsp. onder de zinspreuk: Loon na werken; gedrukt voor 't Genootschap, te bekomen 's Hage bij van Os, Leiden Hinkoop, en elders, z.j. kl. 8o. Ook is hij dichter van: Het juichend Noordholland, of verhaal van de reis van Prins Willem V in Junij 1773. Amst. 8o. Het verheugd Friesland, of verhaal der reis van Prins Willem V van den 4 Julij tot den 3 Augustus 1773, Amst. 8o. Zie van der Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 228; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 111; Arrenberg, Naamreg. van Boek. [N. Hoefnagel] HOEFNAGEL (N.) schreef: Plan ter verbetering van Neêrlands zeewezen, om ook de schepen der O. en W.I. Compagnie bevaaren volk te bezorgen, Amst. 17.. [Mr. Jan Hoefijzer] HOEFIJZER (Mr. Jan), in 1520 te Rijnsburg geboren, brouwer in het eerste hoefijzer te Delft, in wiens huis en mouterij, voor de verandering der godsdienst onder het kruis gepredikt werd. Hij was in 1571 met nog een burger van Delft door den prins gemagtigd, om door hulp der ingezetenen den aanhang van Alva te helpen weeren en het vaderland uit zijne slavernij te verlossen. Hij huwde in 1550 met Baartje Maartens, bij welke hij verwekte een zoon en vier dochters. Zijne dochter Dina huwde met Abraham van der Mijl. Zie Vrolykhert, Vliss. Kerkherv., bl. 43; Ms. Genealogie der Hoefyzers. [Jodocus Hoëingius] HOËINGIUS (Jodocus) of Joost Hoëingha of Hoëingius, geboren te Onnae of Unna, in den lande van der Mark, was van 1603-1637 rector der kwartierschool te Harderwijk. Hij genoot eene algemeene achting in de geleerde wereld, en het ontbrak in de Dordsche synode niet aan stemmen die hem al aanstonds eene plaats, onder de Bijbel-overzetters wilden aangewezen hebben. Werkelijk werd hij tot plaatsvervanger aangesteld, en hij {==857==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude als zoodanig opgetreden zijn, ware hij niet reeds overleden, toen de dood van vroeger benoemde overzetters zijn dienst deed vereischen. Volgens een oud bescheid was hij ‘een man van heilzame strafheid, door giften onbekoorlijk en onverzettelijk door bedreigingen, die altoos meer het gemeene dan eigen voordeel gezocht heeft.’ Hij overleed den 9 Julij 1637. Welk een indruk op de geleerden zijn overlijden maakte, blijkt uit een brief van l'Empereur aan Pontanus. Zie Burmanni Analect., T. II. p. 389 seq.; Hinlopen, Hist. der Nederl. Overzett, bl. 77; Kist en Royaards, Kerk. Archief inzonderheid voor Nederl., D. V. bl. 117, 142; 146; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. I. bl. 78, 112. [Hendrik Albertsz. Hoejewilt] HOEJEWILT (Hendrik Albertsz.), vriend en tijdgenoot van J.A. Leegwater, vereerde diens Haarlemmermeerboeck met een lofgedicht en schreef ook een vers aan den lezer op den inhoud van J.A. Leeghwaters kronykjen. In den Rijper Zeepostel van E.A. van Dooregeest en C.A. Posjager, vindt men het volgende aangeteekend. ‘Hendrik Albertszoon Hoejewilt, die men teregt den Rijper poëet mag noemen is om vele redenen in ons register niet over te slaan. Hij was een persoon die regt en slecht een eerlijk en deftig leven leidde en levendig en schrander van geest en vernuft kon hij, naar de regelen eener goede en bevallige poëzy, beide het ernstige en vermakelijke met veel aardigheid, hetzij om te stichten, hetzij om te verheugen, te zamen voegen, waarvan zeer vele liederen en aangename gedichten, bij allerlei gelegenheden, door hem gemaakt, nog duidelijke blijken en getuigen zijn.’ Onder al zijne schoone en aardige gedichten, mag wel genoemd worden zijn rijmwerk kort voor zijn dood geschreven, inhoudende Gulden regelen, aangaande het leven en doen der menschen, volgens het A, B, C. Hij stierf den 14 Februarij 1667, oud 61 jaren, in de Rijp. Zie Navorscher 1862, bl. 168. [H. Hoek] HOEK (H.) schreef: Het heilzaam oogmerk Gods in zijne oordeelen en gerichten over Amos XV:11, 12, Westzaandam. Zie Boekz. der gel. wer. 1779, a. bl. 54. [J.G. Hoek] HOEK (J.G.). Van dezen schilder komt, in Cat. C. Buijs (Amst. 1828) bl. 39 voor Een blad met toorns. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstschild., D. IV. bl. 704. {==858==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Hoek] HOEK (Johan), zeeschilder. Op Cat. Terwesten, bl. 460, No. 81, komt van hem voor Een kabbelende zee met verscheiden schepen, in 't graauw geschilderd op een witten grond, zeer uitvoerig. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl en Vlaamsche Kunstschild., D. IV. bl. 704. [C. van Hoek] HOEK (C. van) schreef: Vernederde en verhoogde Christus of des Heilants geboorte, leven, lijden enz., met het zitten aan Gods rechterhand, komste ten oordeel, met pl. en verzen, Rott. 1715, 1716. 8o. (2de druk) Amst. 1726. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Boek., bl. 189; Boekz. der gel. wer. 1715, b. bl. 218, 1716, b. bl 630. [C. van Hoek] HOEK (C. van) leverde in 1806 eene overzetting van J.J. Bellersman's Handboek der Bijbelsche letterkunde. Zie Sepp, Proeve van eene Pragmat. Geschied. der Theol in Nederland, bl. 51. [G. van Hoek] HOEK (G. van) Een Zeeuw, nam 26 Maart 1695 een Franschen kaper met een snaphaanschot. [K. van Hoek] HOEK (K. van) schreef: Ongebondene licentie, de grondslag der Rhijnsburgsche verdraagzaamheid, Amst. 1702. Zie Cat. de Remonstr. te Amsterdam, bl. 100. [M. Hoek] HOEK (M.) schreef: Godsdienstige oefeningen over den Heidelb. Katechismus, Rotterd. 1826. 2 d. 8o. [Sander van Hoek] HOEK (Sander van) werd in 1757 geboren te Rotterdam, werd predikant te Gandersum 4 November 1781, in 1785 te Wadenoijen, in 1789 te Aalburg en Heesbeen, en eindelijk in 1807 bij de Engelsche gemeente te Middelburg en Vlissingen. Hij overleed te Middelburg den 4 October 1816 Van Hoek was een werkzaam en geleerd man, en lid van het Zeeuwsch genootschap van kunsten en wetenschappen. Hij schreef: Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis der Israëliten, met ophelderende en praktikale aanmerkingen. Amst. 1805, waarvan slechts één deel is uitgegeven. Natuur- en geschiedkundige beschrijving van den verschrikkelijken watervloed tusschen 14 en 15 van Louwmaand 1808, Haarl. 1809, 3 d. met pl. {==859==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundig verhaal van de landing en den inval der Engelschen in Zeeland, Haarl. 1810, 1ste d. Het vervolg is, uithoofde van de kort daarop plaats vindende inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk, niet uitgekomen. Zie Konst- en Letterb. voor 1816, bl. 241, verv., Glasius, Godgel. Nederl., D. I. bl. 113; Cat. J. Schouten, bl. 62; Cat. Heringa, bl. 135. [P. van den Hoek] HOEK (P. van den) gaf uit: Alle zijne Gedichten, benevens zijn Karel de Stoute, Amst. 1716. 4o. Zie Arrenberg, Naamlijst van Boek., bl. 109. [D. van der Hoek] HOEK (D. van der), geboren te Zierikzee, 24 Februarij 1733, werd predikant in 1757 te Ouddorp, in 1770 te Waarden, in 1776 te Oudelande, in 1780 te Poortvliet, in 1787 te Overzande, in 1792 te Baarland, in 1799 te Grijpskerke, daar hij overleed 7 Januarij 1803. Hij schreef: Belijdenis des Geloofs der Gereformeerde kerken in Nederland verklaard, Utrecht 1794, 2 st. 8o. Zie Boekz. 1803, a. bl. 295. [Petrus van Hoeke] HOEKE (Petrus van), predikant te Nieuwenhoorn, in het land van den Briel (1685), te Edam (1696), Leeuwarden (1698), Enkhuizen (1702), Leyden (1705) en aldaar gestorven in April 1711. Schreef: Korte schets der Goddelijke waerheden, Leiden, 1718. 8o., ook in het Latijn in 1708 uitgegeven. Over Haggai, Zacharia en Malleachi, Leiden, Amst. 4o. Over Nahum, Habakuk en Zephanja, Enkh. 1706, Leiden 1709. 4o. Over Job, Franeker 1709, Amst 1729, 4o. In Epistola ad Hibraeos, Lugd. Bat. 1693. 4o. Over de brief aan de Hel reen, Amst. 1718 4o. De Wet en het Evangelie, Leid. bij Joh. de Vivié, 1696 8o. Zie Boekzaal der gel. wer. 1778, a. bl. 486; de Paauw, Verv. op Veeris, Nam der Pred., bl. 98, Arrenberg, Naamreg. van Boek., bl. 189; Cat. de Groe, bl. 40, 41. [Albert ten Broecke Hoekstra] HOEKSTRA (Albert ten Broecke). In 1765 uit een aanzienlijk geslacht in Friesland geboren, werd hij tot de studiën, en met name tot die der regten opgeleid en verzuimde daarbij niet de Grieksche en Latijnsche letterkunde naarstig te beoefenen. Een geruimen tijd bekleedde hij in zijn vaderlijk gewest den eervollen en belangrijken post van grietman, dan zijne gehechtheid aan het vorstelijk huis van Oranje was oorzaak, dat hij met de omwenteling van {==860==} {>>pagina-aanduiding<<} 1795 niet slechts buiten alle openbare betrekking geraakte, maar ook waarschijnlijk voor een geruimen tijd het land verliet. De letteroefeningen, die hij nooit uit het oog had verloren, maakten voor hem toen zijne hoofdbezigheid uit. In het bijzonder vestigde zijne smaak zich thans op de beoefening der oud-Friesche taal; en om tot hare kennis dieper door te dringen, hield hij zich bezig met het lezen en door het vervaardigen van uittreksels zich ten nutte te maken van alle de overblijfselen der Mesogothische, Angelsaksische en oud-Duitsche, mitsgaders der oud-Nederlandsche, bijzonder der oud-Friesche taal, welke hij kon magtig worden. Ongelooflijk is de arbeid hieraan door hem besteed, en de menigte van aanteekeningen, op die wijze door hem bijeenverzameld, zoo groot, dat niet ligt eenig geleerd taalbeoefenaar, in ons vaderland althans, een gelijken voorraad zal hebben aan te wijzen. In de eerste plaats wilde hij dien voorraad aan de bewerking eener nieuwe uitgave der kunstgewrochten van den beroemden landfrieschen dichter Gijsbert Japiks dienstbaar maken. In 1813, toen hij reeds sedert een geruimen tijd te Haarlem gevestigd was, deelde hij, met een berigt van inteekening op eene nieuwe uitgave van dien dichter, door middel van de Konst- en Letterbode, eenige proeven van zijne voorgenomene bewerking mede, welke door den rijkdom van belezenheid en diepe taalkennis, daarin doorblinkende, de bewondering van alle deskundigen wekten; doch het ongunstige der tijdsomstandigheden was oorzaak dat het plan van inteekening geen genoegzame deelneming vond, om de uitgave van het werk te doen ondernemen. Hoekstra werd daardoor niet afgeschrikt zijne geleerde taalstudiën voort te zetten. Van nu af hielden inzonderheid ook etymologische nasporingen hem onledig, ten welken einde hij meest alle bekende, vooral oude talen onderling vergeleek, en tot hare innige verwantschap zocht door te dringen. De roem, dien bij als taalkundige zich had verworven, was oorzaak dat hem de leerstoel der Nederlandsche taal- en letterkunde aan de hoogeschool te Leuven werd aangeboden, doch hij had meer geschiktheid om de grondige kennis der taal door de uitgaaf van geleerde schrijvers dan door onderwijs te geven. Hij legde dus zijn ambt neder en vestigde zich te Amsterdam, waar de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut hem tot medelid aannam. Vele redenen had de klasse om zich met deze keuze geluk te wenschen, daar zij gedurig hoogst belangrijke en leerzame proeven van zijne diepgaande en uitgebreide taalgeleerdheid ontving. Een der merkwaar- {==861==} {>>pagina-aanduiding<<} digste was zijn Specimen Etymologici Philosophi naar aanleiding der Angel-saksische Paraphrasis van Genesis, welke door een Engelschen monnik, met name Caedmon in de VIIde eeuw vervaardigd werd. In het laatst van zijn leven werd hem van gouvernementswege de taak opgedragen om de nog in het duister schuilende overblijfselen onzer oude taal- en letterkunde uit de XIIIde en XIVde eeuw, tot opheldering van de taal en zeden der oudheid in het licht te brengen en ter uitgave gereed te maken, waartoe 's lands drukkerij werd opengesteld. Doch het mogt hem niet gebeuren zijn arbeid zoo ver te voltooijen dat er iets van in het licht kon verschijnen. Hij stierf den 27 van Oogstmaand 1829, in den ouderdom van 63 jaren. Hij schreef: Nuttigheid van de Taalkennis der Middel-eeuwen, alsmede die der Oude Vriezen, (Amst. 18 . .) 8o. Proeve ter inteekening op eene uitgave van G Japix Vriesche Rijmlerij in 3 dln. naar den druk van 1668, verbeterd en met taalk. bijdragen in Konst- en Letterb 1813, 1814, 3 st. De Maatsch. van Ned. Letterk. bezit van hem in hands. Twee brieven van Mr. A. ten Broecke Hoekstra, de eene in d. 26 April 1814 aan .... over de ofleiding van Kealje, Keal, Kalven, Kalf; de andere in d. 29 Wijnm. 1815 aan den Hoogl. A. Ypey te Groningen in het Boeren-Friesch, 4o. Anglo-Normannica cujusdam in Monachos et Moniales Satyra, quae Dialecti Normannico-Saxonicae offert specimen ex Hickesii Thes. Gramm. Anglo-Sax. et Moesogoth.; met Nederduitsche aanteekeningen van A. ten Broecke Hoekstra 67 bladz. Met adviezen van de Heeren H.W. Tydeman, Is. van Harderwijk en L.Ph.C. van den Bergh, 4o. Het Krakumal van Regner Lodbrog, met vertaling en verklaring van N. Westendorp en compositie op muzyk, 13 bladz. 4o; alsmede een ander afschrift, met Latijnsche vertaling en korte aanteek. van A.t.B.H., 16 bladz. fol. Daarbij het advis van een der beoordeelaars, Ds. H.S. Halbertsma, fol. Zie Konst- en Letterb. 1828, D. II. bl 147, 1829, D. II. bl. 372; Verslag der openb. zitting van het Kon. Ned. Inst 1830; Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leijden 1829; Handel. der Maatsch van Nederl. Letterk. 1837, bl. 58, 59; 1838, bl. 64; Ypey, Geschied der Ned tale; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl 66, 88, 332, 333. Sminia, N. Naaml. der Grietm., bl. 75. [Freerk Hoekstra] HOEKSTRA, (Freerk) werd in 1765 geboren, was langen tijd leeraar der Doopsgezinde gemeente te Harlin- {==862==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, bewees het kerkgenootschap waartoe hij behoorde in Friesland gewigtige diensten, en stierf in 1831. Hij schreef: Godsdienstige vertoogen, Harlingen 1800, 8o. Vragen en antwoorden over de Godsdienst, Haarl. 1805. Lijkrede op Oosterbaan, Amst. 1807. Kerkelijke redevoeringen bij gewone en buitengewone gelegenheden, Gron. 1815. De geschiedenis van Jezus, in gesprekken, Harl. 1815. De geschiedenis der Apostelen, in gesprekken, Harl. 1818. De gelijkenissen van Jezus, in gesprekken, Haarl. 1821. Zedelijke en godsdienstige Vertoogen, 1ste en 2de Stuk, Arnh. Kerkelijke redevoeringen, Haarl. 1837. Zie Glasius, Godgel. Nederl., D. I. bl. 114; de Crane, Cat., bl. 80. [J.A.S. Hoekstra] HOEKSTRA (J.A.S.) leeraar bij de gemeente der Mennonieten, leefde in de XVIIIde eeuw en maakte zich als dichter bekend door verschillende stukjes in Mengelingen van het Utrechts Genootschap: Vlyt de voedster der wetenschappen. Hij schreef ook: Dichtk. Mengelingen, Amst. 1800, 4 st. 8o. Leerredenen en Bedestonden, Utrecht, 1787. 8o. Leerredenen, Utrecht, 1793. 8o. Iets ter handhaving en bevordering van waarheid en pligt in leerredenen, Amst. 1794, 8o. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst der Ned. Dicht., bl. 51. [Mr. Klaas Pieters Hoekstra] HOEKSTRA (Mr. Klaas Pieters) leefde in het laatst der XVIIde eeuw te Leeuwarden. Was ‘ervaaren schutter, bondigh beeldsnijder, vermaard boom- kruyd- en bloemkundige en bovenal volmaeckte Dichter.’ Van zijne Rymkonstige wercken, getiteld: De Hoeck- en Noordt-star der Poëzy verscheen in 1679 te Amsterdam een tweede druk, 8o. Hij behoort tot de ellendigste rijmelaars van zijn tijd. Hij was een tuinier of mandemaker van beroep. Zie van der Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 228; Cat. J. Schouten, bl. 101. [S.B. Hoekstra] HOEKSTRA (S.B.) leeraar der Doopsgezinden te Texel, schreef: Bespiegelende en Prakticale Verklaringe over het geheele derde Hoofdstuk van 't eerste boek van Mozes, genaamd Genesis - nu met eene lijkrede vermeerderd door deszelfs Eerw. Zoon S.B. Hoekstra, Leeraar der Mennonieten te Westzaandam, West-Zaandam 1766, 4o. {==863==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandel. over de natuur van J.C, Amst. 1787. 8o. Zie Boekz. der gel. wer. 1779, a. bl. 54; Arrenberg, Naamr. van Boek., bl. 189. [W.S Hoekstra] HOEKSTRA (W.S) schreef: Leerzame en vertroostende Gedachten opzigtelijk 's menschen dood, Rotterd. 1797. 8o. [Hoelands] HOELANDS, luitenant ter zee, onderscheidde zich in 1790 bij de overrompeling van het Fransch wachtschip St. Lucie, onder geleide van den luitenant W.O. Blois van Treslong. Zie J.C. de Jonge, Geschied. van Neêrl. Zeew., D. VI. bl. 447. [Jeremias Hoelzlin] HOELZLIN (Jeremias) werd voor het einde der 16de eeuw te Neurenberg geboren, studeerde na zich te Augsburg in de voorbereidende wetenschappen geoefend te hebben, te Altorf. Een vlijtig beoefenaar en beminnaar der Grieksche taal las hij Aristotelis, Themistius, Alexander van Aphrodise, Simplicius, Ammonius, Plato, in het oorspronkelijke en de oude uitleggers dier schrijvers. Na acht jaren gestudeerd te hebben, werd hij meester in de kunsten en legde zich bijzonder op de godgeleerdheid en het Hebreeuwsch toe. Eenigen tijd was hij rector te Amberg in den Opper Paltz. De oorlog dwong hem vervolgens naar Bremen de vlugt te nemen, en na van al zijne goederen beroofd te zijn, bood hem de graaf van Bentheim het rectoraat van zijn collegie van Rhede aan. De plotselinge dood van dezen belette hem dit ambt te aanvaarden, doch hij werd rector te Ham. De verwoestingen, die de soldaten van den keizer van Duitschland in Westphalen aanrigtten, dwongen hem een schuilplaats in Holland te zoeken. Hij vestigde zich te Leyden en gaf er eene overzetting der Psalmen in het licht, die door Thysius zeer geprezen werd. Hij werd vervolgens rector te Middelburg en te Brielle en werd van daar in 1632 naar Leyden beroepen om den beroemden Gerardus Johannesz. Vossius te vervangen. Hij aanvaardde zijn ambt met eene redevoering de Linguae Graecae praestantia, Lugd. Bat. 1632 4o. Hij overleed den 25 Januarij 1641. Antonius Thijsius hield eene lijkrede op hem. Hij gaf in het licht: Le Livre des Pseaumes nouvellement traduit en Allemand, omstreeks 1628 gedrukt. Davidis reg. et prophet. Psalm. paraphras. epica nova Lugd. Bat. B. et A. Elsev. 1630. 8o. {==864==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollonii Rhodii Argonaucticôn Libr. IV. Graecè cum scholiis Graecis et ab Jeremiâ Hoëlzlino in Latinum Conversi, commentariis et notis illustrati, emaculati, Lugd. Bat. Elsev. 1641. 8o. Zie Oratio habita in fun Hierem Hoezlini ab Ant. Thijsio, Lugd. Bat. 1642 4o. Paquot, Mém. pour servir à l' Hist. Littér des Pays-Bas, T. II. p. 486; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche hoogesch. D. II. bl. 117, 118; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb.; Hoogstraten, Kok, Bayle, Cat. Bibl. Thys., p. 31. [Joachim van Hoemmen] HOEMMEN (Joachim van) of Hoemen, afstammeling van een aanzienlijk geslacht, Drost tot Leede, was een der verbondene edelen. Hij huwde Geertruid of Gerberich van Wijhe van Echteld. Zie Nobil. des Pays-Bas, T. II. p. 469; Chronic. Tielense, p. 410; Tulleken, de Diplom. Reinoldi Nassarii, p. 56; te Water, Verb. en Smeeks. der. Edelen, D. II. bl. 466; D. III. bl. 542, 543. [Cornelius Hoen] HOEN (Cornelius) of Honius, raadsheer in den Hove van Holland, vermaard regtsgeleerde te Delft, een vriend van Erasmus en ijveraar voor de zuivere Evangelieleer, die, nadat hij veel voor deze gedaan en geleden had, in 1524 in den kerker te 's Hage overleed. Hij vond bij het overlijden van Jacobus Angularius of Hoeck, deken van Naaldwijk, in den aanvang der XVIde eeuw gestorven, onder zijne papieren een geschrift over het Avondmaal des Heeren (de coena Domini), volgens sommigen een opstel van Wessel Gansfort, volgens anderen van ouderen datum, en waarin het ligchamelijk eten van Christus ligchaam en bloed bestreden en de woorden: dit is mijn ligchaam, door: dit beteekent mijn ligchaam verklaard werd. Hoen vond met anderen goed over een zaak van zoo veel gewigt het oordeel van kundigen in te roepen en Henricus Rhodius, rector van het tratestum te Utrecht en Georgius Saganus of Sylvanus, vertrokken dientengevolge in den aanvang van 1521 met een brief van Hoen, een uiteenzetten van den inhoud van dat geschrift behelzende, naar Luther te Wittenberg. Luther was met de verklaring in dat boek niet ingenomen, Carlstadt kon er zich op zijne wijze mede vereenigen. Deze ontmoeting legde den eersten grond tot de opgevolgde verwijdering tusschen Luther en zijn ambtgenoot. Zie Erasmi, Epist., p. 1059; G. Graphaeus, Voorrede van 't saemenspreek. tusschen Theoph. en Lazar. Jac. Revii Praefat. Hist. Joh. Pistorii praefix.; Kist en Royaards, Neêrl. Archief voor {==865==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkel. geschied., D. II. bl. 115, D. III. bl. 386, D. V. bl. 362; Brandt, Hist. der Ref., D. I, bl. 92, 95. [Jacop Hoen] HOEN (Jacop), een beeldhouwer die in de XVde eeuw te Oudenaarde bloeide. Zie Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, T. XI. 3e Livrais. p. 232-237; Kramm, Lev. der schild., D. IV. bl. 704. [Cornelis 't Jonge Hoen] HOEN (Cornelis 't Jonge) van Hoorn, vice-commandeur, een dapper zeevoogd, die zich in de oorlogen tusschen Engeland en Nederland, in het midden der XVIIde eeuw, onderscheidde. Wij ontmoeten hem o.a. in den slag bij Duins, 21 October 1639. Toen in 1640 vier Nederlandsche oorlogschepen, die bij Hitland op de te huis komende Oost-Indische schepen lagen te wachten, door tien Duinkerksche kapers overvallen werden, werd het schip van Hoen genomen en de drie anderen op het land gejaagd. Hij sneuvelde als vice-commandeur in den zeeslag den 6 September 1652, tusschen de eilanden Elba en Monte Christo door van Galen tegen de Engelschen geleverd. Zijn verlies werd zeer betreurd. Zie Commelin, Lev. en bedrijf van Fred. Hendr. van Nassau, D. II. bl. 52; Brandt, Lev. van de Ruiter; J.C. de Jonge, Geschied. van het Neerl. Zeew., D. II. a, 109; Velius, Chr. van Hoorn, bl. 50; Abbing, Vervolg op de Chron. van Hoorn, D. I. bl. 21, 24, 51. [Mattheus Hoen] HOEN (Mattheus), doctor in de godgeleerdheid en openbaar hoogleeraar te Keulen, gaf in het licht: Explicatio litteralis Psalmorum Davidis, Col. 1630, 1641. 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 867. [T. Hoen] HOEN (T.) schreef: Natuurlijke Astrologie, Leeuw. 1689. [.. 't Hoen] HOEN (.. 't), een Noordhollandsche boer, die in Maart 1573 aan het hoofd van niet meer dan 18 vrijbuiters, op den Hoogendijk tusschen Amsterdam en Sparendam, een geheele kornet speerruiters, destijds tot 125 man sterk, tot den laatsten man toe vernield heeft, zoodat men hier zonder overdrijving zeggen kon, dat er niet één was overgebleven om de tijding dezer nederlaag te boodschappen. Door dit en dergelijke feiten maakte 't Hoen zich zoo vermaard, dat een der vijandelijke hoofdbevelhebbers, de baron de Ligues, hem, onder vrijgeleide, bij zich liet komen, en verbaasd dat deze held een eenvoudige boer was, hem geschenken aanbood. 't Hoen wees die grootmoedig van de hand, doch naderhand krijgsgevangen gemaakt, werd hij, op voorspraak van de Ligues, zonder losgeld, vrijgelaten. {==866==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Ampsing, Beschrijv. van Haarl., bl. 213; Hooft, Nederl. Hist., B. VIII. bl. 309; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. I. bl. 214, 215. [Govert Albrechtsz. 't Hoen] HOEN (Govert Albrechtsz. 't), die tot de waardigheid van schout-bij-nacht opklom en zich onderscheidde in de zeegevechten in het midden der XVIIde eeuw door onze vaderen geleverd. In 1659 werd hij door de Zweden die den wapenstilstand schonden, tegen het land gejaagd. Hij nam krachtdadig deel aan de gevechten tusschen de Ruiter en de Engelschen in 1665 en 1666 geleverd en werd in den zeeslag van 3 en 4 Augustus 1666 doodgeschoten. Abbing verrijkte ons met zijn portret. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 350, 503, 516; J.C. de Jonge, Geschied. van Neêrl. Zeew., D. II. b, bl. 354; Abbing, Verv. op Velius, Chron. van Hoorn, D. I. bl. 51; Navorscher, D. VI. bl. 32, 187; Muller, Cat. van Portr. [Pieter 't Hoen] HOEN (Pieter 't), in 1745 te Utrecht geboren en in 1828 overleden, een der hoofden der patriottische partij, schrijver van het algemeen en sterk gelezen tijdschrift: De post van den Nederrhijn. Hij was een niet ongelukkig dichter en vooral bevallig kinderdichter. Zijn gegraveerd portret bestaat. Hij schreef: Proeve van kleine gedichten voor kinderen, Utrecht 1776. Nieuwe proeven van kleine gedichten, 6 stukjes, Amst. 1779. 8o. m. pl. Ter glorierijke nagedachtenis van van Bentinck, 1781. Nieuwe spectatoriaale schouwburg, behelzende oorspronkelijke tooneelstukken, ter verbetering der Nederduitsche zeden, versierd met nieuw geinvent. kunstpl., Amst. 1782-1789, 2 d. 8o. Mars in boeijen of het herstel van den vrede; boertig godenspel, Arnhem 1802. Het verjaaringsfeest of de te Amiens geslooten vrede, blijsp. ald. 1802. kl. 8o. Zie Beroerd Nederl., D. IV.; van Kampen, Vad. Karakterk., D. II bl. 709; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 229; Arrenberg, Naamreg. van Boek, bl. 189; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 111. [Rem 't Hoen] HOEN (Rem 't), tweede luitenant op het schip van kapitein Jacob Wildschut, die den vice-admiraal van Nes den 19 September 1665, toen hij de Engelschen zag naderen, verlaten had. Hij werd als medepligtige afgezet, eerloos verklaard en voor schelm weggejaagd. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 433. [Sebastiaan van Hoendorff] HOENDORFF (Sebastiaan van) vendrig van de garde {==867==} {>>pagina-aanduiding<<} van graaf Ernest van Nassau, was in Ostende gedurende het beleg, diende in Moscovië en Brunswijk als kapitein en sergeant-majoor, eindelijk in Savoijen, met brieven van recommandatie van den koning van Groot-Brittanje en graaf Ernst. Kort vóór of na het eindigen van het twaalfjarig bestand, komt hij voor op de Alphabetische Naamlijst van officieren die bij een kompagnie wenschen geplaatst te worden. Zie Chronyk van het Hist. Genoots., D. IX. bl. 169. [Lubbertus Hoenraad] HOENRAAD (Lubbertus) werd te Deventer geboren uit een geslacht dat vele regeringsleden heeft opgeleverd. Ten tijde van de overheersching van Deventer door de Spanjaarden, na het verraad van Stanley, bevond hij zich te 's Hage, waar hij in 1588, benevens den graaf van Hohenlo, Johan van Duivenvoorde van Warmont, Floris van Brederode en Nicasius de Sille, tot lid van een statelijk gezelschap naar Denemarken werd benoemd. Zij verwierven, schoon zij weinig in het hoofdoogmerk hunner zending slaagden, de goedkeuring hunner meesters. In 1589 werd hij alleen naar de voornaamste Duitsche Protestantsche vorsten gezonden, om te handelen over eenige zaken den lande betreffende, en het verbond met hen te vorderen, waarop de koning van Navarre bijzonder aandrong. Een oorlogschip van den staat bragt hem naar Bremen of Hamburg. Van Stade schreef hij verscheidene zaken van belang ter onderrigting over. Hij was een geleerd man en de staat kon nog veel van hem verwachten, doch zijne zeden waren niet overeenkomstig zijne bekwaamheden. Hij verviel tot het onmatig gebruik van wijn, en stierf, op reis naar Spiers, haastig bij Straatsburg op een wagen. Zie Revii Dav. ill., p. 522, 523; Bor, Neêrl Oorl., B. III. bl. 296, 444, 459, 543; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 461, 462; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb. o.h.w. [C. Hoep] HOEP (C.) Schreef: Nieuwe gecorrigeerde Tafelen van Sinus, Tangens, Secans, Logarithmus enz., Amst. 8o. Ook kwamen deze tafelen afzonderlijk in het licht. Zie Arrenberg, Naaml. van Boek., bl. 189. [Hoepfner] HOEPFNER. Van hem bezitten wij: Jus naturae singulorum hominum, societatum et gentium, Coevordiae 1793, 8o. {==868==} {>>pagina-aanduiding<<} [Godefridus Hoermaer] HOERMAER (Godefridus) een der gevangene monniken en priesters, door den graaf van der Marck gevangen genomen, en, op zijn bevel, in den Briel opgehangen. Zie Bor, Nederl. Hist., B. VI. bl. 266. [Philippus van Hoeswinkel] HOESWINKEL (Philippus van) van Antwerpen geboortig, kanunnik in Tongerloo, pastoor te Duffel en bewaarder van de kapel van Maria, door het zich daarin bevindend wonderbeeld vermaard, schreef: De origine prodigiosae Imaginis Deiparae in Duffel, quae dicitur S. Maria bonae voluntatis, Antv. 1644, 1667, 1717, door de zorg van Norbet Martens van Brussel, Kanunnik van Tongerloo, in 1728 te Rome gestorven. Wonderheden van O.L. Vrouwe van Duffel, door den Eerw. J. Norb. Martens, Antw. 1717, 8o. Wonderlycke Openbaringhe van den Gheest van Elisabeth de Vos, geschiedt in de Capelle van O.L. Vrouwe van Duffel, Antw. 1654, kl. 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1035; Bibl. Hulth., Nr. 25536. [Gerard Hoet] HOET (Gerard) de Oude, een glasschilder te Bommel. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. II. bl. 44. [Gebard Hoet] HOET (Gebard) werd in 1648 te Bommel geboren. Hij ontving het onderwijs van zijn vader en van Warnard van Rijsen. Als meester woonde hij beurtelings te Utrecht, te Amsterdam en in den Haag, en hield zich aldaar bezig met het schilderen van plafonds, zaal- deuren schoorsteenstukken, waartoe zijne grondige kennis van geschiedenis en fabelkunde, gevoegd bij een vlugge hand, hem bijzonder te stade kwam. Ook schilderde hij kleine, wel geordonneerde stukjes met voorstellingen uit de gewijde en ongewijde geschiedenis, die vroeger van 2 tot 400 gulden golden. Hoet heeft eene menigte teekeningen voor boekprenten vervaardigd en uitgegeven, zoo als Tafereelen der voornaamste geschiedenissen van het O. en N. Testament, 1728, 3 d. fol. Ontslote deure der Teekenkonst, met de etsnaald in 't koper gebragt door P. Bodart, Leeuw. 1713, in fol., waarvan eene latere uitgave met Franschen titel te Leyden in 1723 is verschenen. Ook hanteerde hij de etsnaald los en geestig en werkte goed in mezzo-tinto. De afdrukken zijner etsen zijn zeer zeldzaam. Kramm vermeldt een landschap naar F. Milet en Paris zweert aan Oenone eeuwige trouw. {==869==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Amsterdamsch Museum bezit van hem het Huwelijk van Alexander en Roxane, een Triumph van Alexander en 2 Landschappen. Hij stierf in 1733 te 's Hage. Zijn portret bestaat in zwarte kunst door A. Schouman. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild, D. II. bl. 44; Kramm. Lev. en werk. der Holl en Vlaams. Kunstschild., D. IV. bl. 705; voorts Houbraken, van Eynden en van der Willigen; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Handwoordenb. o.h.w. [Gerard Hoet] HOET (Gerard) de Jonge, zoon van den vorige, was een der voornaamste en vermogendste kunsthandelaren van zijnen tijd. Bij het verschijnen van de Schouwburg van het leven der Schilders door J. van Gool ergerde hij zich over diens bevooroordeeld schrijven over vele kunstschilders en over zijn haat jegens de kunstkoopers, die hij Keelbeulen noemde, en schreef: Aanmerkingen over den Nieuwen Schouwburg der Nederl. Kunstschilders van J. van Gool en Brief aan een Vriend over denzelfden Schouwburg, 1751, 8o. Ook gaf hij: Naamlijst der Schilderijen met derzelver prijzen, Amst. en 's Hage 1752, 2 d. 8o., waarbij later een derde deel gevoegd werd: Catal. van Schilderijen met derzelver prijzen, sedert een langen reeks van jaaren in Holland als op andere plaatsen openbaar verkocht door G. Hoet en P. Terwesten, 's Grav. 1752-1779, 3 d. 8o. Hij overleed in 1760 te 's Hage. Zijne kunstnalatenschap werd in dat jaar aldaar verkocht, blijkens de Catalogue du Cabinet des Tableaux etc., ook in het Hollandsch in het licht verschenen. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. II. bl. 44; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. IV. bl. 44; Björnsthäl, Reize, D. V. bl. 262; Arrenberg, Naaml. van Boek., bl. 189; Bibl. Hulth. (Reg.) [H. Hoet] HOET (H.), volgens Kramm waarschijnlijk de vader van Gerard Hoet de Oude, glasschilder te Bommel. was een bekwaam teekenaar, blijkens eene Topographische voorstelling van de stad Bommel met eenig bijwerk, voorkomende in Toneel der steden van de Vereenigde Nederlanden bij J. van Blaen, Amst. 1650. Ook is het portret van den Utrechtschen hoogleeraar Andreas Essenius, door S. van Lamsweerde naar zijne teekening gegraveerd. Zie Kramm, Lev en werk. der Holl. en Vlaams Kunstschild. D. IV. bl. 707. {==870==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Jacob Hoet] HOET (Hendrik Jacob), broeder van Gerard Hoet, de Jonge, geboren in 1693 en overleden in 1733, schilderde moderne gezelschappen, bloemen en vruchten in den trant van den beroemden van Huijsum. Kramm vermeldt Een oud vrouwtje in een nisse, met veel bijwerk, curieus en uitvoerig door hem geschilderd, en Joseph, Maria en Simeon met het kindeke Jezus op zijnen arm in den Tempel door Rembrandt. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. II. bl. 44; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. IV. bl. 766. [Jan Hoet] HOET (Jan) of Hooft, was in 1474 medelid van het St. Lucasgild te Antwerpen; voorts is er niets nopens hem vermeld. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild. D. IV. bl. 766. [H. Hoet] HOET (H.), een middelmatig dichter uit de 2de helft der XVIIde eeuw. Bundels zien van hem niet het licht, doch hij plaatste verzen voor en in de werken zijner stadgenooten, gelijk vóór de Herstelde zeeg-triumf van Karel II, Dordrecht 1660 en andere werken van van den Bos, van Oort's Stuarts ongelukkige heerschappij, Dordr. 1639. 8o. Ontlokene Roose, Dordr. 1661. 8o. enz. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II., bl. 230. [Cornelis ten Hoet Jz.] HOET Jz. (Cornelis ten), Notaris te Beek en Ubbergen, werd den 19 April 1796 te Nijmegen geboren en stierf aldaar in het voorjaar van 1832. Hij was een dichter, wiens poëzy blijken draagt van fijn en levendig gevoel en warmen godsdienstmin. Zijne verzen vloeijen gemakkelijk en vonden in zijn leven veel bijval. Wij bezitten van hem: Toonen der verrukking en weemoed uit de jaren der jeugd, Nijmegen 1824. gr. 8o., bij de wed. J.C. Vieweg. Gustaaf en Amanda of de dag der Verloving, een beschrijvend gedicht, ald. bij J.F. Thieme, 1827. Citherklanken den vrede der ziele gewijd, bij denzelfden, 1832, na zijn dood, door zijn vriend Ds. K. Sybrandi uitgegeven. Ook vertolkte hij menig lied uit het Hoogduitsch, die, met andere vruchten zijner poëzy in de jaarboekjes van dien tijd voorkomen. Voorts heeft men van hem: Het Geldersch lustoord of beschrijving van de stad Nijmegen {==871==} {>>pagina-aanduiding<<} en deszelfs ommestreken, Nijmeg. de wed. J.C. Vieweg, 1825 8o., waarachter een lofgedicht Aan mijn geboorteplekje voorkomt. Gronden der regtsgeleerdheid met betrekking tot de vrijwillige akten en contracten, ald. 1828. gr. 8o. Zie Konst- en Letterb. 1832, D. I. bl. 321; van der Aa, Nieuw Biogr. Auth Crit. Woordenb., D. II. bl 230; Aanhangs. op Nieuwenhuis; Cat. van Brinkman; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leyden, D. I. bl. 292; Cat. van Hulthem, Nr. 29201. [Arent Hoetinck] HOETINCK (Arent), geboren te Zutphen, legde zich aan de Latijnsche school zijner geboortestad op de letteren toe, doch toen hij in 1788 naar de hoogeschool dacht te gaan, plunderden de militairen het huis zijner ouders. Daarop vervoegde hij zich met eenige stadgenooten bij eene patriottische Geldersche brigade, welke te Utrecht werd opgerigt. Na den inval der Pruissen in Holland week hij uit naar St. Omer in Frankrijk, vanwaar hij, ten gevolge van eenige hem loszinnig ontvallen woorden, over de grenzen naar de Oostenrijksche Nederlanden werd gebragt. Hier nam hij dienst bij de Belgische vrijwilligers, vervolgens na de omwenteling van 1795 in het vaderland teruggekeerd, werd hij tooneelspeler en stond lang aan het hoofd eener reizende troep, bij welke hij zich niet onverdienstelijk maakte. Later echter die loopbaan verlatende, werd hij commies bij de belastingen. Hij heeft onderscheidene niet onaardige tooneelstukjes geschreven, als daar zijn: Buonaparte te Milano, of de verlossing der Cis-Alpijnsche patriotten, tooneelsp. Westzaand en Amst. 1800. De hereende gelieven of de ontdekte emigrant, tooneelsp. Gron. Zie Bruining, Herinn. met betrekking tot de omwenteling in Kerk en Staat, bl. 215-220; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. b. bl. 112. [Jan Hoeufft] HOEUFFT (Jan), afstammeling uit een oud adelijk geslacht oorspronkelijk uit Waalsch Vlaanderen, en waarvan zich eenige takken door de Nederlanden hebben uitgespreid. Hij was de zoon van Jan Hoeufft en L. van Delffe, gezegd Enxerwers, en een dapper krijgsman. ridder, raad en kamerheer van den hertog van Brabant. Hij diende onder den burggraaf van Lemburg en was in den slag van Baserilze in Gulikerland. Dit blijkt uit een bevel van den hertog van Bourgondië en Brabant van den jare 1368 aan Jan gezonden, waarin hij vermaand werd krijgsvolk aan te voeren en de goede voorbeelden zijner voorouders na te volgen, als die ten allen tijde hunne vorsten ge- {==872==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwelijk gediend hadden. Hij nam Roermonde tot zijn vast verblijf, zijne nakomelingen werden aldaar tot den adelstand verheven en tot de regering bevorderd en vertoefde er tot 1586. Hij huwde Maria Crummel en liet een zoon na, Diderik genoemd. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 614. [Jan Hoeufft] HOEUFFT (Jan), afstammeling van den bovengemelde, was lid der regering van Roermonde tot in het jaar 1586, wanneer hij, wijl hij de protestantsche godsdienst was toegedaan, zich genoodzaakt vond zijne woonstede te verlaten. Eerst trok hij met zijn gezin naar Aken, voorts naar Luik en eindelijk naar Hinsbergen, waar hij in 1621, in het vijfentachtigste jaar zijns ouderdoms overleed. Sommige van zijn gezin bleven in dat land, anderen begaven zich naar Frankrijk en Holland. Hij liet zeven kinderen na. Zie Kok, Vad. Woordenb., D. XX. bl. 615. [Jan Hoeufft] HOEUFFT (Jan) of Heufft, zoon van den zoo even gemelden Jan, werd te Parijs raad en secretaris van den koning Lodewijk XIII en commissaris der Staten Generaal der Ver. Nederlanden. Hij bleek een man van vertrouwen te zijn en als zoodanig beschouwd te worden, beide door 't Fransche hof en de Nederlandsche Staten. Zie een brief van hem aan Constantijn Huijgens, van den jare 1641, onder de mss. brieven van Huijgens ter biblioth. van de Leydsche hoogeschool. Eenige brieven van hem gaf mr. Groen van Prinsterer, in zijne Archives de la Maison d'Orange, 1634-1640, als ook eene memorie van zijne hand. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., XX. bl. 615; Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange, T. III. p. 53, 65, 67, 78, 97, 101, 250, T. V. p. 116. [Matthaeus Hoeufft] HOEUFFT (Matthaeus), heer van Oijen en Onsenoord, zoon van Mattheus Hoeufft, heer van Buttingen, Santhorst en Oyen, burgemeester van Doesburg en van Maria Sweerts de Landas, was in 1677 kapitein, in 1683 majoor, in 1690 als kolonel in den veldslag van de Boyne in Ierland, vervolgens brigadier, in 1704 luitenant-generaal van de ruiterij in dienst der algemeene Staten. Hij huwde Constantia Theodora Doublet van St. Anneland, bij welke hij dertien kinderen verwekte. Hij stierf 1720. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 617; Partic. berigt. [Leendert of Leonard Hoeufft] HOEUFFT (Leendert of Leonard), broeder van Matthaeus voormeld, geboren 21 Augustus 1651, was ritmeester der kavallerie en aide de camp van den graaf van {==873==} {>>pagina-aanduiding<<} Nassau-Saarbrugge. Hij werd gekwetst in de bataille van St. Omer en sneuvelde in den slag bij Senef 11 April 1677 ongehuwd. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D XX. bl. 616; Partic. berigt. [Philippe Hoeufft] HOEUFFT (Philippe) heer van Oyen en Onsenoord, zoon van Matthaeus Hoeufft en Constantia Theodora Doublet, geboren 1 October 1686, kolonel 11 November 1735, brigadier 1 Januarij 1742, luitenant-generaal der kavallerie. Hij werd te Rocour (1746) gewond, en overleed in 1754 ongehuwd. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. II. bl. 602; Partic. berigt. [Mattheus Hoeufft] HOEUFFT (Mattheus) heer van Oyen en Onsenoort, zoon van Mattheus Hoeufft voornoemd, geboren 10 September 1690, werd 16 September 1735 kolonel der kavallerie (carabenier), 1 Januarij 1742 generaal-majoor, 16 Mei 1747 luitenant-generaal, huwde met Anna Isabella, gravin van Nassau la Lecq, en stierf 5 Februarij 1765 kinderloos. Partic. berigt. [Leonard Hoeufft] HOEUFFT (Leonard), heer van Oyen en Onsenoort; zoon van Mattheus voormeld, geboren 9 April 1697, werd 2 November 1748 generaal-majoor bij de gardes van Holland, 14 Maart 1766 luitenant-generaal en eindelijk president van den hoogen krijgsraad. Hij overleed 1772. Hij was gehuwd met Margaretha Eelbo, bij welke hij twee zonen verwekte. Partic. berigt. [Jan Philippe Hoeufft] HOEUFFT (Jan Philippe) heer van Oyen en Onsenoort, zoon van Leonard Hoeufft, werd 22 Junij 1779 kolonel van een regiment kavallerie, later generaalmajoor. Hij overleed te Utrecht 7 Januarij 1795. Hij huwde 1. Maria Sara gravin van Hogendorp, wed.... Broncke, 2. Louisa Cornelia Elisabeth Klundert, wed. van Jean Louis de Casembroot, heer van Willige Langerak, na zijn dood hertrouwd met den markies de la Valette. Partic. berigt. [Jan Diderik Hoeufft] HOEUFFT (Jan Diderik), zoon van Mattheus voormeld, broeder van Philippus, Mattheus en Leonard, geboren 28 October 1698, ongehuwd overleden in 1742, was kapitein ter zee. Partic. berigt. [Jan Diderik Hoeufft] HOEUFFT (Jan Diderik), heer van Buttingen, zoon van Jan Diderik Hoeufft, heer van Buttingen, en Agatha Pauw van Heemstede. Hij was kapitein {==874==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de ruiterij in staatsche dienst, en sneuvelde nog voor zijns vaders dood (1712) in eene ontmoeting bij Bergen. Hij werd buiten Bergen in Henegouwen begraven. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 616. [Mr. Benjamin Pauw geboren Hoeufft] HOEUFFT (Mr. Benjamin Pauw geboren), heer van Buttingen, Heemstede, Rietwijk en Rietwijkeroort raad en oudschepen van Haarlem, zoon van mr. Gerard Pauw geboren Hoeufft, heer van Heemstede, en vrouwe Geertruida Dutry, werd den 30 October 1717 te Haarlem geboren en bekleedde achtereenvolgende belangrijke posten in zijn vaderstad. Den 4 Maart 1743 werd hij tot raad en vroedschap en in September 1744 tot schepen verkozen. Hij was een ervaren regent, en gaf vele blijken van verstand en deftigen inborst. Hij huwde in 1738 met vrouwe Agneta Sylvius en overleed den 2 Mei 1747 aan de kinderziekte. Zijne weduwe hertrouwde in 1749 met Nicolaes Albrecht van Aersen Beijeren, heer van Voshol, Meteren, generaal majoor der infanterie. Zie Nederl. Jaarb., Mei 1747. [Jhr. David Hoeufft] HOEUFFT (Jhr. David) zoon van mr. Jan Diderik Pauw geboren Hoeufft, schepen, raad en burgemeester der stad Haarlem, en van Maria Suzanna Arethusa Silvestre, werd den 25 November 1762 te Haarlem geboren. In 1816 werd hij burgemeester zijner geboortestad, welke betrekking hij tot zijn dood bekleedde, was hoogheemraad van Rijnland, lid van de ridderschap en provinciale staten van Noordholland, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Den 15 April 1815 werd hij tot den Nederl. adelstand verheven. Hij huwde Eva Jacoba Gerlings, en stierf te Haarlem 23 Mei 1836, drie zoons nalatende: Jhr. Jan Diederik Hoeufft, hoofd-inspecteur van het kadaster, overleden 2 Januarij 1858 te Haarlem; jhr. Paul Quiryn Hoeufft, page van koning Lodewijk Napoleon, eerste luitenant der dragonders, in 1812 in Rusland gesneuveld of gestorven; jhr. Willem Hendrik Hoeufft, bewaarder der hypotheken te Haarlem, aldaar overleden 18 October 1844. [Joan Hoeufft] HOEUFFT (Joan) zoon van Diderik Hoeufft en Anna Luls, geboren 8 Februarij 1601, was heer van Fontaine Peureuse, in 1669 domheer van Utrecht, aide de camp van den heer van Heumen, luitenant-generaal over de ruiterij in 1672, kommandant van de krijgsbezetting binnen Gouda in 1673 en kapitein bij de ruiterij in 1676; afgevaardigde bij den hertog van Vilkermosa. In 1638 huwde hij Isabella Deutz en zette zich met er woon {==875==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht neder. Hier had hij zitting onder de gedeputeerde staten dier provincie en was in 1707 en eenige volgende jaren bewindhebber der Oost-Indische Maatschappij ter kamer Amsterdam. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. XX. bl. 618. [Pompejus Hoeufft] HOEUFFT (Pompejus) geboren 11 April 1702, zoon van mr. Jacob Hoeufft en van Sophia Everwijn, was raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Vriesland. Hij stierf 21 November 1787 en was gehuwd met Susanna Isabella Hooft. J.H. Hoeufft vervaardigde een gedicht op hem. [Jan Hoeufft] HOEUFFT (Jan) zoon van Jacob Hoeufft, burgemeester te Dordrecht, en Sophia Everwijn, geboren 3 December 1709, werd van zijne jeugd af voor de zeedienst opgeleid. In 1736 was hij kapitein ter zee en den 19 November van het volgende jaar, het fregat het Zeepaard van 24 stukken voerende, viel hij met zijne sloepen en barkassen niet verre van Salee twee vijandelijke vaartuigen aan, welke door die van Salee, om de onzen te ontgaan, op strand gezet waren. Hij stak ze ten aanschouwe van duizenden bewoners dier stad in brand. Later sneed hij een derde vijandelijk vaartuig, dat mede den wil naar Salee had, af, waarop de Mooren het wanhopend besluit namen het in de branding te zetten, terwijl de zee hemelhoog stond, met dat gevolg, dat het vaartuig binnen weinige oogenblikken tot spaanders geslagen werd en al het volk jammerlijk verdronk. Den 8 Maart 1773 werd hij luitenant-admiraal bij de admiraliteit van de Maze en in 1781 kolonel van het eerste of lijfregiment (corps de marine) van prins Willem V. Hij huwde Louise Margaretha van Diest. Hij overleed 19 Febr. 1793. Partie. berigt. [Samuel Hoeufft] HOEUFFT (Samuel), een ouder broeder van den vader van den Latijnschen dichter van dien naam, werd te Dordrecht den 15 Mei 1703 geboren en had tot ouders mr. Jacob Hoeufft, burgemeester dier stad, en Sophia Everwijn. Zijne overhellende geneigdheid voor de godgeleerde wetenschappen deed hem zich geheel aan dezelve overgeven tegen den zin zijner familie, dewijl in dien tijd weinigen, uit aanzienlijke geslachten geboren, zich aan den geestelijken stand toewijdden, om welke reden hij zich ook tot doctor in de H. godgeleerdheid, een toen minder dan thans gemeene titel, deed bevorderen. Terstond na zijne bevordering werd hij tot predikant van de gemeente Hardinxveld beroepen en twee jaren later in 1732 tot predikant in de hervormde gemeente te Breda, {==876==} {>>pagina-aanduiding<<} alwaar hij in 1788 emeritus werd en in 1789 overledon is. Zijn werkje tegen de inenting der natuurlijke kinderziekte draagt te vele blijken van de stijle, zoogenaamde regtzinnigheid dier tijden, dan dat het eenige aandacht verdiene. De titel van dit werk is: De inenting der pokjes, gemeenlijk de kinderziekte genaamd, in hare onbetamelijkheid en schandelijkheid klaar en naakt bij het ligt der reden aangetoont, waarbij gevoegd is een besluit ofte aanhangsel behelzende verscheide middelen, om deze quaade practijk tegen te gaan, 's Hage 1770, gr. 8o. pp. 168. In het eerste gedeelte betoogt hij de onbetamelijkheid der koepok-inenting, en aarzelt niet de geneeskundigen, die zulks durven bestaan, als moordenaars uit te krijten. In het tweede gedeelte tracht hij de argumenten der voorstanders te ontzenuwen. Zoo vindt toch immer het goede mits het nieuw zij, zelfs bij de regtzinnigste en braafste lieden tegenstand. Hij stierf in Januarij 1789. Zijn neef J.H. Hoeufft vervaardigde bij die gelegenheid een Latijnsch gedicht, dat met de Latijnsche overzetting van Pieter van Braam in het licht kwam. Zie Hermans, Bijdr. tot de Geschied. van Noordbrab, St. IV. bl. 358. Kist en Royaards, Kerk. Gesch inzond van Nederl, D. IV bl. 499. [Jacob Henrik Hoeufft] HOEUFFT (Jacob Henrik) werd den 29 Julij 1756 te Dordrecht geboren. Zijn vader was Jan Hoeufft, zijne moeder Louise Margaretha baronnesse van Diest. De eerste was toenmaals kapitein ter zee. Ook onze Hoeufft had in zijne vroege jeugd veel neiging tot de zeedienst, doch werd door zijnen vader, wiens eenig kind hij was, overgehaald om eene andere loopbaan te volgen. Hij maakte zijne eerste studiën in zijne geboorteplaats, doch vertoefde slechts korten tijd aan de latijnsche school aldaar, welke hij verliet voor de Haagsche school. Had hij te Dordrecht reeds vele blijken van zijnen gelukkigen aanleg voor de studien gegeven, te 's Hage behaalde hij steeds den eersten prijs in de verschillende klassen, die hij doorliep, en, daar het toen zeer algemeen in gebruik was op de latijnsche scholen, de jeugd te oefenen in het vervaardigen van Latijnsche verzen, gaf hij toen reeds vele blijken van zijn dichterlijk vernuft. Op zijn vijftiende jaar werd hij, na het uitspreken eener Latijnsche redevoering, door hem zelven vervaardigd, waardig gekeurd om de akademische lessen te volgen, doch zijn vader verkoos hem, wegens zijnen jeugdigen leeftijd, nog een paar jaren het privaat onderwijs van den toenmaligen rector der Dordsche school te doen genieten. Aan dezen man (Petrus van Dorp) erkent Hoeufft {==877==} {>>pagina-aanduiding<<} in een aan hem gerigt dichtstuk, de eerste vorming van zijnen smaak voor de beoefening der Latijnsche dichtkunst verschuldigd te zijn, welke later hem zooveel roem bezorgde. In September 1773 begaf hij zich naar Leyden, om aldaar, zonder verdere oefening in de voorbereidende wetenschappen, de lessen over de regtsgeleerdheid met meer vrucht bij te wonen. De beroemde mannen, Fredericus Guilielmus Pestel en Bavius Voorda waren hier zijne voornaamste leermeesters, de eerste in het natuurregt, de laatste, aan wien bij nog lang daarna, in openbaren geschrifte, met veel hartelijkheid herdacht, in de Pandecten. Na een vierjarig verblijf werd hij, in 1777, tot doctor in de beide regten bevorderd ten gevolge der openbare loffelijke verdediging van een akademisch proefschrift: De Imperio eminenti. Lang te voren zond hem de geleerde boekdrukker en dichter Petrus van Braam een Latijnsch Propempticon, dat even als het vers, hem bij zijne promotie toegezonden, onder de Carmina van van Braam gevonden wordt. In het jaar 1780 vestigde hij zich als advokaat te 's Hage, minder met het doel, om zich op den duur aan de practijk te wijden, dan wel om zich tot het bekleeden van regeringsposten in de stad zijner geboorte, waarop zijne aanzienlijke afkomst hem uitzigt gaf, bekwaam te maken. Naar Dordrecht teruggekeerd, werd hij in 1784 lid en in 1787 voorzitter van het Collegie van Achten. In 1793 vertrok hij naar Breda, waar hij eerst als ambteloos burger leefde, maar na de gezegende omwenteling van 1813 de betrekking van lid van den raad aannam; doch de hem aangeboden waardigheid van burgemeester weigerde hij te aanvaarden. Hij stond aan het hoofd van het armbestuur te dier stede en was voorts in onderscheidene andere nuttige betrekkingen werkzaam, die hij tot zijn dood toe met den meesten ijver en naauwgezetheid vervulde. Reeds vroegtijdig ontwikkelde zich, gelijk wij meldden, bij onzen Hoeufft, bij den gelukkigsten aanleg, eene heerschende neiging voor de beoefening der Latijnsche poezij, waarin hij het tot zulk eene groote hoogte bragt, dat hem te regt in later tijd den naam van Nestor der Latijnsche dichters in ons vaderland werd toegekend. Reeds in 1778 gaf hij in gemeenschap met F.P. Burman een Latijnsch dichtwerk, onder den titel van Carmina Juvenilia (Lugduni Batavorum 1778, 8o.) in het licht. Daarop volgde in 1783 het 1ste stuk zijner Pericula Poëtica, waarvan later nog drie stukjes verschenen, welke stukken echter niet in den handel kwamen, maar alleen tot geschenken voor des dichters vrienden gedrukt werden. Deze dichtbundels werden gevolgd door eene vertaling der {==878==} {>>pagina-aanduiding<<} Elegiën en Oden van Anacreon, in Latijnsche verzen, te Dordrecht in 1795 en 1797 gedrukt. Van denzelfden dichter had hij ook eene zoogenaamde metrische Nederlandsche vertaling voor de pers gereed gemaakt, toen die van den heer Dornseiffen in het licht verscheen. Dit deed hem besluiten de zijne te onderdrukken, doch de geruststellende meening van eenige zijner kunstvrienden, dat zij, ook na die van den heer Dornseiffen, niet geheel overtollig zou zijn, haalde hem later in 1806 over, ze te Breda uit te geven, en misschien ter kwader ure, aan het oordeel van het publiek te onderwerpen. In het jaar 1801 bezorgde hij eene volledige verzameling der gedichten van L. van Santen, met uitzondering echter van diens vertalingen uit Callimachus, welke hij vermeende beter te kunnen voegen bij eene uitgave van den Griekschen dichter door van Santen begonnen en ter voltooijing door hem aan wijlen professor Everwinus Wassenburg opgedragen. Hoeufft deed deze verzameling voorafgaan van een uitvoerig berigt over het leven en de werken van den dichter. In 1805 verschenen te Breda zijne Carmina, en in 1808, insgelijks te Breda, zijne Pericula critica, bevattende emandatiën van sommige duistere plaatsen van eenige oude Latijnsche dichters, die gedeeltelijk reeds vroeger hij het 3de stuk zijner Pericula Poëtica waren gevoegd. In 1819 verscheen zijn Parnassus-Latino-Belgicus, sive plerique e poëtis Belgii Latinis epigrammate atque adnotatione illustrati, zijnde de beantwoording eener prijsvraag door de koninklijke maatschappij van wetenschappen te Brussel uitgeschreven, waarmede hij echter niet naar den prijs dong, doch deze memorie aan de maatschappij toezond, tijdens zij over de ingekomen stukken uitspraak zou doen, waarvoor het gezegd genootschap onzen Hoeufft een zilveren gedenkpenning en het diploma van het lidmaatschap aanbood, terwijl deze zijn arbeid zeer gewaardeerd werd, ook om de vele daarin voorkomende geleerde aanteekeningen, betrekkelijk de werken en de uitgaven van de Nederlandsch-Latijnsche dichters. Later is Hoeufft aangezocht geworden om zijnen Parnassus, welken hij met vele geschrevene aanteekeningen verrijkt had, op nieuw uit te geven, doch hij heeft zulks niet verkozen, omdat hij wist dat de hoogleeraar Peerlkamp eene nieuwe uitgaaf van zijn werk over de Nederlandsche dichters, die Latijnsche verzen gemaakt hebben, voor de pers gereed maakte. In 1825 gaf hij een gedicht uit van den vermaarden Carolus Antonius Wetstein, welke deze niet had uitgegeven uit bescheidenheid jegens professor Adrianus {==879==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rooijen, die, gelijk bekend is, een Carmen Seculare te dier gelegenheid uitsprak. Hoeufft deed dit stuk vergezeld gaan van eene vrij uitvoerige elegie, van hem zelven en van een goed geslaagde overzetting van Wetstein's dichtregels, vervaardigd door den heer A.N. van Pellecom, predikant te Prinsenhage. (Caroli Antonii Wetstenii carmen elegiacum in saeculari altera Academiae Leidensis, nanc primum editum a Mr. J.H. Hoeufft. Belgicum versionem addidit A.N. van Pellecom. 4o.) Ook verscheen in 1828 te Breda zijn gedicht in Auspicia Athenaei Bredani Militiae consecrati A.D. XXIV Novembris 1828 (Bredae 4o.), en in 1839 zijn Carminum Epidosis, de getuigen van de uitmuntende dichterlijke begaafdheden van den meer dan tachtigjarigen grijsaard. Doch deze waren de laatste getuigen niet. Sedert verschenen nog drie gedichten, één voor de Epistolae ineditae N. Heinsii etc., uitgegeven door dr. G.D.J. Schotel; één bij den dood van den zeeschilder J.C. Schotel, dat nog ongedrukt is en eindelijk een grafschrift op dezen schilder met eene Nederduitsche overzetting in het Leven van den zeeschilder J.C. Schotel, Haarlem 1840 gedrukt. Ook als beoefenaar van andere talen verdiende Hoeufft alle lof. Hij was met vele oude en nieuwe talen bekend, had zich vooral sedert zijn jeugd op de Etymologie toegelegd. Van zijne Taalkundige aanmerkingen op eenige Oud-Friesche spreekwoorden, verscheen in 1815 een tweede uitgaaf, vermeerderd met een beredeneerd register. In het volgende jaar zagen zijne Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest Nederlandsche plaatsen, (Breda 1816) het licht. De laatste door hem uitgegeven letterkundigen arbeid is zijne Proeve van Bredasch Taaleigen, waarvan in 1836 de laatste aflevering verscheen, en die in 1838 door een Aanhangsel gevolgd werd, en voorts zijne Verzameling van Fransche woorden uit de Noordsche talen afkomstig of door sommigen afgeleid, in 1836 tot 1840 te Breda uitgegeven. Tot in den laten avond van zijn leven bleef hij dan ook met lust de letteren en wetenschappen beoefenen, en hoewel in de laatste jaren van zijn leven van het gezigt beroofd, bleef hij nogtans tot niet lang voor zijn einde, eene bewonderingswaardige helderheid en scherpzinnigheid van geest behouden, alhoewel hij in de twee laatste jaren voor zijn dood, ten gevolge van zijnen vergevorderden ouderdom, steeds in krachten afnam. Hoeufft overleed den 14 Februarij 1843 in ruim zesentachtigjarigen ouderdom, zijnde zijne stoffelijke overblijfselen, naar uiterste wilsbeschikking, naar zijn familie- {==880==} {>>pagina-aanduiding<<} graf te Dordrecht vervoerd. Zijne verdiensten werden door allen, die prijs op geleerdheid en smaak stelden, naar waarde geschat; onze vaderlandsche wetenschappelijke maatschappijen, zooals die te Leyden en te Utrecht en het Friesch genootschap ter beoefening van Friesche geschied-, oudheid- en taalkunde hadden hem het lidmaatschap aangeboden; ook was hij lid van het koninklijke Nederlandsche instituut, terwijl Z.M. de Koning hulde aan zijne verdiensten bragt door hem te benoemen tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw. Hij liet eene rijke bibliotheek na, die uitmuntte door vele kostbare uitgaven der klassieke schrijvers, en door een voortreffelijke verzameling van zeldzame bijbeluitgaven en moderne Latijnsche dichters en te Amsterdam openlijk verkocht is. Ook was Hoeufft, toen hij nog het zintuig des gezigts bezat, een ijverig verzamelaar van antieke penningen en liet een kostbaar penningkabinet na. Ook vermaakte hij eene som geld aan het koninklijk Nederlandsch instituut, om daaruit te vergoeden de onkosten van gonden of zilveren medailles, uit te reiken aan de overwinnaars in den jaarlijkschen dichterlijken kampstrijd. De eerste luitenant der infanterie P. van Eijnden, heeft in 1832 een welgelijkend portret van den dichter gemaakt, dat in steendruk gebragt slechts aan zijne vrienden is rondgezonden. Marron plaatste er een vierregelig Latijnsch vers onder, door de Klover en Wap in het Nederlandsch overgezet. Speijert van der Eijk en P. Bosscha hebben mede met eenige Latijnsche dichtregels Hoeufft gehuldigd bij het ontvangen van zijn portret. Zie Galerie historique des Contemporains, overgedrukt in de Biogr. nouvelle des Contemporains ou Dict. histor. et raisonné, Paris 1827, T. IX. p 200; Supplém. à la Galerie histor. des Contemp., 1826, T. I. p. 199; Hermans, Bijdr. tot de Geschied. van Noordbrab., St. IV. bl. 356 volgg.; van Kampen, Geschied. der Kunst. en Wetensch., D. II. bl. 565; Collot d'Escury, Hollands roem, (Reg.). Konst- en Letterb. 1832, D. I. bl 315, D. II bl. 20, 42, 403, 1833, D. II. bl. 6, 1843, D. I. bl. 193; Bredasche Courant 28 Febr. 1843; Verslag der opentlijke Vergadering van het Koninkl. Nederl. Inst.; Programma van het Prov. Utr. Genoots. 1843, bl. 23; Handel der Jaarl Vergad van de Maatsch. van Nederl. Letterk., 1843; Almanak der Kon. Akad. te Breda, Eerste Jaargang, bl. 10; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., o.h.w.; Delic. poetic. p. 511, 514, 541, Eerekroon der Staatsmannen, Zeehelden, Dordr. 1782, 2 d. (waarin gedichten van Hoeufft); Carmina in nuptias H. Collot d'Escury et Corneliae Rees, celeb. Dordraci a.d. XVI Sept. 1799, p. 5; P. van Braam, Carm. p. 541; P.S. Schull, Salutatio solemnis data et reddita, quum vir consult. J.H. Hoeufft; Sodaliter Liter. insigniti Diversa sed una societatem summo oum {==881==} {>>pagina-aanduiding<<} honore auspicaretur (met de Hollandsche overzetting van A.P. van Groningen), Dordr 1832; P.S. Schull, in effigiem J.H. Hoeufft, delineatum a P. van den Eynde; Peerlkamp, de Poëtis Lut.; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 146, 191, 333, D. II. 187, 210, 270, 282, 483, 489, 491; Bijv. 1853, bl. 8; Cat. Visscher, bl. 22, 74. [Mr. J.D. Hoeufft] HOEUFFT (Mr. J.D.) kapitein ter zee en secretaris van 's lands vloot, gaf eene uitvoerige beschrijving van het gebeurde ten tijde van den inval der Franschen in 1793 in ons land, benevens de middelen van defensie aangewend door den ridder van Kinsbergen, Amst. 1794, 2 dln., 8o. Zie M.C van Hall, Leven en karakter van Kinsbergen, bl. 166, 325; Cat. J. Hoeufft, bl. 106. [Petrus Hoeufft] HOEUFFT (Petrus) burgemeester van Dordrecht, in de 2de helft der 18de eeuw, op wien een Latijnsch gedicht van J.H. Hoeufft. Zie Per. poët., p 81. [Frederik met den Hoevel] HOEVEL (Frederik met den) of van Haver, een man van aanzienlijke geboorte in Overijssel. Na den dood van den Utrechtschen bisschop Heribertus, was hij de kandidaat van de Utrechtsche en Deventersche burgerijen, alsmede van de ingezetenen des plattelands voor den opengevallen zetel, doch de kuiperijen van den Hollandschen graaf, die ook eindelijk geweld pleegde, deden Herimannus den zetel beklimmen. Zie van der Chijs, de Munten der Heeren en Steden van Overijssel, bl. 40; de Munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheid en de Stad Utrecht, bl. 48. [de brigadier Hoevelaar] HOEVELAAR (de brigadier), sloeg in 1806 in Zweden, aan het hoofd van 6 hussaren, eene Zweedsche patrouille van 5 man door een wachtmeester aangevoerd, in dier voege, dat hij allen als krijgsgevangenen medevoerde. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 256. [Matthijs van der Hoeve] HOEVE (Matthijs van der). Zie HOUVEN (Matthijs van der). [M. van Hoeven] HOEVEN (M. van), een dichter uit het laatst der XVIIde eeuw, vriend van W. van Someren, vóór wiens Uytspanning der vernuften, Nijm. 1668, men o.a. iets van zijne pen aantreft. Zie Konst- en Letterb. 1848, D. I. bl. 165. [Kornelis Jacobsz. van der Hoeven] HOEVEN (Kornelis Jacobsz. van der), een dapper zee-officier, diende als brander commandeur en later kapitein onder den admiraal de Ruiter, onderscheidde zich in {==882==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende zeeslagen, inzonderheid op de rivier van Rochester, en was o.a. in 1672 in den slag van Soelbay als kapitein van het advysyacht de Fama, en in 1673 van het fregat Schiedam in den slag bij Schooneveld. In hetzelfde jaar veroverde hij een verguld Koningsyacht, Katharina genoemd, bemand met 28 man, komende van de rivier van Londen. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 816, 855, 870; J.C. de Jonge. Geschied. van Neerl. Zeew., D. II. b bl. 445, D. III. a. bl. 82, 161, 286, 414. [Emanuel van der Hoeven] HOEVEN (Emanuel van der) omstreeks 1660, waarschijnlijk in Amsterdam geboren, waar hij in 1709 woonde en de betrekking had van agent van den regerenden hertog van Saxen-Weissenfels, Querfurt etc. en van het hof en den raad der hertoginne van Saxe-Mersburg. Hij was lid van het letterlievend genootschap In magnis voluisse sat est. Als dichter heeft hij veel, doch niet gelukkig, voor het tooneel gearbeid. Er verschenen van hem: Trapolijn, klugtsp. u.h. Fr. gev. Amst. 1686, 1688, 8o. De Waarzegster, blijsp., ald. 1712, 1715, 8o. De Hovenier door liefde, blijsp., ald. 1717. Arlequyn Phaëton, blijsp., ald. 1724. Het viervoudig Huwelijk, klugtig blijsp., ald. z.j. De drie Hamburgers, klugtsp., ald. 1727. Zij zijn later vereenigd in 2 dn. m. pl. door S. Fokke en anderen in kl. 8o. onder den titel van Tooneelspelen op nieuw in het licht gegeven. Als historieschrijver is van der Hoeven schier even onbeduidend als in de poëzy. Hij staat ten minste niet hooger dan Sylvius, Pers en anderen van dat soort. Hij is doorgaans partijdig, omslagtig, onnaauwkeurig en oppervlakkig. Men heeft van hem: Het leven en dood van Cornelis en Johan de Witt, Amst. 1705, 4o. Hollands aloude vryheyd buyten het stadhouderschap, Amst. 1706, 4o. pl. Chronologische Taafelen, van de schepping der waereld af, tot aan den jaare na de geboorte Jesu Christi 1700 en derzelver historische aanmerckingen; daar in begrepen de algemeene gedenckschriften van 't volk Godts, der Assyrische, Persische, Macedonische en Roomsche monarchiën, alsmede een byzonder verhaal der Koningen van Schotland, Sweeden, Denemarken, Engeland, Frankrijk, Spangen, Poolen, Portugal, Czaar van Mocoviën, Keurvorsten van Saxen, Stadhouders der Nederlanden, Grieksche en Turksche Keizers, die in de laatste seeven honderd jaren geleefd hebben; nevens alle de Pausen van Romen, derselver schismaas of scheuringen; {==883==} {>>pagina-aanduiding<<} de vervolgingen der eerste Christenen; de conciliën en andere aanmercklyke zaken, Amst. 1716, gr. fol. Spiegel van Staat, Amst. 4o. De Generaliteit, in 4o. Zie Paquot, Mémoires pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. III. p. 161; Regist. der Nederl. Tooneelspel Dichteren, bl. 53; de Wind, Naaml. der Nederl. Geschiedschr., bl. 10; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. IV. bl. 211; Navorscher. D. III. bl. 383, D. IV. bl. 303; Cat. der Bibl. van de Maats. von Ned. Letterk., D. I. a. bl. 112; Cat. der Tooneelsp. van W. Henskens, Nr. 208; Cat. J. Schouten, bl. 18; R. Arrenberg, Naaml. van Boek., bl. 190. [H. van der Hoeven] HOEVEN (H. van der) schreef: Consideratiën van staat of politieke weegschaal, 1660 8o. Zie Arrenberg, Naamreg. [Salomon van der Hoeven] HOEVEN (Salomon van der), baljuw van Schieland, werd door de verbitterde geestelijkheid wegens het niet ten uitvoer brengen van het plakaat van Karel V tegen Luther, diens aanhangers en boeken, ook hier te lande afgekondigd, bij den hove van Holland aangeklaagd en in de gevangenis geworpen, waaruit hij in 1528 ontsnapte. Zie Alkemade en van der Schelling, Beschrijv. van den Briel, D. I. bl. 374; Schotel, Kerk. Dordr., D. I. bl. 23. [Willem van der Hoeven] HOEVEN (Willem van der), tooneeldichter uit het laatst der XVIIde en de eerste helft der XVIIIde eeuw, schreef: De schrandere tooneelspeelder, blijsp., Amst. 1693. 't Koffijhuis, klugtsp., ald. 1712. Filipyns belachelyke schaaking, klugtsp., ald. 1712. De doodelyke minnenyd, treursp., ald. 1714, 1743. De vermomde Minnaar, blijsp., ald. 1714. De vermomde Minnares, blijsp., ald. 1717. De dood van Sultan Selim, Turks Keizer, treursp., ald. 1717, 1731. De Rechter in zijn eigen zaak, blijsp., ald. 1718. De belachelyke Lotery, blijsp., ald. 1719, vooraan een pl. getiteld: Schouwburg der woekerende en belaggelijke Lothandelaars, met een vers daaronder. Isabella, Princesse van Iberië, hof- en landsp., ald. 1720. Arlequin, Toovenaar en Barbier, klugtsp., ald. 1730. Meest alle met titelplaten van M. Elgersma en anderen, kl. 8o. De nieuwe belagchelijke Loterij, blijsp. getrokken uit het oude blijsp. van W. van der Hoeven, onder de zinspr.: Varia est opinio, Amst. 1790, gr. 8o. en kl. 8o. {==884==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder zijne afbeelding leest men: Dit 's Vondel, Hooft nog Vos, maar Willem van der Hoeven Bequaam de blijdschap te herstellen in de droeven, Wen hij den schouburg op zijn Blijspel juichen doet, Op 's grijzen Dichters zang in Speeltooneelen zoet. Wie des de blijden kiest te aanschouwen voor de droeven, Zoek Vondel, Hooft nog Vos maar Willem van der Hoeven. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anthol. Crit. Woordenb., D. IV. bl. 211; Ned. Keurdigten, 4de vervolg, bl. 182; Cat. der Maats. van Ned. Letterk., D. I. b. bl. 112; Cat. van Tooneelspel. van W. Henskens, Nr. 34. [Abraham des Amorie van der Hoeven] HOEVEN (Abraham des Amorie van der) zag het levenslicht te Rotterdam, den 22 Februarij 1798. Hij was de zoon van Abraham van der Hoeven en Maria van der Wallen van Vollenhoven, welke laatste met doctor M. Buijs hertrouwde, toen de eerste in 1803 overleden was. Zijne eerste opleiding genoot hij op het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam, en reeds vroeg was veler aandacht op hem gevestigd wegens zijnen aanleg voor de uiterlijke welsprekendheid. Onder leiding zijner vrome moeder en van de predikanten Messchaert, Scharp en Frets ontwaakte bij hem de lust tot de evangelie-bediening. Hij verliet daarom op zijn 15de jaar zijne geboortestad, om aan de Leidsche hoogeschool zijne studiën voort te zetten, onder de hoogleeraren Wijttenbach, van de Wijnpersse, Siegenbeek, van der Palm, van Voorst en Borger. Met de schoonste getuigschriften der drie laatste voorzien, vertrok hij in Junij 1816 naar Amsterdam, om aldaar aan het seminarium der Remonstrantsche broederschap zijne godgeleerde opleiding te voltooijen. Terwijl hij de collegie's zoo van Konijnenburg, als van van Hengel, Rinse Koopmans en Wilmet bijwoonde, bereidde hij zich nu tot zijne toekomstige bestemming, door het vlijtig hooren der beste predikers. Eerlang sprak hij zijne eerste kanselrede uit, die de verwachtingen van hem gekoesterd geenszints te leur stelde. En den 22 Junij 1819 werd hij tot proponent der broederschap bevorderd. Zijn profeschrift door hem bij die gelegenheid ingeleverd, was een gedeelte van zijne Interpretatio sermonis Jesu, Joh. V:17-47, waarop hij in het vorige jaar een accessit aan de hoogeschool te Groningen had verworven. Reeds vóór dat van der Hoeven openlijk als kanselredenaar optrad, ging er een roep van zijne welsprekendheid uit. Gedurende slechts weinige maanden had hij de gemeente van Oude-Wetering bediend, toen hij in Januarij {==885==} {>>pagina-aanduiding<<} 1820 te Rotterdam werd beroepen. Zijn schoonvader, M. Stuart, want in April was hij met diens dochter Agatha in het huwelijk getreden, bevestigde hem den 14 Mei, naar aanleiding van Paulus woorden I Tim. I 18, 19; terwijl van der Hoeven met eene rede over Jer. I:6, 7 zijne intrede deed. De taak door van der Hoeven in de talrijkste en aanzienlijkste gemeente der broederschap aanvaard, ging met eigenaardige moeijelijkheden gepaard. Genoot hij een buitengewonen bijval ook aan tegenwerking ontbrak het niet, die echter allengs verminderde. Zijn roem verbreidde zich nog te meer, toen hij ook te Brussel, in tegenwoordigheid van Koning Willem I was opgetreden. Van der Hoeven, niet ten onregte op het gedenkteeken, dat zijn graf op de begraafplaats te Utrecht siert, de Chrysosthomus van zijn tijd genoemd, muntte als kanselredenaar uit boven alle zijne tijdgenooten. Hij behandelde meest algemeen bekende teksten, die bijzonder geschikt waren, tot opwekking van geestelijk leven. Bij voorkeur koos hij geschiedkundige onderwerpen. In het voordragen van geloofswaarheden hield bij zich stipt aan den Bijbel, met vermijding van alle duistere uitdrukkingen. De plannen zijner preken waren doorgaans hoogst eenvoudig en zooveel mogelijk naar den tekst ingerigt. Hij zorgde voor verscheidenheid in vorm, terwijl de verdeeling hem nooit doel maar slechts middel was. Zijn stijl was eenvoudig zonder dorheid, sierlijk zonder opschik. Behalve aan de bewerking besteedde hij bijzonder veel zorg aan de voordragt, beide toch beschouwde hij als een geheel. Die voordragt was altijd hoogst plegtig, zonder gemaakte deftigheid. Zijne uitspraak was zuiver en in alle opzigten aangenaam. Zijne gebaren waren voorbeeldig. Bovendien beschouwde hij het prediken in verband met de geheele godsdienstoefening, welke hij altijd zoo plegtig mogelijk inrigtte. Het voorlezen van preken, zoowel als het improviseren keurde hij ten sterkste af, terwijl hij zelf gewoon was zijne kanselredenen letterlijk te memoriseren. Betrekkelijk heeft hij maar weinig proeven zijner kanselwelsprekendheid in druk nagelaten. Wij bezitten van hem twee bundels Leerredenen, waarvan de eerste in 1835, de tweede in 1847 verscheen. Bovendien zagen afzonderlijk het licht: zijne Afscheidsrede van de Rotterdamsche gemeente, zijne Feestrede bij de viering van zijn 25jarig hoogleeraarsambt, en eene Opwekkende rede ter algemeene vergadering van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap gehouden. Deze werden opgenomen in zijne Verspreide Geschriften, na zijn dood (1856) afzonderlijk uitgegeven, {==886==} {>>pagina-aanduiding<<} met Een woord ter nagedachtenis van den ontslapene, door M. Cohen Stuart. Zijne gedachten over de kanselwelsprekendheid heeft van der Hoeven uitgesproken in zijne Joannes Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid, in 1825 voor het eerst en in 1852 herzien en vermeerderd uitgegeven. De beoordeelingen door hem over de leerredenen en enkele andere werken in verschillende tijdschriften geleverd, heeft de hoogleeraar Domela Nieuwenhuis in zijne monografie aangeteekend. Toen de hoogleeraar der broederschap Konijnenburg zijn emeritaat had verzocht, werd van der Hoeven door de algemeene vergadering der broederschap, den 20 Junij 1827 tot zijn opvolger benoemd. Den 27 October nam hij zijn afscheid van Rotterdam, en den 28 November aanvaardde hij zijn ambt als hoogleeraar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis aan het seminarium met eene inwijdingsrede: De Germano theologo, literarum sacrarum interprete. Zoowel de Latijnsche rede als eene Hollandsche vertaling van den predikant C.W. Westerbaan, welke ook in de Verspreide Geschriften is opgenomen, zagen het licht. In deze gewigtige betrekking wijdde hij zijne beste krachten aan de vorming van aanstaande leeraars. Hij was van oordeel dat de waarde van een hoogleeraar niet daarin bestond, dat hij de vruchten van zijn onderzoek in boeken mededeelde, maar dat hij in de harten zijner leerlingen prentte, wat hij zelf na streng onderzoek voor waarheid had erkend. Vandaar dat van der Hoeven zoo weinig ter perse heeft gelegd. De lessen door hem gegeven betroffen de dogmatiek, de homilitiek, de practische theologie en de geschiedenis der kanselwelsprekendheid. Vooral het laatste was hoogst belangrijk. Zeldzaam slechts gaf hij exegetische lessen. Ook van der Hoevens onderwijs was, zoowel naar inhoud als in vorm bij uitnemendheid practisch. Dat van der Hoeven in uiterlijke welsprekendheid het meesterschap had bereikt, bleek ook waar hij als redenaar optrad, ofschoon hij zelf erkende in de gehoorzaal niet te kunnen zijn, wat hij op den kansel was. Wij bezitten van hem slechts één bundel met 10 redevoeringen. Zijne redevoeringen bij de inhuldiging van het standbeeld van de Ruiter en bij de onthulling van het standbeeld van Willem I zagen afzonderlijk het licht, alsmede de Feestrede bij de plegtige viering van het tweede eeuwfeest van het seminarium der Remonstranten. De laatste werd in 1840 met een schat van allerbelangrijkste aanteekeningen {==887==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven, als Gedenkschrift van het seminarium der Remonstranten en door den toenmaligen predikant van Frederikstadt in het Duitsch vertaald en in het Zeitschrift für die histor. Theologie geplaatst. Ook zijn de drie laatste in de Verspreide Geschriften opgenomen. Behalve als hoogleeraar was van der Hoeven in verschillende andere kerkelijke, letterkundige en maatschappelijke betrekkingen werkzaam. Zoo was hij niet alleen lid van het koninklijk Nederlandsch instituut, maar later ook van de academie van wetenschappen. Hem viel de onderscheiding te beurt van in 1840 tot lid der staatscommissie tot onderzoek der bezwaren omtrent het onderwijs benoemd te worden. Gaarne voldeed hij in 1853 aan het vereerend verzoek der Synodale commissie, om mede te werken aan de nieuwe vertaling des bijbels. Meermalen leidde hij als voorzitter de handelingen der Noordhollandsche predikanten-vereeniging, en hoe hij als lid, secretaris en president van het hoofdbestuur van het Nederlandsche bijbelgenootschap werkzaam was, moge blijken uit zijne warme liefde voor de zaak der bijbelverspreiding, in drie verschillende openingsredenen uitgesproken, welke mede in de Verspreide Geschriften zijn opgenomen. Bij alle dergelijke vergaderingen maakte hij den indruk van gemakkelijkheid in behandeling van zaken, gematigdheid in de beoordeeling van anderen, beknoptheid bij het adviseren, eerbiediging van ieders overtuiging, en fijne beschaving bij de wederlegging van meeningen die hij niet kon goedkeuren. Veel heeft van der Hoeven gearbeid door zijne veelzijdige bemoeijingen en zijne geheele persoonlijkheid. Behalve dat van het oogenblik dat hij den kansel beklom, eene nieuwe ontwikkeling der gewijde welsprekendheid in ons vaderland dagteekent, zoo heeft hij ook al zijne gaven gewijd aan de bevordering van den geest des vredes, der liefde en der verdraagzaamheid. Zijne rede over de spreuk Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde, in de Verspreide Geschriften herdrukt, moge hiervan getuigen. Tot de algemeene verbroedering der christenen van verschillende belijdenis heeft hij niet weinig toegebragt. Inzonderheid heeft de Remonstrantsche broederschap aan hem hare herleving en bloei te danken. Bij al zijne bezigheden onderhield hij nog briefwisseling met vele binnen- en buitenlandsche geleerden. Ontbrak hem in later dagen hiertoe den tijd, uit vroeger jaren bezitten wij, behalve het genoemde, nog enkele andere voortbrengselen zijner letterkundige studiën. Zijne Tafereelen bij de bijbelsche landsch ppen werden in 1853 andermaal uitgegeven, en een paar kleinere geschriften werden uit {==888==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdschriften in de Verspreide Geschriften overgenomen. Heeft hij als dichter zich niet beroemd gemaakt, toch bezitten wij van hem enkele verzen, die inderdaad van dichterlijk talent getuigen. Wat hij in jeugdigen leeftijd op dit gebied leverde is door den hoogleeraar Nieuwenhuis opgeteekend. Den 28 November 1852 mogt van der Hoeven zijne 25jarige ambtsbediening vieren. Bij de belangstelling en liefde hem echter toen bij uitnemendheid betoond, en bij den roem en de achting die hem van alle zijden werd toegebragt, troffen den echtgenoot en vader ook zware slagen. Zijne gade overleed den 31 Julij 1835, na hem 9 kinderen geschonken te hebben, waarvan het jongste na weinige maanden stierf, de oudste zoon Abraham, die volgt, hem in 1848 van het hart was gescheurd, terwijl hij in 1854 ook een zijner dochters ten grave zag dragen. In 1837 huwde hij andermaal met Jacoba Theodora Jungbluth Burer. Zij schonk hem, behalve eene dochter, nog een zoon, die echter op vierjarigen leeftijd stierf. Van der Hoevens werkzaam en veel bewogen leven, vol vermoeijenissen, zorgen en zware beproevingen, werkten mede tot zijn vroegtijdigen dood. Eene kwijnende ziekte deed allengs zijne krachten afnemen. In den zomer 1855 begaf hij zich voor zijn herstel op reis, doch bezweek op den terugreis, den 29 Julij. Den 2 Augustus werd zijn stoffelijk overschot, met waardige hulde op het kerkhof te Utrecht ter aarde besteld. Er bestaan van van der Hoeven onderscheidene portretten. Zie J. Tideman, de Remonstr. Broederschap, bl. 15, 20, 37, 230, 376; Dezelfde, de Hoogl. A. des Amorie van der Hoeven herdacht; A.A. Stuart, A. des Amorie van der Hoeven herdacht in de Remonstr. Geref. Kerk te Amsterdam 12 Augustus 1855; H.P. Rogge, A. des Amorie van der Hoeven als hoogleeraar voor zijne studenten (Kerkel. Cour. Aug. 1855); J.H. de Ridder, de beeldtenis van A. des Amorie van der Hoeven als handhaver der nationaliteit; L. de Jong, Leerrede na het afsterven van A. des Amorie van der Hoeven; W. Vrolik, Levensschets van van der Hoeven (in Nederland en de Nederlanders in de XIXde eeuw, 1e Serie, Art. 6); J.H. Maronier, Levensberigt van van der Hoeven (in de Hund. der Maatsch. van Letterk. 1856); F.J. Domela Nieuwenhuis, A. des Amorie van der Hoeven, als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid; Dezelfde, Leven en Karakter van A. des Amorie van der Hoeven, gedeeltelijk uit onuitgegevene brieven en zijne schriftelijke nalatenschap, met facsimile, Amst. 1859; Schotel, Tollens en zijn tijd. Sepp, Proeve van eene Fragm. Geschied der Theol. in Nederl. (Reg.); Glasius, Godgel. Nederl; Cat. der Maatsch. van Nederl. Letterk.; Muller, Cat. van Portr. [Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.] HOEVEN Jr. (Abraham des Amorie van der) zag den {==889==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 Februarij 1821 te Rotterdam het levenslicht, als de eerste telg uit het huwelijk van Abraham des Amorie van der Hoeven en Agatha Stuart. Daar zijn vader in 1827 zich met der woon naar Amsterdam had begeven, wegens zijne benoeming tot hoogleeraar aan het Remonstrantsch seminarium, zoo bezocht de toen reeds veel belovende jongeling, op 10jarigen leeftijd, de Latijnsche school aldaar. Hij doorliep geregeld alle klassen, en werd telkens met de eerste prijzen tot een hoogere orde bevorderd, tot dat hij in Maart 1836 deze school verliet, na het uitspreken van een door hemzelven vervaardigd Carmen de Vejis a Camillo expugnatis. Was een oogenblik het denkbeeld bij hem opgekomen om zich aan de zendingsarbeid te wijden, zijn vader wist hem tot andere overtuigingen te brengen. Zoo leidde hij zich dan met hart en ziel op de studie der godgeleerdheid toe. Van 1836 tot 1843 volbragt hij zijne studiën aan het Amsterdamsch athenaeum en het seminarium der broederschap. Na onder voorzitting zijns vaders te Amsterdam eenige theses openlijk verdedigd te hebben, werd hij te Leiden, met den hoogsten lof, tot doctor in de letteren en in de godgeleerdheid bevorderd, na de verdediging van twee proefschriften: De Joanne Clerico et Philippo à Limborch dissertationes duae, Amst. 1843. In datzelfde jaar werd hij tot proponent bij de broederschap aangenomen, waarna hij eene Duitsche academiereis ondernam. Zijne ervaringen en ontmoetingen op die reis maakte hij in 1845 openbaar als Herinneringen van mijne academiereis in 1843 (Leeuw.), welk boek uitmunt, zoo door schoonheid van stijl, als door rijkdom van inhoud. Drie jaren later zag eene Duitsche vertaling van Dr. L.T. Moseler (L. Tross) het licht. In het vaderland wedergekeerd werd van der Hoeven, na in verschillende gemeenten te zijn opgetreden, den 14 April 1844 te Boscoop door zijn vader bevestigd. Ruim een jaar vertoefde hij in deze gemeente. Een ruimer werkkring was hem weggelegd. De gemeente van Utrecht beriep hem tot haren leeraar, en den 13 Julij 1845 aanvaardde hij aldaar zijn dienst. Niet lang mogt men zich in zijne uitstekende kanselwelsprekendheid en zijne voorbeeldige herderlijke zorgen verheugen. Reeds den 20 Maart 1848 ontsliep hij aldaar, ten gevolge eener schielijk toenemende tering. Van der Hoeven, zoo vroeg reeds aan de wetenschap en zijn kerkgenootschap ontvallen, van welke hij een sieraad en kroon genoemd mogt worden, heeft zich bij uitnemendheid als kanselredenaar doen kennen. Dat de {==890==} {>>pagina-aanduiding<<} roem welke hij als zoodanig zich verwierf niet ongegrond was, bewezen de 10 leerredenen, welke zijn vader na zijn dood uitgaf onder den titel: Nagelaten leerredenen van A. des Amorie van der Hoeven Jr., voorafgegaan door eene levens- en karakterschets (Leeuw. 1849), maar ook als wetenschappelijk godgeleerde was hij algemeen geacht. Van zijne diepzinnige en toch heldere studiën getuigde een belangrijk artikel in de Jaarboeken voor wetensch. theol. (D. V, st. 3) hetwelk spoedig afzonderlijk verscheen onder den titel: De godsdienst het wezen van den mensch (Leeuw. 1848). Vele waren de scherpzinnige beoordeelingen en bijdragen die hij van tijd tot tijd in de Referent, de Gids, alsmede de Jenaische Literatur Zeitung plaatste. De merkwaardigste dezer bijdragen werden na zijn dood bijeenverzameld en door zijn vader uitgegeven onder den titel: Proza en Poëzy van A. des Amorie van der Hoeven Jr. (Leeuw. 1850), voorafgegaan door eene herinnering aan den ontslapenen van Dr. J.J. van Oosterzee. Ook als gevoelig en krachtvol dichter heeft van der Hoeven zich doen kennen, gelijk uit dit laatste werk kan blijken. Zijn Colholnis-roos. O-Sprook, te Amst. in 1841 verschenen, kan van zijn vindingrijk vernuft getuigen. Al zijne vroeger en later uitgegevene werken, zijn door den uitgever in ééne nieuwe uitgave vereenigd. Zijn portret is voor zijne leerredenen geplaatst. Zie, behalve de genoemde Levens- en Karakterschets zijns vaders en de Herinnering van Dr. van Oosterzee, Gids 1848, bl. 480 vv.; Konst- en Letterb. 1848, bl. Nr. 13; Boekz. der gel. wer. 1848, bl. 516 vv.; Kist, Openingsrede ter jaarl. vergad. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1848, bl. 20, 21, 55 vv.; Glasius, Godgel. Nederl., D. II. bl. 114-119; Konst- en Letterb. 1848, D. I. bl. 197, 201; Sepp, Proeve eener Fragm. Geschied der Theol. in Nederl (Reg.); Cat. der Maatsch. van Nederl. Letterk; Muller, Cat. van Portr. [Adrianus Hoevenaar] HOEVENAAR (Adrianus) werd den 14 Maart 1732 uit burgerlijke ouders te Utrecht geboren, en stond aan het hoofd der Utrechtsche kunstbroederschap. Vooral door zijne medewerking werd er in een grooter locaal voorzien, bij welke gelegenheid hij, als oudste inspecteur, in de zaal voor het teekencollegie, boven het stads zegelhuis, den 8 Januarij 1778, een inwijdings rede heeft gehouden. Redevoering gehouden ter gelegenheid van de inwijding van het Teekencollegie, op de nieuw gebouwde zaal enz. op den 8 Jan. 1778, Utr. 1778 8o. Hij mengde zich in de toenmalige staatsbewegingen, week uit en stierf in 1795 of 1796 te Duinkerken, een berooid fortuin, benevens eene weduwe en kinderen nalatende. Hij maakte zich vooral bekend door het etsen in glas. {==891==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 706; Boekz. der gel. wer. 1778 a, bl. 277. [Adrianus Hoevenaar] HOEVENAAR (Adrianus), zoon van bovengemelde, werd in 1764 te Utrecht geboren, etste even als zijn vader in glas, huwde Maria Josepha Lefèvre uit Valenciennes en overleed den 17 Augustus 1832. Hunne zonen Willem Pieter en Cornelis Willem zijn verdienstelijke kunstenaars. Willem Pieter is in bezit van eenige graveerwerken van zijn vader Adriaan, waaronder een kleine bokaal, waarop uitvoerig is geëtst het Borstbeeld van Lodewijk, koning van Holland en het volks wapen aan de tegenoverzijde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 767. [A.A. Hoevenaar] HOEVENAAR (A.A.), lidmaat der Gereformeerde kerk te Rotterdam, schreef: Zes Samenspraken tusschen een geloovig werkende Christen, een geestelijke Christen, een treurige, een bekommerde en werkheilige, Rott. 1779 8o. (2e druk) 1785 (3e druk). Volgens een berigt van R. van der Zwaan te Bergen op Zoom, in de Boekzaal van 1778 a bl. 280, was Hoevenaar de schrijver van dat werk niet, maar gaf er zich slechts voor uit, gelijk bij ook later verklaarde. Zie Boekz. der gel. wer. 1778 a, bl. 280, 401, 402, 1779 b, bl. 443. [A. Hoevenaar] HOEVENAAR (A.), notaris en procureur te Utrecht, schreef: Onderzoek over den wettigen rechter in kerkelijke geschillen, zo ter eerster instantie als in cas d' appel, Utrecht 1765 8o. Aanmerkingen over het Ouderlingschap, Utrecht 1764 8o. Zie Boekz. der gel. wer. 1765 b, bl. 227; Cat. de Crane, bl. 25. [N.L. Hoevenaar] HOEVENAAR (N.L.), adjudant majoor, redde zijn kolonel Roest van Alkemade het leven, in het gevecht bij Civdad Real (1809). Zie Bosscha, Neêrl Heldend. te Land, D. III. bl. 536. [Lambertus Hoex] HOEX (Lambertus) werd te Berchem (dekenaat van Oss) geboren, en in 1726 te Leuven primus verklaard. Hij werd daarna professor in het collegie het Varken, en bekwam den 7 Mei 1737 den graad van licentiaat in de godgeleerdheid, waarop hij kanunnik in de kathedrale kerk te Brugge werd. Hij verliet deze waardigheid om in het vicariaat van 's Bosch dienst te doen, en werd in 1745 plebaan in de bidplaats der parochie van St. Jan en deken der stad 's Bosch. Hij werd den 8 April 1756 door Benedictus XIV tot apostolijk vicaris aangesteld, en {==892==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude ongetwijfeld door de regering als zoodanig zijn erkend geworden, had de drossaart van 's Bosch zich tegen deze aanstelling niet verzet. Zie van Gils, Kath. Meyer. Memoricb., bl. 121, 197, 233; van Gils en Coppens, Nieuwe Beschrijv. van het Bisdom van 's Hertogenbosch, D. I. bl. 295, 296. [Mr. Abraham van Hoey] HOEY (Mr. Abraham van), zoon van Gaspar van Hoey en van Cornelia van der Esch, te Gorkum in 1684 geboren, werd eerst pensionaris zijner geboortestad, vervolgens in 1713 raad van den hove van Holland, in 1717 raad en rekenmeester der domeinen van Holland. Toen hij door de stad Gorinchem tot pensionaris honorair was aangesteld en als zoodanig in de staatsvergadering van Holland zitting had genomen, gaf zulks aanleiding tot een vrij hevig geschil met die van Amsterdam. Hij verscheen, na den 17 van Herfstmaand 1717, nooit weêr als afgevaardigde van Gorinchem ter vergadering van Holland, doch werd ten jare 1725 door hunne Edel Grootmogenden, met toestemming van Amsterdam, tot drossaart van Gorinchem en dijkgraaf van den lande van Arkel aangesteld, ondanks bij rekenmeester bleef. Ja het vertrouwen op dezen heer groeide sedert zoo aan, dat hij ruim twee jaren daarna, en, altijd de laatstgemelde bediening behoudende, op voorslag van Holland, door de algemeene Staten, in plaats van J. Boreel als ambassadeur naar Frankrijk werd gezonden. Als zoodanig bewees hij het vaderland gewigtige diensten, inzonderheid door het sluiten van het vermaard verdrag van koophandel in 1739. Groot ‘schrijft Scheltema’ zouden zijne diensten geweest zijn, indien men hier te lande zijn raad had gevolgd om den vrede te bewaren, door zich onzijdig te houden in de twisten, die destijds Europa in vuur en vlam zetten. De ernstige vertoogen, die hij hierover in 1743 bij zijne moesters deed, werden ten kwade geduid. Evenwel bleef hij in zijn vaderlandslievende pogingen tot heil van den staat volharden, sprak met zeldzame cordaatheid, doch hoe gezien hij ook bij de Fransche staatsministers was, kon hij den oorlog niet voorkomen. Na herhaald aanzoek om terug geroepen te worden, kreeg hij, doch niet voor 1747, verlof een reis herwaarts te doen. Bij zijn vertrek ontving hij van den koning van Frankrijk een buitengewoon geschenk van gouden medailles. Bij zijne komst in het vaderland dreigde hem hetzelfde lot als Johan de Witt. De gerustheid van zijn geweten, deed hem alle bedreigingen verachten. Moedig ging hij door den Haag. Ten tijde van den zevenjarigen oorlog zag hij de leer der onzijdigheid, te voren {==893==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zeer door hem aangeprezen, dadelijk omhelsd en de welvaart van den staat en deszelfs burgers hierdoor zigtbaar toenemen. Hij sleet het overige van zijn leven ambteloos in zijn vaderland en stierf in 1766 op zijn hofstede Marlot bij 's Hage. Hij was te 's Hage gehuwd met Alettevan Neck en had bij haar eene dochter Cornelia Jeannette van Hoey, gehuwd met Gijsbert Karel van Hogendorp, burgemeester van Wageningen en gedeputeerde ter vergadering van H.H. Mogenden. Eenige brieven door hem, zoo met de Fransche als Staatsche ministers zijn in een deeltje gedrukt en belangrijk voor de geschiedenis. Zie Montgon, Mémoir., T. IV. p. 205, 366, 368; Europ. Merc. Julij-Dec. 1743, bl. 40; Wagenaar. Vad. Hist., D. XVIII. bl, 439, D. XIX. bl. 266, 403, 411, D. XX. bl. 335; van Wijn, Bijv. op D. XVIII. bl. 53, 61; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 463; Martinet, Geschied. der wereld, D. VI. bl. 166. [J.J. van Hoey] HOEY (J.J. van) was bevelhebber van het schip Rotterdam, behoorende tot het convooi, dat in 1777 onder Lodewijk, graaf van Bylandt, naar de West-Indiën vertrok om den handel en zeevaart te beschermen. In 1782 was hij schout bij nacht en vertrok hij naar 's Hage om de beruchte expeditie naar Brest te voorkomen. Zie J.C de Jonge, Geschied. van Neêrl. Zeew., D. V. bl. 604, D. VI. a. bl. 71. [Jan Pieter van Hoey] HOEY (Jan Pieter van), heer van Vlijmen en Engelen, zoon van Gerard Diederik van Hoey en Agatha Sophia van Overveld, den 30 Julij 1755 te 's Hage geboren; werd in 1769 kadet bij de gardes te voet, in 1772 vaandrig, in 1773 luitenant bij de gardes, in 1775 kapitein, in 1783 luitenant kolonel, in 1794 kolonel, en den 6 April 1797 gepensioneerd. Na de omwenteling in 1814 werd hij kolonel plaatselijk commandant te 's Hertogenbosch, den 17 Maart 1814 generaal majoor titulair, den 21 April 1815 luitenant generaal, den 10 December 1822 lid van het hoog militair geregtshof en den 14 Junij 1825 gepensioneerd. In 1794 had hij den veldtogt in Brabant medegemaakt, en was tegenwoordig bij de inneming van Landrecies. Uit Partic. berigten. [Adolph van Hoeyschilthouwer van Oostée] HOEYSCHILTHOUWER VAN OOSTÉE (Adolph van) zoon van Johan en van Cornelia Boudina Mathia van Oostée, geboren te Gorinchem 30 Junij 1756. Deze Nederlandsche krijgsman is in zijne zestigjarige loopbaan van den laagsten tot den hoogsten militairen rang opgeklommen, en kan gezegd worden aan zijn vaderland {==894==} {>>pagina-aanduiding<<} groote diensten te hebben bewezen. In 1769 als kadet bij het wapen der artillerie in dienst getreden, in 1776 tot 2den luitenant bevorderd zijnde, werd hij met den rang van kapitein in 1787 als adjudant toegevoegd aan den veldmaarschalk, hertog van Brunswijk, in een oogenblik, dat belangrijke diensten moesten bewezen worden en dat zulk eene benoeming wel strekken moest tot bewijs van het groote vertrouwen dat men in hem stelde. Hij is tegenwoordig geweest bij het innemen van Gorinchem en den Overtoom bij Amsterdam. Bij de oprigting van een korps rijdende artillerie werd van Hoey als kapitein effectief van de 2de brigade daar bij geplaatst. In dien rang maakte hij den veldtogt in Brabant mede en was bij de meeste krijgsbedrijven van eenig belang van die jaren tegenwoordig. In den slag van Werwick werd hij aan den linkerarm gewond en bij de ontruiming van Nijmegen was ook hij getuige van de laatste verrigtingen der Nederlandsche troepen, die de Fransche heerschappij niet hebben kunnen tegenhouden. Na de omwenteling in 1795 zijn ontslag uit de dienst verzocht hebbende ging hij in 1799 in Engelsche dienst over, en maakte met de Engelschen den veldtogt in Noord-Holland mede. Hij bleef, na in 1802 op wachtgeld te zijn gesteld, buiten betrekking en eerst nadat de prins van Oranje als souverein vorst in Nederland de teugels van het bewind had aanvaard, trad van Hoey op nieuw in de gelederen van het Nederlandsche leger en wel in den rang van kolonel bij de artillerie. Na eerst het bevel te hebben gevoerd over eene der nieuw opgerigte bataillons artillerie nationale militie, werd hij in het jaar 1815 bevorderd tot generaal majoor. In het jaar 1829 werd hij met den rang van luitenant-generaal gepensioneerd. Hij was ridder der Militaire Willemsorde 3de klasse. Hij schreef: Verhandeling over het buskruid, Delft 1818, 8o. Zie Busscha, Neérl. Heldend. te Land, D. III. bl. 50, 63, 87, 130, 132; Militaire Spectator, D. II. bl. 255; Huguenin, Milit. Spectator, D. II. bl. 204. [B. van Hoey Schilthouwer van Oostée] HOEY SCHILTHOUWER VAN OOSTÉE (B. van), artillerie kapitein, ridder der 4de klasse van de Milit, Willems-Orde, die zich bij het oproer te Brussel onderscheidde, later de citadel van Antwerpen hielp verdedigen en bij het verdedigen van het bastion Toledo, den 13 December 1832, in 34jarigen ouderdom sneuvelde. Zie de Veteraan of de krijgsbedrijven der Hollanders in Belgiä, leesboek voor onder-officieren en manschappen door den Kolonel C.A. Giesweit van der Netten, bl. 96; Jhr. van Sypestein, Gesch. {==895==} {>>pagina-aanduiding<<} der rijd. artill., bl. 264; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 613, 771. [Jan van Hoey] HOEY (Jan van), of de of Jean de Hooy, ook Jan de Hooij genaamd, volgens van Mander kleinzoon van Lucas van Leyden en broeder van Lucas Damissen. De Jongh zegt, dat hij in 1545 te Leyden geboren en een discipel van zijn broeder Lucas was. Hij reisde naar Italië en vervolgens naar Frankrijk, waar hij zich aan het hof van Koning Hendrik IV zoo aangenaam maakte, dat die vorst hem tot zijn kamerdienaar en opzigter over al zijne schilderijen benoemde, welke voordeelige ambten hij tot zijn dood, in 1615, bekleedde. Hij zou te Parijs gestorven zijn. Zie van Mander, Lev. der Schild.; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts, D. III. bl. 45; Kramm, Lov. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 747. [Lucas van Hoey] HOEY (Lucas van) of de. Zie DAMISSEN (Lucas). [Nicolaes van Hoey] HOEY (Nicolaes van) of de, de Oude, waarschijnlijk een zoon van Jan van Hoey, of verwant aan Nicolaes van Hoey of Hoie. Kramm bezit een prent door P. Perret gegraveerd naar N. de Hoey, voorstellende Een visioen van den profeet Zacharias, met een Engel, die hem het verschijnsel aan den hemel vertoont, in 8o. Zijn portret, geteekend door G. Gagliari in fol., staat vermeld onder No. 1426 van Weigels Kunst-Catalog., Leipzig 1856, No. 27. [Nicolaes van Hoey] HOEY (Nicolaes van) of Hoie, de Jonge, zoon van Nicolaes van Hoey, de Oude. Hij zou hofschilder zijn geweest te Weenen en platen voor het kabinet van Teniers vervaardigd hebben. Zijne etsen zijn volgens Kramm weinig in getal en van geringe verdiensten. Hij graveerde ook naar Tentoret, D. Fetti, Barroci, Raphael. Gewoonlijk is zijn monogram N.V.H. Zie S. Davidis Teniers, Theatrum Pictorum seu Pictura quas Sereniss. Archidux in Pinacothecam suam Bruxelli collegit Antv. fol.; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts. [Nicolaas van Hoey] HOEY (Nicolaas van), zoon van Nicolaas den Jonge. Volgens Mechel werd hij omtrent 1660 te Antwerpen geboren, en overleed in 1710 als keizerlijk hofschilder te Weenen. Van dezen meester zijn in de galerij te Weenen twee schilderijen, ruitergevechten voorstellende. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 707. [Willem van Hoey] HOEY (Willem van), volgens Nagler welligt een broeder van Jan van Hoey, die omstreeks 1540 te Parijs {==896==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaam was, en het kasteel Fontainebleau versierde, volgens Kramm, eer de vader of oom van Jan, in 1545 te Leyden geboren. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 708. [Dr. van Hoey] HOEY (Dr. van), te 's Hage, bezitter eener rijke verzameling van natuurlijke zeldzaamheden, door Björnstähl gezien. Zie Björnstähl, Reizen, D. V. bl. 338. [Rombout van den Hoeye] HOEYE (Rombout van den), kunstenaar, graveur en kunsthandelaar te Amsterdam, uit het midden der 17de eeuw. Kramm bezit en beschrijft van hem het Tractaat van vrede, beslooten den 30 Januarij dezes tegenwoordighen jaers 1648 binnen de stadt van Munster in Westphalen enz. Te Amsterdam, bij Rombout van den Hoeye, kaart- en kunstverkooper, wonende in de Calverstraat, in de drie Rosen Hoeyen, Ao. 1648. Ch. van Hulthem bezat van hem volgens zijn Catal. Une vue de Schellebelle, village en Flandre, d'après Rombout van den Hoeye, par Henri Hondius. Zie Kramm, Lev en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild, D. III. bl. 708; Catal. des Dessins et d'Estampes etc de Ch. van Hulthem, Gand 1846, Nr. 1718. [C.G. van der Hof] HOF (C.G. van der) een dichter uit de tweede helft der 18de eeuw, van wien een paar stukjes voorkomen in het Nieuwe Hoornse Speelwerck. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 232. [Jan van der Hof] HOF (Jan van der) een dichter uit de tweede helft der 18de eeuw. Hij vervaardigde o.a. een grafschrift op van der Vliet, voorkomende in diens Vruchten der Dichtlievendheid, Leiden 1779. Ook vindt men een gedicht van hem op de Vijfentwintig jarige dienst van J.W. der Heijde te Rotterdam; op de Bevestiging van J.L. Verster te Rotterdam 1777. Zie Heringa, Bijdr. tot de Lijst van Nederl. Dichters; Boekzaal der gel. wer. 1776, bl. 375, 1777 a. bl. 701. [Pieter IJsbrand van der Hof] HOF (Pieter IJsbrand van der) dichter uit de tweede helft der 18de eeuw, van wien eene menigte geestelijke en wereldlijke rijmen voorkomen in Nieuw Hoornse Speelwerck. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 233. [Luitenant van 't Hof] HOF (Luitenant van 't) onderscheidde zich bij de bestorming en inneming van Koevorden in 1672. {==897==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. II. bl. 153; Drentsche Volksalman. 1837, bl. 59. [Willem Hofdijk] HOFDIJK (Willem) een Alkmaarsch dichter uit de tweede helft der 18de eeuw, schreef: Het beteugeld geweld of Alkmaar op den Zeventienden van Wijnmaand 1799; treurspel, Alkmaar 1801, kl. 8o. Ook vindt men een gedicht van hem in den Politieken Kruijer, D. IX. bl. 270. De Bibliotheek der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leyden bezit: Mengelingen in dicht en ondicht; deels al, deels niet uitgegeven, waaronder van J. Guepin, W. Hofdijk en anderen uit de tweede helft der 18de eeuw, 4o. Zie Heringa, Bijdr. tot de Lijst der Nederl. Dichters; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 12, b. bl. 113. [Frederik Hendrik Christiaan Hoff] HOFF (Frederik Hendrik Christiaan) promoveerde den 15 Maart 1763 te Harderwijk opentlijk tot med. dr., op eene belangrijke natuur- en geneeskundige verhandeling de aëre ipsiusque efficaciâ in corpore humano, was vele jaren een beroemd arts in Arnhem en kwam te Harderwijk als hoogleeraar in de geneeskunde in aanmerking. Zie Letter-, Hist.- en Boekbesch., D. I. bl. 195 en 490; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. II. bl. 536. [George Willem Frederik von Hoff] HOFF (George Willem Frederik von) onderscheidde zich, onder kapitein Pieter Johannes van Loon, bij de verdediging van het fort Loison (2 Julij 1807) en werd bij die gelegenheid gekwetst. Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te Land, D. III. bl. 259. [J. Hoff] HOFF (J.) adjudant, onderscheidde zich bij het beleg van de Willemstad in Maart 1793. Zie P. van Oldenborgh, de beleg. en verded. van de Willemstad, bl. 144; Bosscha, Neerl. Heldend. te Land, D. III. bl. 32, Bijv. en verb., bl. 35. [J.B. van den Hoff] HOFF (J.B. van den) een bekwaam teekenaar. Hij teekende o.a. twee stuks dorpsgezichten aan rivieren met beeldjes, schuiten en eenden gestoffeerd met roet en O.I. inkt. Zie Cat. van W.P. Kops, Amst. 1808, b. 63, Nr. 3; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 708. [P. Theunisz. Hoff] HOFF (P. Theunisz.) dichter uit de tweede helft der 17de eeuw, vriend van Heiblocq, achter wiens Farago Lat. Belg. Amst. 1662, een gedicht van hem voorkomt. Zie Heringa, Bijdr. tot de Lijst van Nederl. Dichters. {==898==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rochus Adriaanse Hoffer] HOFFER (Rochus Adriaanse) of Houffer, een man van naam en aanzien, die achtmaal de burgemeesterlijke waardigheid te Zierikzee, en van 1576 en 1581 af en vervolgens die van het rentmeesterschap van Zeeland beooster Schelde bekleedde. Hij werd door Alva ‘om de bekentenis van de Calvinistische leere’ gebannen. Hij huwde Susanna Eeuwout Teylinghx en stierf den 10 April 1606, in den ouderdom van 65 jaren. Zijne weduwe overleefde hem en stierf den 8 November 1625, in den ouderdom van 74 jaren. Hun zoon Adriaan vervaardigde Tranen of te Lyckdicht wtgestort op het graf van den Erntfesten ende seer Godsalighen Heere R. Hoffers enz. ‘Segt ghy 't selver yder aan, Wat hy U al heeft gedaan. Wie uw borghers heeft geleyd? Wien ghij voormaals hebt beschreyd? Wie den yver van Gods huys, Heeft ghetoont in druck end kruys? Wie Duc d'Alvaas wreed gemoed Wie syn leven end syn goed Wie syn eere minder hiel Als den vrydom van syn ziel? Wie U in Gods eerste licht Heeft geholpen, end gesticht? Wie uw stad in droeve rouw Heeft geboden syne trouw? End uw vrybeyd voorgestaan? End het Pausdom ver doen gaan? Wie uw slotels heeft bewaart? Wie uw schatten heeft gespaart? Doe hy, Borghers, in uw stad Als uw Heer, end Meester sat.’ Zie Sententien van Alva, bl. 177, 178; Smallegange, Chron. van Zeeland, bl. 502, 507, 508; Boxhorn op Reigersbergh, D. II. bl 574. Te Water, Reform. van Zeel., bl. 112; van der Velde, 200jarig Jubelfeest te Zierikzee, bl. 22, 59; A. Hoffer, Nederd. Poëm., p. 311. [Adriaan Hoffer] HOFFER (Adriaan), heer van Bommenede, zoon van Rochus Hoffer en Susanna Eeuwout Teylinghx, werd den 24 Mei 1589 te Zierikzee geboren. Hij bekleedde verscheidene ambten, zooals die van schepen, raad en burgemeester zijner geboortestad, en werd door de staten aangesteld tot rentmeester-generaal der grafelijke domeinen van Zeeland, beooster Schelde. Hij was ouderling, toen hij in 1618 met den predikant Godfried Udemans, predikant te Zierikzee, tot lid der synode van Dordrecht werd benoemd. Hoffer was een zeer geleerd man, die niet slechts verschillende godgeleerde werken uit de Latijnsche taal overgebragt, maar ook zelf Latijnsche en Nederduit- {==899==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen vervaardigde. Hij beoefende ook de geschied- en oudheidkunde, hielp Boxhorn bij het zamenstellen van zijne Zeeuwsche Chronyk en Valerius Andreas van zijne Bibliotheca Belgica. Tot zijne letterkundige vrienden behoorden, behalve deze beide geleerden: Jacob Cats, Caspar van Kinschot, Daniel Heinsius, Herm. de Hubert, Abraham van der Meer, Antonius Walaeus, Petrus Cunaeus, Petrus Scriverius, Samuel Lecherniere de la Rivière, Joh. Isaacus Pontanus, Pierus Winsemius, Cornelis Boy, A. van den Brouk, Joh. Rogiers, Samuel van den Ende, Jacobus Revius, Hermannus Faukelius, Ludovicus Berchemius, Guilielmus Baudartius, met wie hij brieven en verzen wisselde. Revius zette eenige zijner verzen in 't Grieksch over. Hij huwde Magdalena de Jonghe, dochter van Johan Anthonisse de Jonghe, heer van Oosterland en St. Jansland, burgemeester van Zierikzee, op wiens overlijden (19 December 1617, in den ouderdom van 72 jaren) hij een gedicht vervaardigde (Ned. Poëm. bl. 80). Hij overleed den 21 Mei 1644. Boxhorn maakte op zijn beeldtenis, door J. Sarragon in het koper gebragt, een Latijnsch bijschrift. Hij schreef: Proteus sive Disticha Synonyma in insolitam, nec auditam a multo retro tempore, anno 1615 seccitatem etc. Zzeae, ap. J. Hiltenium eodem anno. Proteus auctius, Lugd. Bat. 1623, Ultraj. ap C. Noenaert, 1670 4o. Paraphrasis Poëtica Epistolae Catholicae S. Jacobi Apostoli, Harderv. ap. Nic. v. Wieringen, 1634. 4o. Epigrammata in urbes Zelandicas. Nederduytsche Poëmata, Amst. bij Broer Jansz. 1635. 4o. m. pl. Hij vertaalde: D. Heinsius, Gesprek over den geboortedag onzes Heeren, 1622. 12o. D. Heinsius, Over de bloedige offerhande Christi, Zzee, 1613. 12o. Johan baroen van Kitslitz, Rechtsinnige bevestiginge van de ware gemeenschap des lichaams en des bloeds onzes Heeren J.C., Zzee, 1614. 12o. Lucas Trelcatius, de jonge, Theses van de eeuwige Godheyd Christi of des eeuwigen Zoons Gods. Zzee, 1614. 12o. Een korte belijdenisse des Geloofs, door Theod. Beza, Zzee, 1614. 12o. {==900==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook vindt men Nederduitsche verzen van Hofferus in den Zeeuwschen Nachtegaal, Rotterd. 1622 langw. Zie Jöcher, Gelchrt. Lexic., T. IV.; Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 10; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 13; La Rue, Golett. Zeel., p. 177; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. III. bl 202; Te Water, Kort Verh. der Reform in Zeel., bl. 112; Acta Syn. Dordr., p. 11; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesch., D. IV bl. 221, 242; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Letterk, bl. 130; De Vries, Geschied der Ned. Dichtk., D I. bl. 220; van Kampen, Geschied der Ned Lett en Wetensch, D I. bl. 205; Kok, Vad Woordenb., D. XX. bl. 620; Glasius, Geschied der Nat. Syn. St III. bl. 52; Schotel, Kerk. Dordr., D I bl. 293, 297, 534; G.M. Konigii, Bibl Vet. et Nova, p. 408; Boxhorn op Reigersbergh Chron., D. I. bl. 105, 318, 356, 357, 371, 431, 436, 454, 467, 468; M.Z. Boxhornii, Epist, p. 176 etc.; Poëm, p. 42; Heinsii, Poëm, p. 75; C. Kinschotii, Poëm., p. 23, 31; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 177; Arrenberg, Naamreg. van Boek.; Cat. van Voorst, T. II. p 63 [Rochus Hoffer] HOFFER (Rochus) of Hofferus, zoon van den bovengemelden heer van Bommenede, raad, thesaurier en burgemeester zijner geboortestad Zierikzee. Ook hij was een Latijnsch en Nederlandsch dichter en vriend van Kinschot, Boxhorn, Hendrik Bruno, Arnoldus Slichtenhorst en N. Heinsius. Hij huwde Johanna Udemans, dochter van Godfried Udemans, op wier beeldtenis Bruno een vierregelig vers maakte. Hendrik Bruno maakte ook drie bijschriften op zijne afbeelding. Hij schreef: Paraphrasis Poëtica in Prophetiam Nahumi, Lugd. Bat. 1681, aan N. Heinsius opgedragen. Paraphrasis in Prophetiam Obadiae, cui accedunt et alia carmina, Lugd. Bat. typis D.W. van der Box, 1664. 4o. Ook gaf hij in het licht: Jacobi Eyndii Haemstedii Domini centurioris Militia. Marci Zucri Boxhornii Opera posthuma. Zie La Rue, Gelett. Zeel., bl. 180; Hoeufft, Parn. Bat. Belg, p. 177; Valerius Andreas, Bibl Belg.; Foppens, Bibl. Belg, T I. p 67; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. III bl. 213; Bruno, Mengelw. van versch gedichten, bl. 10 enz.; M.Z. Boxhorn, Epistolae, p. 118, 150, 156, 166, 175; C. Kinschotii, Poëm, p. 30, 31, 43; N. Heinsii, Adopt., p. 61, 77; Burmanni, Syl. Epp., T. III. p. 775, 776. [Godfried Hoffer] HOFFER (Godfried), zoon van den bovenstaande, beoefende ook de Latijnsche poëzy, en gaf daarvan eene proeve vóór zijn vaders Obadja. Ook bezorgde hij den laatsten druk van zijn grootvaders Proteus (1670) met een opdragt aan zijnen vader. Zie La Rue, Gelett. Zeel., bl. 180. {==901==} {>>pagina-aanduiding<<} [Otto Christiaan Frederik Hoffham] HOFFHAM (Otto Christiaan Frederik) werd den 2 Junij 1744 te Custrin, waar zijn vader Christiaan Hoffham, in 1740 als Hoogduitsch predikant, doch zonder gevolg te Amsterdam beroepen, hervormd hofpredikant was, geboren. Zijne moeder heette Dorothea Carolina Jablonski, dochter van den beroemden hofprediker Daniel Ernst Jablonski. Na de eerste gronden der Latijnsche taal in zijne geboortestad te hebben gelegd, ging hij met zijne ouders in 1754 naar Amsterdam, waar hij aan de zorg van zijn oom, den koopman Hendrik Hoffham werd toevertrouwd. Deze liet hem in de Fransche taal en wetenschappen onderwijzen en plaatste hem vervolgens als klerk bij een Notaris en later op een koopmanskantoor. In 1769 reisde hij voor zijn patroon naar Duitschland en bezocht zijne moeder, die als weduwe te Alt-Landsberg bij Berlijn woonde, waar zijn vader, nadat Custrin in 1758 door het vreeselijk bombardement der Russen in een puinhoop was verkeerd, van schrik en ziekte overleden was. Hij keerde nog in hetzelfde jaar te Amsterdam terug. In 1773 bezocht hij andermaal zijne moeder, die hem bewoog bij haar te blijven. Van October 1774 tot October 1775 was hij te Berlijn en reisde toen naar Löhme, waar hij zich tot in 1778 ophield en zich in de landhuishoudkunde oefende. Van hier begaf hij zich wederom naar Amsterdam, nam afscheid van zijne Hollandsche vrienden, en keerde nog in hetzelfde jaar naar Löhme terug, kocht in het volgende jaar het landgoed Karolinenhof bij Landsberg aan de Warthe, en betrok het met zijne moeder. Hier huwde hij in 1780 Johanna Elisabeth Schramm van Prenslow, dochter van den toen reeds overleden Lutherschen predikant Jacob Schramm. In 1781 ontdeed hij zich van Karolinenhof en kocht het Krausengoed te Alt-Huttendorp, in de Uttermark, dat hij met zijne moeder en echtgenoote betrok. Toen hij in 1786 zijne moeder had verloren, verkocht hij ook het Krausengoed en begaf zich met zijne echtgenoot naar Prenslow ter woon. Hier sleet hij zijne overige levensdagen in onvermoeide werkzaamheid bij de stiefouders zijner echtgenoote, tot hij door hun overmoedig gedrag eensklaps ongelukkig werd en ten gevolge van den schrik, na eene ziekte van weinige dagen, den 21 Januarij 1799 overleed. Hij begon zijne letterkundige loopbaan met het leveren van eenige vrolijke vertoogen tot het weekblad de Denker, dat toen met veel graagte werd gelezen. Ook schreef hij te Löhme bij Berlijn vele vertoogen van den Kosmopoliet of Wereldburger, een weekblad in den smaak van Steeles Spectator, in 1776-1777 te Amsterdam {==902==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht gegeven. In 1781 gaf hij eenige Hekelschriften en andere gedichten, die hem den eerenaam van Hollandschen Boileau waardig maakte; in 1783 een geestig blijspel: Al stond er de galg op! of de verijdelde Tooneelkomparitie, een scherpe satyre op de zucht voor tooneelliefhebberij van dien tijd. Het is niet duidelijk wat hij met zijn zoogenaamd voorspel (1784), geschikt voor de vertooning van Medea en getiteld: De Broek, bedoelde. Regt geestig en luimig zijn zijne twee en dertig onderscheidene stukjes over een en hetzelfde onderwerp, den Slaap, in 1785 onder den titel van Proeve van slaapdichten uitgegeven. Al deze stukjes zijn rijmloos en in de voetmaten der Grieksche en Latijnsche dichters opgesteld. Niet on gelukkig volgde hij hun geest en stijl er in na. Zijn in 1788 en in 1809 te Groningen uitgegeven: Proeve eener Theorie van Nederduitsche Poëzy, is welligt het geestigste oorspronkelijk hekelschrift dat immer in onze taal is verschenen. Hij gaf een menigte aardige en geestige stukjes in de Kleine Dichterlijke Handschriften. Hij was ook een snedig puntdichter en een voortreffelijk epigrammatist, blijkens zijner Losse Gedachten in proza, achter zijne nagelaten schriften, door zijn vriend Uylenbroek in 1801 onder den titel van Boerenschouwburg, de kluchtige Opera, Tooneelfragment, Gedichten en Losse Gedachten, uitgegeven, getuigen. Het kluchtig blijspel Boerenschouwburg schijnt hij naar Alswijns Latona of de verandering van Boeren in Kikvorschen gecopieerd te hebben. Dit laatste is echter geestiger. De kluchtige Opera is eene parodie van het tooneelstukje De zijden schoenen, met bedoeling om de luchtbollen en zangspelen belagchelijk te maken. Volgens getuigenis van Duitschers en Nederlanders was hij een beminnelijk, braaf en goed mensch, wiens deugdzaam en edel karakter aan Gellert en wiens letterkundige bekwaamheden aan Rabener herinnerden, die hij beide zoo gelukkig op zijde streefde. ‘Het is inderdaad’ schreef Uylenbroek ‘een zeldzaam verschijnsel, dat een Duitscher, die slechts in zijne jongelingsjaren eenigen tijd in Nederland heeft verkeerd, in den verderen loopbaan van zijn leven, diep in Duitschland, de Nederduitsche taal- en dichtkunde, beiden, niet oppervlakkig, als vele hedendaagschen, maar grondig, beoefent, met eene scherpzinnigheid, waarvan, wat men ook zegge, misschien niet ligt een wedergade zal te vinden zijn.’ Witsen Geysbeek geeft hem grooten lof. Siegenbeek roemt zijn geestigheid. De Vries kent hem veel geest en aanleg toe, doch is niet met zijn Slaap en Losse Gedachten ingenomen. {==903==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie P.J. Uylenbroek vóór de Nagelaten Schriften of Boereschouwb; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. III. bl. 217; Siegenbeek, Bekn. Geschied der Nederl Letterk, bl 276: de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederl Dichtk, D. II. bl. 291; Strick van Linschoten, Gedicht., bl. 178; Epigramm. Anthol, bl. 191; Schotel, Letterk. Geschied van de Tubak, Koffij en Thee, bl. 117; Cat der Maatsch van Ned. Letterk., D. I. b, bl. 112; Cat. van Hulthem, Nr. 23859. [Jacob Hofflack] HOFFLACK (Jacob), een kunstenaar, die in de XVIde eeuw te Amersfoort bloeide. In een testament uit het laatst der XVIde eeuw komt een Crucifix van hem voor. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstsch., D. III. bl. 700. [J.C. Hoffman] HOFFMAN (J.C.) schreef: Onbedriegelijke hemelweg der waare belijders van J.C., over 't Avondmaal, Amst. 1737. 8o. Zie Abcoude, Naamreg., bl. 164. [H. Hoffman] HOFFMAN (H.), predikant te Hoevelaken, leefde en dichtte in het laatst der XVIIIde eeuw. Hij was o.a. bevriend met A. van den Berg, wien hij een lied wijdde, vóór de Stichtelijke Gezangen van B. Elskink, Amst. 1769. Zie Heringa, Bijdr. tot de Lijst der Ned. Dicht. [J.A. Hoffman] HOFFMAN (J.A.) schreef: Rust en vrede des gemoeds, benevens deszelfs levensloop, Amst. 1764. 8o. Zie Arrenberg, Naamreg., bl. 190. [Johannes Martinus Hoffman] HOFFMAN (Johannes Martinus), in 1721 predikant te St. Andries, als proponent beroepen, in 1729 te Geertruidenberg, in 1737 te Maaslandsluis. Hij schreef: Waarheyd en Deugt, vloeyende yut de waare belijders van Jezus Christus door 't Avondmaal, Amst. 8o. Vervallen Christendom van geleerden, 8o. Genade Verbond, 8o. Vreede Bazuyn, Rott. 1700. 12o. 's Weerelds schouwtooneel, 8o. Koning Jezus gekroond op zijn vrije genade throon, Rott. 1702. 12o. Rechte en beste hemel op aarde, Dordr. 1704. 8o. Zielsverlustiging, Amst. 8o. De heylbanier van des Heeren volk en bondgenooten, Amst. 1707 8o. Davids triumph in den Almagtigen God, Rott. 1716 8o. {==904==} {>>pagina-aanduiding<<} Triomph der Goddelijke waarheden, 8o. De goede weg en heil tot vrede, Amst. 1733 8o. Geboorte des doods, 8o. Vreede des gemoeds, Amst. 1726 8o. De zwaare last en zoete rust van de krachten des Heeren, Dordr. 1730. Leerredenen over Jezaia, XXX:20, ter Eeuwgetijde van de Groote Kerk te Maassluis, 's Hage 1740 4o. Groot heil aan Gods kerk geschonken ten tijde der hervorming, Dordr. 4o. Lijkreden ter uitvaart van zijne doorluchtige Hoogheid W.C.A. Friso over I Sam. XXV:1, Middelb. 1752 4o. Een leeraar in zijn voorbeeldig gedrag vertoont uit I Cor. I:12, zijnde een vervolg van de zwaare last en zoete rust, Maassluis 1752 4o. De spijze door het gebed en de dankzegging geheiligt of beredeneerd betoog over de betamelijkheid der christelijke verpligtinge tot het bidden en dankzeggen op de gewone maaltijden, ingericht tegen eenen bijzonderen tak van inkruipende ongodsdienstigheid, 's Hage 1765 8o. Voorbehoedsel en tegengift omtrent de besmetting van het ongeloof, ten nutte van het tegenwoordige en opkomende geslacht, Amst. 1775 8o. Is. Watts, waarschuwing tegen 't ongeloof enz., uit het Engelsch, 's Hage, 1764 8o. Zie H. de Jongh, Naamreg. der Pred. van Gelderl., bl. 329; Abcoude, Naamreg. van Ned Boek., bl. 164; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek., bl. 190; Boekz der gel. wer. 1765, b. bl. 71; Cat van Hulthem, Nr. 2205; Cat. Heringa, bl. 72; Cat. de Groe, bl. 173. [Melchior Hoffman] HOFFMAN (Melchior) hoewel een uitlander, verdient nogtans hier vermeld te worden, deels om de uitsporigheid zijner begrippen, deels ook omdat hij hier te lande eenigen tijd vele voorstanders heeft gevonden. Hij was geboren in Lyfland, en hoewel ongeoefend en slechts een gemeen handwerksman, beving hem echter de zucht tot prediken. In den jare 1527 vertrok hij uit Saxen naar Holstein en werd door den koning van Denemarken tot leeraar te Kiel aangesteld. Twee jaren oefende hij dat ambt uit, zeer tegen den zin van Luther, wien het mishaagde, dat iemand zich het prediken verstoutte, zonder alvorens wettiglijk daartoe bekwaam verklaard te zijn. Hij predikte eene leer, welke aan de eene zijde aan de gevoelens der Zwinglianen, en aan de andere aan die der geestdrijvers grensde. Doorgaans onderhield hij zijne toehoorders over het maaksel en de deelen des tabernakels van Mozes, {==905==} {>>pagina-aanduiding<<} over de Openbaring aan Johannes en soortgelijke duisterheden. Waagde iemand het hem daarover te onderhouden, hij kon staat maken op een hoogmoedig en vinnig antwoord. Om de geschillen, tusschen hem en anderen ontstaan, te vereffenen, deed de Deensche koning, in den jare 1529, te Flensburg eene bijeenkomst beleggen, in welke Hoffman in 't ongelijk gesteld werd. Nogtans hield hij niet af van het openlijk verspreiden van zijne begrippen, weshalve hem het verblijf in Holstein werd opgezegd. Hoffman begaf zich hierop naar Straatsburg. Hier gaf hij in 't licht een verhaal van de Flensburgsche bijeenkomst, waarin hij staande hield, Pomeranus, een zijner tegenstrevers, den mond gestopt te hebben en dat de geheimschrijvers der vergadering bedriegers en meineedigen waren. Ter zijner wederlegging gaf Pomeranus de akten der vergadering in 't licht, en voegde daarnevens de wederlegging van Hoffman's geschrift. Niet lang schijnt Hoffman zich te Straatsburg te hebben opgehouden, maar van daar te zijn vertrokken naar Emden, verzeld van een tahijken aanhang. Meer openlijk begon hij hier zijne bijzondere begrippen te verspreiden, en zoo openbaar en met dien ijver en opgang, dat hij bij velen voor den hoofdaanleider der Nederlandsche Herdoopers wordt aangezien. Zoo opgewonden en dweepzuchtig maakte hij zijne aanhangers, dat ze hem aanzagen voor den Elias, die voor den oordeelsdag in de wereld zou verschijnen. Gedurende zijn verblijf te Emden was hem door zekeren grijsaard uit Friesland, eene voorspelling gedaan, welke zijne eerzucht grootelijks streelde. In de hoop van de vervulling der voorzegging binnen Straatsburg te zullen beleven, keerde hij weder naar die stad. Hier predikte hij openlijk de gevoelens, die op rekening der Herdoopers gemeenlijk gesteld worden, en veroorzaakte daardoor geen kleine opschudding. Te dier oorzaak werd, in de gemelde stad, in de maand Junij des jaars 1532, eene synode belegd, en hem vrijheid gegeven, om met de leeraars te mogen redetwisten. Ondanks de bewijzen, krachtig genoeg, zoo men meende, om hem tot zwijgen te brengen, welke tegen hem werden aangevoerd, ging hij nogtans voort met prediken, weshalve men eindelijk te rade werd hem in bewaring te nemen. Men meende daartoe voldoende redenen te hebben, ofschoon de vrees bestond voor eene gevaarlijke opschudding, vermits zijne aanhangers verspreidden, dat Straatsburg het Nieuwe Jeruzalem zou wezen, alwaar het nieuwe koningrijk van Christus zou worden opgerigt; alsmede dat, gelijk Hoffman de Elias was, {==906==} {>>pagina-aanduiding<<} welke moest komen, zekere Polterman hem tot eenen Enoch zou dienen, om hem te helpen. Toen Hoffman's vrienden zijne gevangenneming vernamen, verzekerden zij, dat hij uit de gevangenis te voorschijn zou komen, met honderd vierenveertig geteekenden, die de wereld zouden vervloeken, en alle de hinderpalen, die hun in den weg zouden gelegd worden, te boven komen. Elias en Enoch, dat is, Hoffman en Polterman, zeiden ze, waren de twee olijfboomen en de twee kandelaars uit het Boek der Openbaringen, welke niemand zoude kunnen hinderen; of, zoo iemand dat zoude durven bestaan, zou er vuur uit hunnen mond komen en hunne vijanden verslinden. Geene kleine verslagenheid, intusschen, beving Hoffman's vrienden, toen zij, op eenen tijd, door zekere profeten bepaald, hem niet uit zijne gevangenis zagen te voorschijn treden. Om hunnen moed op te beuren, deed hij hun boodschappen, dat hij en zijn medgezel Polterman twee jaren zouden rusten, naar 't voorbeeld van Ezra en Haggia, die insgelijks genoodzaakt waren geweest, den tempelbouw zoo veel tijds te staken. Doch Hoffman bleek een valsch profeet te zijn. Hij beleefde den afloop dier twee rustjaren niet, maar stierf in den jare 1533, in de gevangenis, en verijdelde aldus de hoop en verwachting zijner aanhangers. De voornaamste en meest onderscheidene leerbegrippen welke aan Hoffman worden te laste gelegd, waren de vier volgende: I. Dat het Woord zich niet had vereenigd met een Vleeschelijk Ligchaam, genomen van dat der H. Maagd, om reden, zeide hij, dat alle menschelijk vleesch door de zonde bestaat, en, diensvolgens, vervloekt is. II. Dat Christus niet meer dan ééne Natuur had. III. Dat de verkrijging der zaligheid van de menschen zelve afhangt, en dat zij zalig of verdoemd worden, naar gelang van het gebruik, dat zij van hunnen vrijen wil maken. IV. Dat de doop der kinderen meer van den vijand Gods en der menschen dan van God afkomstig is. Zie Fr. Spanhemius, de Orig. et Progr. Anabapt.; J.H. Ottias, Hist. Anabapt.; Hoornbeek, Summa Controvers.; Godfried Arnold, Unparteyische Kirchen und Ketzer Historie (Reg.); Dr. J. Aschbach, Allgemeine Kirchen Lexic., T.V.; Meinea, Kerk. Geschied. van Oost-Friesland, D. I. bl. 39; Paauw, Europ. Lutherd., bl. 385; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 121; Ypey, Kerk. Geschied der XVIIIde eeuw, D. II. bl. 86, 87; Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Geschied., D. V. bl. 18, 57; Jöcher, Kok, Hoogstraten, Luiscius; Grouwelen der voorn. Hooft-Ketteren, sl.. (1660), m. portr. [Frederik Anthonius Jacobus Hoffman] HOFFMAN (Frederik Anthonius Jacobus), een niet {==907==} {>>pagina-aanduiding<<} onverdienstelijk dichter in het begin dezer eeuw, lid van den dichterlijken vriendenkring: Kunst wordt door Vriendschap volmaakter, in wiens Dichtvruchten men onderscheidene stukken van hem aantreft. Zie Dichtvruchten enz., D. III. bl. 64; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. II. bl. 234. [T.B. Hoffman] HOFFMAN (T.B.), leefde en dichtte in den aanvang dezer eeuw, o.a. De puinhoopen der stad Leyden. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D II. bl. 235. [Mr. Nicolaas Jan Agatho Christiaan Hoffmann] HOFFMANN (Mr. Nicolaas Jan Agatho Christiaan), lid der Staten van Holland en wethouder van Rotterdam, werd den 17 van Hooimaand des jaars 1788 te Zutphen geboren, waar zijn vader Bernard Hoffmann het predikambt onder de Hervormden bekleedde. Naauwelijks drie jaren oud verloor hij zijn vader, die inmiddels ter bekleeding derzelfde waardigheid met de zijnen van Zutphen naar Middelburg verhuisd was. Dit verlies werd zooveel mogelijk vergoed door de zorg zijner godvruchtige en verstandige moeder Geertruida Anna Elisabeth Bruistens, en het voorregt, 't welk hem te beurt viel, van in den hoogleeraar van der Palm, sedert het jaar 1788 te Middelburg gevestigd, en door vriendschap aan zijne moeder verbonden, een man te vinden, die met vaderlijke zorgvuldigheid naar zijne vorming trachtte. Hij vertrok naar de Utrechtsche hoogeschool, doch toen van der Palm tot hoogleeraar te Leyden was benoemd, werd hij aldaar student. Zijn eerste plan was in de godgeleerdheid te studeren, doch hij liet dit plan varen en wijdde zich aan de beoefening der regtsgeleerdheid. In den jare 1801, na de openbare verdediging van zijn akademisch proefschrift met lof tot doctor in de regten bevorderd te zijn, zette hij zich eerlang als advokaat te Rotterdam neder, en verkreeg welhaast als zoodanig een drukke praktijk en grooten roem. In 1824 werd hij tot wethouder benoemd, in welke waardigheid hij de belangen dier stad, tot aan zijnen dood, met even onvermoeiden als wijsselijk bestuurden ijver behartigde. Zijne bezigheden en de opvoeding van zijn talrijk kroost beletten hem zich aan gezette en aanhoudende letteroefeningen over te geven, doch hij betoonde zich steeds een vurig voorstander van letteren en wetenschappen, en had groote hoogachting voor hare beoefenaars. Hij had een beminnelijk en tevens achtingswaardig karakter. Goedwilligheid, menschenliefde en zucht om nuttig te zijn, maakten daarvan de hoofdtrekken uit. Hoffmann {==908==} {>>pagina-aanduiding<<} was lid der Maatsch. van Nederl. Letterk. Huwde den 9 Februarij 1807 jonkvrouw A. van der Pot, welk huwelijk met een talrijk kroost werd gezegend. Hij stierf den 5 November 1833 in den ouderdom van ruim 55 jaren. Zie Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden 1834, bl. 22 volgg. [Hoffmeijer] HOFFMEIJER () kolonel en kapitein ter zee. Deze die 7 kanonneerschoeners en 20 kanonneerbooten onder zijn bevel had, werd in de helft der maand Augustus 1805, door de Engelschen aangevallen en hevig bestreden, doch de Bataafsche zeeofficieren en manschappen boden zulk een kloeken tegenstand, en kapitein Hofmeijer bestuurde de aan hem toevertrouwde divisie met zooveel moed en beleid, dat de Britten genoodzaakt werden onverrigter zake af te deinzen, en de Bataafsche schepen alle, uitgenomen één schoener, die door grondschoten genoodzaakt werd het op strand te zetten en daarna aan stukken stootte, behouden ter reede van Ambleteau het anker liet vallen. Zie J.C. de Jonge, Geschied. van Neêrl. Zeew., D. VI. b bl. 535. [Jean Henry Hoffmeister] HOFFMEISTER (Jean Henry), majoor in het regiment Zwitsers van Herzel, was in Geertruidenberg toen deze vesting in 1793 aan de Franschen werd overgegeven. Zie Bosscha, Heldend. te Land, D. III. bl. 25. [Servaas Hoffreumont] HOFFREUMONT (Servaas), werd omstreeks 1665 te Verviers geboren, studeerde in 1684 in het collegie de Lelie te Leuven. Twee jaren later behaalde hij den derden prijs bij de algemeene promotie der kunsten. Hij studeerde aan dezelfde hoogeschool in de godgeleerdheid, waar hij den 16 Maart 1690 nog was, toen hij theses verdedigde in het collegie van Viglius, onder doctor Hennebel, president van dit huis. Uit Leuven met den titel van Baccalaureus vertrokken zijnde, begaf hij zich naar de abdij van S. Hubert, waar hij lector in de godgeleerdheid werd, en tevens de betrekking van pastoor der buurt waarnam. In 1705 werd hij pastoor te Grace. De prins Joseph Clement van Beijeren, aartsbisschop van Keulen, bisschop van Luik, mandementen afgekondigd hebbende, waarin hij de geestelijken van zijne diocese beval zich te onderwerpen aan de bul Unigenitus, zoo behoorde Hoffreumont tot de weinigen die gehoorzaamheid weigerden. Gedagvaard om voor den groot vicaris te verschijnen en zich in het volle consistorie te verant- {==909==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, beriep hij zich op den keizer en diens hofraad. Daartoe in staat gesteld, ging hij naar Weenen, en wist het zoo ver te brengen dat hij een bevel van Karel VI ontving, waarbij de prelaten van Luik bevolen werd hem wegens de bul niet te bemoeijelijken en de zaak in suspensie te houden tot een toekomend concilie. Nader ingelicht, trok de keizer dit bevel weer in, gaf Hoffreumont last binnen twee dagen zijne staten te verlaten en zond hem naar zijnen bisschop terug. In plaats van zich te onderwerpen, verliet hij zijne pastorij, werd afgezet, vertrok naar Holland en werd opgenomen in het seminarie te Amersfoort. Hij onderwees er gedurende drie of vier jaren de godgeleerdheid, en vestigde zich vervolgens te Rijswijk bij zijn broeder, een monnik van Orval, die zijn klooster had verlaten, om niet genoodzaakt te zijn de bul te onderteekenen. Hij stierf aldaar den 2 Mei 1737 in den ouderdom van 72 jaren. Hij schreef: La Faillibilité des Papes dans les Dècisions dogmatiques, dèmontrée par toute la Tradition; d'ou il rèsulte qu'on n'est point obligé de recevoir aveuglément la constitution Unigenitus, ni aucune autre Decision des souverains Pontifes. Avec des Remarques sur une lettre de M.L. Archivêque de Malines, et des autres Evêques des Pays-Bas, gedrukt in Holland, zonder naam van stad en schrijver, 1720 2 vol. 12o. Acte d'Appel de M. Servais Hoffreumont, signe le 23 Mars 1733. Lettre de M. Hoffreumont, ancien curé de Grace près de Lille à M. Barchman, èlu Archevêque d'Utrecht. Achter de Acta et Decreta secundae Synodi Provinciae Ultrajectensis. Deze brief is gedateerd uit Ameland den 19 Junij 1725. Zie P. de Sweert, Neerologium, p. 59, 60; Foullon, Historia Ecclesiae Leod., in continuatione, Leodii, 1737, T. III. p. 491, 492; Th. Bouille, Hist. de la ville et pays de Liège, T. III. p. 561, 562, 565; Mémoires sur ce qui s'est passé par rapport à la Bulle Unigène dans les Pays-Bas, T I. p. 570-572; Acta et deereta secund. Synodi provine. Ultraj., P. II. p. 392; Paquot, Mémoires pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. III. p. 289. [H. Hoffsnader] HOFFSNADER (H.), Groninger raadsheer, gaf een omwerking van de Kronyk van Groningen en de Ommelanden tot op d.j. 1743 m. pl., Gron. 1743 8o. De platen zijn door den schrijver zelven geteekend en gegraveerd. In 1828 verscheen een berigt van inteekening op een verbeterde en vermeerderde uitgave dier kronyk, doch hiervan schijnt niets te zijn gekomen. {==910==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bodel Nijenhuis, Bibliogr. der Plaatsbeschr., bl. 271; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. II. bl. 161. [Adriaan van Hoffstadt] HOFFSTADT (Adriaan van) of Hofstadius, werd omtrent 1540 te Leuven geboren. Na voleindigde studiën begaf hij zich in de orde van St. Franciscus en deed zijne gelofte in het groote klooster der Recolletten van Leuven. Hij bestudeerde met goed gevolg de godgeleerdheid, onderwees haar in 1570 in hetzelfde klooster, vervolgens te Keulen en altijd met grooten roem. Hij had ook naam als prediker, welke betrekking hij te Antwerpen, Brussel, Leuven, Keulen, Amsterdam en Utrecht bekleedde. Ook was hij gardiaan van verschillende kloosters zijner provotie en stierf den 22 November 1598 te Maastricht, waar hij in de kerk zijner orde begraven ligt en men zijn grafschrift leest, dat ook bij Foppens en Paquot wordt gevonden. Hij schreef: Sermones Eucharistici LXIIX, Antv. 1608 8o., uitgegeven door zijn leerling Henricus Sedulius. Zij werden te Keulen herdrukt. Symboli Apostolici Explicatio, in hands. Decalogi Explanatio, in hands. Zie Sweertii, Ath. Belg., p. 97; Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 11; Sanderus, Chronog. S. Brab., T. III. p. 148, 157; Foppens, Bibl. Belg.; Paquot, Mémoires pour servir à l'Histoire Littér. des Pays-Bas, T. I. p. 9. [Justus Hoflandt] HOFLANDT (Justus), een dichter uit de 17de eeuw. Hij vervaardigde o.a.: De moordadige Kroonzucht of IJzeren Koning, een treurspel dat in 1666 op den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond. Cornelia van der Veer plaatste er een lofdicht voor. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 230; Cat. der Bibl. van de Maatsch. van Ned. Letterk., D. II. bl. 133. [J.B.J. Hofman] HOFMAN (J.B.J.), te Kortrijk geboren, schreef in het laatst der vorige eeuw: Clarinde of de rampzalige liefde, Treurspel in vijf bedrijven. In druk gegeven door de liefhebbers der Tooneel- en Dichtkunde binnen Kortrijk, en op deszelfs schouwburg voor de eerste maal vertoond ten voordeele der armen dier stad den 10 Julij 1795. Gedrukt te Gent, in 12o. Behalve dit schreef hij nog eenige burgertreurspelen, eenige blijspelen en een paar kleine opera's. ‘Bij uitnemendheid poëtisch gestemd,’ schreef Snellaert, ‘bezat Hofman in hooge mate de gave van voor de vuist te dichten; vele zijner tooneelstukken vloeiden uit zijne aderen {==911==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene snelheid, waarvan de jaarboeken der letterkunde in Zuid-Nederland zeer weinig voorbeelden noemen.’ Zie Willems, Verhand. over de Ned. Taal- en Letterk., D. II. bl. 185; Snellaert, Schets eener Geschied. der Ned. Letterk., bl. 192; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 236. [Jan Hofman] HOFMAN (Jan), schrijver van de Nederlandschen Woordenschat, door Lodewijk Meijer aangevuld. Zie Snellaert, Schets eener Gesch. der Ned. Letterk., bl. 173. [Johan Hofman] HOFMAN (Johan), den 5 Maart 1666 te Dordrecht geboren, verliet reeds vroeg zijne geboortestad en begaf zich naar Londen, waar hij vele vermaarde redenaars hoorde. Te Dordrecht wedergekeerd, vertaalde hij verscheidene Engelsche godgeleerde werken en beoefende ook de dichtkunst, blijkens zijn Zegenwensch aan Joh. d'Outrein. Volgens zijn eigen getuigenis gaf hij jaarlijks een werk in het licht Het 17de was de overzetting van Dr. Ouwen's Gemeenschap met God, Vader, Zoon en H. Geest, in hunne werkinge van genade, liefde en vertroostinge. Hij schreef ook: Het verhoogd Nederland, gekroond met Gods goedheid, nu vernederd door 's menschen boosheid, begrepen in XII Redevoeringen over 's Heeren zegeningen en oordeelen. Gedrukt voor den vertaalder Ao. 1718. Zie van der Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woord., D. II. bl. 233. [J.K. Hofman] HOFMAN (J.K.), leefde in de tweede helft der 17de eeuw en vervaardigde o.a. een gedeelte van de Stichtelijke Rijmen van Camphuijzen, 18de druk, Amst. 1680, 12o. Zie Heringa, Bijdr. tot de Lijst van Nederl. Dicht., bl. 52. [Jurriaan Hofman] HOFMAN (Jurriaan). Men vindt van hem gedichten in de Bloemkrans van verscheide Gedichten, Amst. 1659, o.a. voor dien tijd een vrij goede overzetting der Zederijmen van Guy du Faur, Heere van Pibrak. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 230; Bloemkrans enz., bl. 80, 278, 280, 335. [Lucia Hofman] HOFMAN (Lucia), een aanzienlijke vrouw te Dordrecht, beschikte in 1754 hare geheele bezitting, bij uitersten wil, om met derzelver jaarlijksche renten de huishoudelijke of geldelijke omstandigheden der Indische predikanten te verbeteren en te vernieuwen. Zie Ypey en Dormout, Gesch. der Herv. Kerk, D. IV. bl. 109. [Pieter Hofman] HOFMAN (Pieter), werd den 31 Augustus 1755 te Dordrecht geboren en door Joris Ponsen in de schilderkunst onderwezen. Hij was van jongs af zijn vader, die een schilders- of verwerswinkel had, behulpzaam in het schilderen van huissieraden, deur- en schoorsteenstuk- {==912==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, uithangborden, die toen te Dordrecht door de voornaamste meesters werden vervaardigd. Na zijns vaders dood zette hij den winkel voort, doch bleef tevens de schilderkunst beoefenen. Zijne landschappen, vruchtstukken en graauwtjes zijn niet onverdienstelijk; ook copiëerde hij eene Vogelverkoopster van Metzu, doch op verkleinde schaal. Hij was medeoprigter en bestuurder van het Genootschap Pictura en overleed den 9 April 1837. J. Immerzeel, de schrijver van het Leven der Schilders, was een zijner leerlingen. Zie van den Eynden en van der Willigen, Lev. der Schild., D. III. bl. 74; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstsch., D. II. bl. 45; Jubelfeest ter Vijfentwintigste Verjaring van het Dardrechtsche Genootschap Pictura. Dordr. 1800; Feestvier. van het Vijftigjarig bestaan van het Genootschap Pictura, bl. 67; Konst- en Letterbode 1859, D. I. bl. 162; Convers. Lexic., o.h.w. [Samuel Hofman] HOFMAN (Samuel), in 1592 te Zurich geboren, werd door Rubens onderwezen, vertoefde eenigen tijd te Amsterdam, huwde aldaar waarschijnlijk, vertrok van daar naar zijn geboorte-oord, bleef er kort, en vestigde zich te Frankfort, en stierf aldaar in den bloei zijner jaren in 1640, volgens Fiorillo, doch volgens Nagler in 1648, in den ouderdom van 56 jaren. Zijne weduwe keerde met hare beide zonen naar Amsterdam terug, waar deze de schilderkunst hebben uitgeoefend. Van zijne kunst is Kramm alleen voorgekomen: Een naekte Touw-Pluyster. Zijn portret komt voor bij Fussli. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstsch., D. II. bl. 709; Cat. van Schild., Amst. 1720. [Pieter Hofmans] HOFMANS (Pieter), van Antwerpen, waar hij een leerling was van Bourguignon. Hij reisde veel o.a. in Turkije en Italië, waar hij, onder den naam van Gianizzero, naar zijn bijnaam Janitzer werd genoemd. Hij bloeide omstreeks 1666 en schilderde Veldslagen. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstsch., D. II. bl. 709. [P. van Hofraat] HOFRAAT (P. van), bloeide in het midden der 18de eeuw. Hij was een middelmatig dichter, blijkens zijn Memento Mori, gezongen door de Graaf van Löwendahl voor Bergen-op-Zoom, in het Dichtk. Praaltooneel van Neerl. Wonderen. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 236. [Johannes Hofstede] HOFSTEDE (Johannes), zoon van den Beiler predikant Willem Hofstede, werd in 1720 van Zuidlaren naar Groningen beroepen, waar hij den 31 Mei 1736 overleed. {==913==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was, voor dien tijd, een man van meer dan gewone talenten, bekend door eene Afscheidsrede van Zuidlaren, Gron. 1720 8o, en eene Hernieuwde intrêerede, na het bedanken voor het beroep van 's Gravenhage, Gron. 1735, en eenige aanteekeningen, betreffende meest het verborgen leven voor den Heere van S. Tjaden, Gron. 1751 8o. 3de en 1775 4de uitgaaf. Hij was ook geen onverdienstelijk dichter blijkens zijne treurzangen: Op de ontbinding van Mej. A.M. Tjaden, huisvrouw van J.F. Bymolt, ontslapen den 14 Maart 1726, te Groningen bij Jurgen Spandaw. Op het overlijden van Sicco Tjaden, predikant te Boven-Pekel-A, bij denz. 1726. Ter nagedachtenis van de Godzalige nu zalige Mej. Hibbelina Maria Wolbers, huisvrouw van A. Buning, gestorven den 3 Julij 1733, Gron. bij Hajo Spandaw. Maar vooral stond hij bekend als een weldadig man, die, hoewel vader van een talrijk gezin en niet vermogend zijnde, nooit zijne wijk kon bezoeken, zonder weg te geven wat hij bij zich had. De uitgegevene leerredenen ademen dan ook een liefderijken en werkdadigen christengeest, door wier innige kracht de stijl zelf zich verheft boven den, veelal, onbehagelijken preektrant van dien tijd. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 257; Drenthsche Volksalmanak 1841, bl. 104; Arrenberg, Naamreg. van Boek. [Petrus Hofstede] HOFSTEDE (Petrus), zoon van Johannes Hofstede, werd in 1716 te Groningen geboren, studeerde te Franeker, en werd, na de doctorale waardigheid in de godgeleerdheid verkregen te hebben, predikant te Anjum in Friesland (1739), in 1741 correspondens naar Gelderland, in 1743 lid der synode te Harlingen, in 1743 predikant te Steenwijk, Oost Zaandam (1745) en te Rotterdam (1749) waar de regering hem in 1770 tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, kerkelijke geschiedenis en oudheden aan de illustre school benoemde. Hofstede nam nu zijn ontslag als predikant met belofte van jaarlijks eenige leerredenen te houden. In 1799 vierde hij de gedachtenis zijner 50jarige evangeliedienst en overleed den 27 November 1803. Hofstede was een der merkwaardigste mannen van zijn tijd en van buitengewone geleerdheid, kloek verstand en had de bijzondere gaaf om met menschen van verschillende klassen, aanzienlijken en geringen, om te kunnen gaan. Van den oogenblik dat hij het leeraarsambt bekleedde, behoorde hij tot de zoogenaamde toleranten, voor wier {==914==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd de hoogleeraar Venema werd gehouden, en deelde als zoodanig in de gunst van Prins Willem IV, een voorstander van broederlijke verdraagzaamheid; zelfs mogt hij, bij de twisten, in 1755 te Rotterdam over het regt van predikantsberoeping ontstaan, de beschuldiging van onregtzinnigheid niet ontgaan. Van zijne verdraagzaamheid getuigde ook in 1760 zijne verdediging van het huwelijk der prinses Carolina met den Lutherschen vorst van Nassau-Weilburg en gaf hij aan Grotius, Brandt en Cattenburgh in zijne geschriften grooten lof. Opentlijk verklaarde hij zich een vijand van onverdraagzaamheid in zijn in 1769 in het licht gegeven werk De Belizarius van Marmontel beoordeeld. Marmontel had in zijn geschrift gesteld, dat onder alle volkeren van den aardbodem, welke godsdienst zij ook mogten omhelzen, de deugd zulk een kracht had, dat zij den mensch, wie hij ook ware, die haar beoefende, eenen Socrates, eenen Titus, eenen Antoninus, uit de ellende van dit leven door den dood overbragt in de hoogste zaligheid. Hofstede veroordeelde deze stelling als eene dëistische beschouwing van het evangelie, en meende te kunnen bewijzen dat Marmontel een dëist, hoewel niet van de ergste soort, was. Hij noemde hem een Pelagiaansch-Theologischen naturalist. Deze uitdrukking gaf aanleiding tot groot misnoegen bij de remonstranten, die door de contra-remonstranten van pelagianismus beschuldigd, zich in gevaar achtten, ten gevolge van Hofstede's uitdrukking, voor dëisten of naturalisten gehouden te worden. Het misnoegen werd eerst zwijgend gedragen, tot dat de remonstrantsche kerkleeraar Cornelis Nozeman in een geschrift Socrates eere gehandhaafd, tegen Hofstede optrad. Hij verdedigde in dit geschrift de eer en de deugd van dezen ouden wijze en betwistte hun den grond niet, waarop zij voor een ander leven zichzelven een eeuwig geluk hadden toegedacht. Hofstede nam hier tegen de pen op en viel vooral zijne partij aan, omdat deze betoogd had dat het staatsbewind aan de remonstranten vrijheid van openbare godsdienst had vergund. Scherpe en bittere geschriften, waarin de eer der hervormde kerk inderdaad werd aangerand, volgden elkander op, zóó scherp en bitter, dat de Staten van Holland in 1773 alle geschriften, waarin van de hervormde leer op eenen verachtenden toon werd gesproken, verboden. Doch van nu af aan was Hofstede's rigting volkomen veranderd. Zoo verdraagzaam hij vroeger was, zoo onverdraagzaam werd hij thans. Zijn driftig karakter, door de bitterheid der twisten ontstoken, kantte zich tegen alles wat remon- {==915==} {>>pagina-aanduiding<<} strantsch of van milde denkwijze was. Hij plaatste zich aan het hoofd der intoleranten, bragt den Groninger hoogleeraar van der Marck bij den stadhouder in ongunst, en schiep als een opentlijk orgaan zijner denkwijze, in 1774, de Nederlandsche Bibliotheek, een tijdschrift, waarvan hij het onderbestuur aan zijn ambtgenoot Habbema opdroeg en dat zich bijzonder plaatste tegenover de Vaderlandsche Letteroefeningen, die sedert 1761 het licht zagen. Dit werk schoot zijne scherpe pijlen naar alle zijden uit. Vooral ondervond dit Nikolaas Barkey, vroeger hoogleeraar te Bremen en sedert 1766 hoogduitsch predikant te 's Hage, die in 1774 het Hooglied door eene gemakkelijke en eenvoudige verklaring van de bezwaren tegen hetzelve ingebragt, vrijgesproken van J.F. Jacobi, uit het Hoogduitsch vertaald en uitgegeven had. Hofstede viel dit werk zoo in de Bibliotheek als in een afzonderlijk geschrift aan. Naar zijn oordeel had Barkey, door de uitgave van dit werkje, aan allen, die voor Gods woord beven, eene schromelijke ergernis en aan den heerschenden spotgeest der dartele eeuw zeer veel voedsel gegeven. Hij achtte de meening, die aan het Hooglied den verborgen geestelijken zin ontnam, verderfelijke ketterij. Noch Barkey, noch Jacobi beantwoordde dit geschrift, doch een ongenoemde schreef in 1775 Beoordeeling der nieuwe verklaring over het Hooglied ter toetse gebragt, of verdediging van de eer der Hoogeerwaardige Heeren J.F. Jacobi en N. Barkey, waarin de eer der laatsten verdedigd en Hofstede's zucht om te verketteren ernstig bestraft werd. De Bibliotheek tastte ook den Utrechtschen hoogleeraar R.M. van Goens aan, die bij de overzetting van Mozes Mendelssohn, over het verhevene en naïve in de fraaije wetenschappen, bij voegsels en aanmerkingen had gegeven, en beschuldigde hem niet slechts van te verregaande tolerantie, maar noemde hem een spotter met de christelijke godsdienst. De Utrechtsche regering trok zich deze zaak ernstig aan, verklaarde in eene publicatie van 13 Maart 1775 de Bibliotheek een eer en faamroovend libel, en verbood het verkoopen er van op zware geldboete. Habbema poogde zijn tijdschrift bij de Utrechtsche vroedschap te verdedigen en beriep zich, toen zulks vruchteloos was, op het publiek in een Historisch verhaal nopens het gebeurde te Utrecht met de Nederlandsche Bibliotheek, beneffens de noodige en beloofde verdediging, waarin naar sommiger meening ook Hofstede de hand zou hebben gehad. Naauwelijks was dit onweder voorbij of er begon, uit een gansch anderen hoek, een nog erger te woeden tegen {==916==} {>>pagina-aanduiding<<} de beide Rotterdamsche geleerden. In hun maandwerk van het jaar 1775 waren de Latijnsche gedichten van den geleerden Petrus Burman deerlijk gehavend, omdat hij zich met veel lof had uitgelaten over Oldenbarneveld, de broeders de Witt enz., en daarentegen getoond had het huis van Oranje geheel niet toegedaan te zijn. Een onbekend schrijver nam de verdediging van Burman ter hand, en zocht in een openbaar geschrift aan te toonen, dat er eene verregaande valschheid en kwaadaardigheid bij het beoordeelen van de gemelde gedichten begaan was. Deze twist was een voorbode van die politieke oneenigheden, die daarna ons vaderland zoo deerlijk hebben geschokt. Habbema werd in het laatstgemeld geschrift met bescheidenheid behandeld, doch Hofstede staat er in een zwart verschiet. Meermalen tastte hij het patriottische tijdschrift de Post van den Nederrijn aan, en in 1783 was hij te Utrecht aan persoonlijke mishandeling blootgesteld. In 1779 werd hij met den lutherschen predikant F.C.G. Butz in een nieuwen twist gewikkeld over de godsdienstige onverdraagzaamheid, bij gelegenheid dat de luthersche gemeente aan de Kaap de Goede Hoop een openbare kerk wenschte te stichten, dat Hofstede tegenwerkte. In die twist spaarde hij de geleerdste mannen, zelfs een Valckenaer en Ruhnkenius, niet. In 1786 geraakte hij in twist met Hendrik Brinxma, schoolmeester te Hoogebeintum in Friesland, welks pen en hand bestuurd werd door twee schrandere mannen, die misschien te dezen aanzien niet vrij van partijzucht waren, maar zich overigens in vele opzigten, zoo bij het vaderland als bij de kerk, waarlijk verdienstelijk hebben gemaakt, door hunnen welgemeenden ijver voor vrijheid en verlichting. Hofstede nam ook deel in den twist tusschen Habbema en den hoogleeraar Johan Jacob le Sage ten Broek. Eindelijk gaf de door de Pruissische wapenen bewerkte staatsom wenteling van 1787 rust op het kerkelijk gebied en maakte een einde aan Hofstede's twisten. De uitgever der Vaderlandsche Bibliotheek gaf de redactie aan Jacobus Kantelaar, die haar in een geheel anderen geest vervolgde. Leeren wij aan de eene zijde Hofstede als een onverdraagzaam en twistgierig man kennen, aan de andere zijde moeten wij hem als theologant achten. Grooten lof verdienen zijne Bijzonderheden over de H. Schrift en zijne Verhandeling over het kleine getal der echte martelaren. Vooral maakte hij zich verdienstelijk door zijne geschriften over de evangelieprediking in de overzeesche bezittingen {==917==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons vaderland. Hij behaalde de gouden medaille op de in 1773 door de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem als prijsvraag uitgeschreven: Welke de beste middelen waren om de ware en zuivere leer van het Evangelie onder de bewoners der Koloniën van den Staat meer en meer te bevestigen en in die landstreken voort te planten. Ofschoon de zaak zelve en de voorgeslagen middelen ter bereiking van het voorgestelde doel, ten gevolge der tijdsomstandigheden, buiten werking bleven, wekte zij de belangstelling der godgeleerden in hooge mate op en gaf aan Hofstede aanleiding tot het belangrijk werk over de Oost-Indische Kerkzaken. Hofstede beoefende ook de Nederduitsche poëzy en was lid van het Zeeuwsch genootschap van kunsten en wetenschappen. Hij was gehuwd met Ignatia Maria Visch, die hij negenentwintig jaren voor zijn dood verloor. Zijn portret bestaat met een onderschrift van Scharp. Hij wordt door een, der kerkelijke zaken in ons vaderland, zeer kundigen geleerde gehouden voor den schrijver van het volgende geestige schimpschrift, dat zonder opgave van plaats, jaar en drukker (omstreeks 1738 of 39) anoniem, in den strijd tusschen de Franeker hoogleeraren P. Laan en H. Venema, in 't licht verscheen: Pseudo-Studiosus hodiernus, sive Theologus Groninganus detectus, d.i. Hedendaagsche Naamstudent of Groninger Godgeleerde ontdekt en wederlegt door R.L.O.R., S.S. Theol. Studiosus, 188 bl. groot. Hij schreef: De waarheid in Friesland tegen de aanslagen van ketterij verdedigd, Leeuw. 1742 4o. (een gedicht). Leerrede op de verheffing van prins Willem IV, uit Pred. X:17, Amst. 1747 4o. Bloemen, gestrooit op het graf van W.C.H. Friso, Rott. 1752 8o. Recht der Rotterdamsche Kerk, Rott. 1756 8o. Het Kralinger lasterschrift wederlegd, Rott. 1757 8o. Bijzonderheden over de Heilige Schrift, Rott. 1766 4o. Vervolg der Nalezingen op de Bijzonderheden, Rott. 1766 4o. Tweede vervolg der Nalezingen enz, Rott. 1767 4o. Derde vervolg der Nalezingen, Rott 1775 8o. De Belizarius van den Heer Marmontel beoordeeld en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewijze hoe onbedachtzaam men dezelve om hunne deugdzaamheid verzameld heeft, Rott. 1769. De beoordeeling van den Belisarius, voornamelijk met be- {==918==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking tot Socrates, tegen de heeren C. Nozeman en anderen verdedigt, ten nader bewijze, dat de voornaamste Heidenen uithoofde van derzelver deugdzaamheid, geen voorwerpen der Goddelijke barmhartigheid hebben kunnen zijn, Rott. 1769. J.S. Zimmerman, de voortreffelijkheid van den Christelijken godsdienst vergeleken met de philosophie van Socrates, met eene voorrede en aanhangsel van P.H., Rott. 1770 8o. Beoordeeling der nieuwe verklaring van Salomo's Hooglied door de schrijvers van de Nederlandsche Bibliotheek. De waarheit en Godlijkheit der Evangelische verhalen, opgemaakt uit vergelijking van den val van Petrus met den dood van Judas, zoo als die beide gebeurtenissen in het N. Testament beschreven zijn, Rott. 1774 8o. Brief aan J.J. le Sage ten Broek, over een nieuwe manier van zingen in de gemeente Rotterdam, te gelijk met de Psalmberijming ingevoerd, Rott. 1775 8o. Oost-Indische Kerkzaken, zoo oude als nieuwe, meest alle uit oorspronkelijke en ongedrukte stukken bijeen verzameld, in orde gebragt en beredeneerd, Rott. 2 d. 8o. Het leven van den prof. Gerhardus Johannes Nahuijs, Rott. 1782 8o. Herderlijke brief aan de Rotterdamsche Gemeente, in zich bevattende de egte Gereformeerde leer van 's Heilands borgtogtlijk lijden, Rott. 1784 8o. Apologie tegen de lasterende Nieuwspapieren en andere schriften van dezen tijd, benevens een noodwendig berigt aangaande zekere correspondentie met wijlen den heer Bareuth, Rott. 1785 8o. Tweede Apologie, Rott. 1786 8o. Hofstede wordt ook voor den schrijver van de Advokaat der Vaderlandsche Kerk gehouden, doch ten onregte. Zie Ypey, Geschied. der Chr. Kerk in de 18de eeuw. D. I. a. bl. 53, D. III. bl. 169, 170, D. VII. bl. 24-43, 163-167, 444, 428 tot 430, 432, 434, 435-442; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 621 verv., met de Aanteek. IV. bl. 106 verv.; Glasius, Geschied. der Ned. Herv. Chr. Kerk, na de Herv., D. II. bl. 250, 269, 293; Glasius, Godgel. Nederl., o.h.w.; A.F.E Jacobi, Der neuesten Religions Zustand in Holland, S. 73-80; Gelehrter Briefwechsel zwischen J.J. Reiske, M. Mendelsohn en G.E. Lessing, Th. I S. 321, 322; Adv der Vad. Kerk, Voorr. St I. bl 22, 23; Valsch en Kwaatäartigheid van de schrijvers der Ned Dibl. in de beoordeeling der gedichten van Burman, bl. 7; Habbema, Hist. verhaal nopens het gebeurde te Utrecht enz., bl. 55, 56; J. van Iperen, Geschied. der Psalmber., D II. bl. 453; Paauw, Verv. op Veeris Naaml. van Predik., bl. 99; Saxe, Onom. Liter., T. VIII. p. 329-331; Kist en Royaards, Kerk. Archief inzonderheid van Nederl., D. V. bl. 406, D. IX. bl. 497, 498; Maurits en Noordbeek, Naamr. van Godgel. Schrijv.; {==919==} {>>pagina-aanduiding<<} Columbus en Dreas, Naaml. der Heeren Predik, die onder 't ressort van de Classis van Dokkum sedert de Reformatie gediend hebben, bl. 21; Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. IV. bl. 91 verv, D. IX. bl. 336 verv; Ned. Jaarb. Jan. 1756, bl. 68; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 238, Collot d'Escury, Hollands roem, D. V. bl. 14, 169-171; Bibl. Hagana, T. IV p 199 seqq.; K.J.R. van Harderwijk, Naaml. der Pred. van Rotterdam, bl. 81; Boekz. der gel. wer. 1756, bl. 774-776, 1757, bl. 217-230, 570; Arrenberg, Naamreg. van Boek.; Cat. der Maatsch van Nederl. Letterk, D. I. bl. 166, D. II. bl. 76; Cat. der Bibl. der Rem. te Amsterdam, bl. 103; Cat. J. Schouten, bl. 73; Cat. J. Heringa, bl. 75; Cat. mss. van J.J. van Voorst, bl. 173; Cat. Visscher, bl. 50; Muller, Cat. van Portr. [Wolther Hendrik Hofstede] HOFSTEDE (Wolther Hendrik), was officier onder het battaillon Oranje-Drenthe, de eenige afdeeling, ter repartitie staande van het landschap, die te Doornik in garnizoen lag. Kort na de geboorte van eenen zoon nam Hofstede zijn ontslag en begaf zich naar Drenthe, waar zijn vader en grootvader predikant waren geweest. Hier werd hij eerst premierklerk, eene in die dagen zeer belangrijke en geschatte betrekking, en ontvanger der victualiën bij het landschapsbestuur, vervolgens raad en secretaris, welke posten hij jaren lang tot groot nut der provincie bekleedde. Hij was een hoogst werkzaam en zaakkundig man, aan wiens invloed Assen den aanleg van het bosch en Drenthe hare hooftvaart heeft te danken. De voorstellen en plannen van beiden waren van zijne hand. Ook oefende bij, door zijn raad, plannen en ontwerpen, den grootsten invloed op de onderneming tot het graven der vaart van Meppel naar Assen, de Drenthsche hoofdvaart, ter lengte van negen uren met hare sluizen en zijtakken. Zie Nederl. Jaarb., D. I. bl. 69, D. XI. bl. 368; Drenthsche Volksalmanak 1840, Mr. Petrus Hofstede in zijn leven en werken. [Mr. Petrus Hofstede] HOFSTEDE (Mr. Petrus), zoon van Wolther Hendrik Hofstede, werd den 14 April 1755 te Doornik, waar zijn vader toen in garnizoen lag, geboren. Na te Meppel de scholen te hebben doorgeloopen, vertrok hij naar de Groninger akademie, waar hij in 1775 op theses tot meester in de regten werd bevorderd. Te Assen weêrgekeerd, werd hij advokaat-fiskaal bij den landdrost en praktiseerde tevens als advokaat. Toen zijn vader in 1784 mr. B.W. Ellents als ordinaris, raad en secretaris opvolgde, begunstigden gedeputeerden den zoon met den daardoor opeugekomene betrekking van premier-klerk; daar bij als landdags-comparant uit het lid der Eigenerfden, onder 's lands staten zitting nam, bevolmagtigd door Roswinkel. Hij stond op den landdag, 1786, met {==920==} {>>pagina-aanduiding<<} hand en tand de landverdervende factie (zoo noemde men de stadhouderlijke partij), die hij gelijk zijn vader en oom was toegedaan, voor. De lasterlijke beschuldigingen, die men tegen hem inbragt, doen zien dat men hem niet tot de weinig beteekenende tegenstanders rekende, maar dat men hem veeleer als de steun van zijne partij beschouwde. Op voordragt des stadhouders, droeg de raad van state hem, in 1789, den post op van ontvanger van den 40sten penning en van de gemeene middelen van Wedde en Westwoldingerland. Bij gelegenheid der hervorming van het hoogste regtscollegie van het landschap, werd hij met mrs. van Lier en Erkenswijk tot eene sub-commissie uit die staatsleden gekozen, welke met drost en gedeputeerden benoemd waren, tot de herziening van het landregt en het onderzoek der gebreken in het Drenthsche justitiewezen. Het was volgens Hofstedes verslag en dat zijner medebenoemden, volgens de door hen gemaakte ontwerpen en reglementen, dat de staten op den landdag, voorjaar 1791, besloten tot vernietiging van den ouden etstoel en tot daarstelling van een hof van justitie, in hetwelk alleen regtsgeleerden zouden zitten. Dit hof opende, 12 October van hetzelfde jaar, zijne zittingen, en werd door Hofstede, namens het ligchaam der advokaten, met eene aanspraak begroet. De aangebodene raadsheersplaats kon, bij zijne gevestigde praktijk niets aanlokkelijks hebben; hij nam haar niet aan. Twee jaren later daarentegen werd hij, op recommandatie van Z.H., Maart 1793, zijnen vader als raad en secretaris geadjungeerd. In 1795 werd hij van al zijne ambten, zoover zij provinciaal waren, ontslagen en kreeg hij last, het huis, dat hij als landsambtenaar bewoonde, binnen drie dagen te ruimen. Ook kon hij zijne praktijk niet langer uitoefenen, wijl hij den gevorderden eed of belofte van afkeer van den ouden staatsvorm weigerde. Hem bleef alleen het ontvangerschap van Westwoldingerland, doch ook deze betrekking achtte hij zich verpligt in 1797 te moeten neêrleggen. Vijf jaren lang bleef Hofstede ambteloos. Gedurende dien tijd vond hij voedsel voor zijnen werkzamen aard in land- en boschbouw, eene bezigheid, waarvoor hem, in volgenden tijd eene kennenlijke voorliefde tot in den hoogen ouderdom bijbleef, en waaraan Drenthe het te danken heeft, dat talrijke bunders heideveld in welig plantsoen of in bouwland verkeerden. De nieuwe staatsregeling van 1802 droeg talrijke blijken eener ontwaakte zucht om weder meer tot het oude terug te keeren. Het vertoog over eene algemeene amnestie, hetwelk het staatsbewind aan het wetgevend ligchaam inzond, ademde {==921==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wijsheid en gematigdheid, die de welgezinden aller partijen moest vereenigen, en bij het vrolijk uitzigt in de toekomst, dat de nu geslotene vrede aanbood, een tijdperk van eendragt en welvaart moest doen verwachten, dat de republiek sedert 1780 niet had gekend. Onbekrompen had de voormalige erfstadhouder, Willem V, deze aanvankelijke aannadering der oude staatspartijen bevorderd, door een brief, gedagteekend Oranjestein den 26 December 1801, aan hen die meenden, door het weigeren van openbare betrekkingen, hunne verkleefdheid te moeten betoonen; dat er geene redenen bestonden waarom zij zich aan het bestuur zouden onttrekken, en niet werkzaam zijn ten nutte des vaderlands. Overgroot was dan het getal dergenen die weder deel namen aan het beleid der zaken. Ook Hofstede was onder deze en werd aangesteld als secretaris bij het herstelde hof van justitie van Drenthe. Hoeveel er veranderd was, de staatsregeling van 1802 had, met betrekking tot Drenthe, die van 1798 slechts bekrachtigd, en het, met uitzondering van het justiciële, met Overijssel vereenigd gelaten. Hofstede doorzag al het nadeelige van dien toestand en besloot wat mogelijk was te beproeven om haar te doen ophouden. Hij rigtte op dit punt de aandacht der Drenthenaren, en, door zijn bestel, kwamen op den 17 October 1804, in de kerk te Assen, vierenveertig der achtingswaardigste ingezetenen uit verschillende oorden van Drenthe bijeen, die elkander beloofden, alle wettige middelen in het werk te zullen stellen, om die afscheiding te zullen bewerken. Hofstede, aanvankelijk met mr. C.E. Carsten, werd met de uitvoering belast en naar 's Hage afgezonden. Vruchteloos bleven zijne pogingen, doch Hofstede liet zich niet afschrikken. Zoodra het algemeen gerucht onzen gezant te Parijs, Rutger Jan Schimmelpenninck, als het toekomend hoofd der republiek doodverwde, wendde hij zich tot hem en met een goed gevolg. Den 19 Julij 1805 werd Drenthe van Overijssel afgezonderd, en, met den ouden naam van landschap, onder een afzonderlijk bestuur gebragt, en Hofstede tot secretaris bij het landschapsbestuur benoemd. In April 1807 benoemde koning Lodewijk, Hofstede tot landdrost, nadat bij reeds vroeger tot ridder van de koninklijke orde van Holland was benoemd. Hoezeer hij zijnen invloed ten voordeele van Drenthe ook bij den nieuwen souverein aanwendde, bleek vooral staande het verblijf des konings aldaar, in het voorjaar van 1809. De koning vatte zulk een gunstig denkbeeld van hem op, dat hij hem, op het einde van dat jaar, het landdrost-ambt van Overijssel opdroeg. {==922==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet lang na de inlijving in Frankrijk werd Hofstede prefect van de monden van den IJssel, doch hij werd, dewijl men zijne staatkundige denkwijze mistrouwde, in zijne betrekking ontslagen en hij bleef buiten bewind tot aan de omwenteling, die ons volksbestaan herstelde. Onder de notabelen, die zich den 28 Maart 1814 te Amsterdam vereenigden, opgeroepen door den commissaris generaal van binnenlandsche zaken, om de ontworpene grondwet aan te nemen of te verwerpen, bevond zich ook Hofstede. Zijne werkzaamheden bleven niet bepaald bij deze bloote plegtigheid. Reeds den 17 dierzelfde maand was hij benoemd door den souvereinen vorst tot lid der commissie van twaalven, die met G.K. van Hogendorp, als eerst benoemd lid aan het hoofd, de omtrekken zou vaststellen voor de zamenstelling der provinciale staten. Na den afloop dezer werkzaamheden, werd hij, bij besluit van den 6 April, tot voorzitter benoemd der commissie, welke den souvereinen vorst bepaaldelijk omtrent de zamenstelling der staten van Drenthe zou adviseren, terwijl hij krachtens hetzelfde besluit, zijne benoeming ontving als gouverneur van Drenthe. Op zijn herhaald verzoek, in 1831 door Z.M., op de meest vereerende wijze ontslagen als gouverneur van Drenthe, legde hij, in het voorjaar van 1832, die betrekking neder en vertrok met der woon naar Groningen, waar hij den 14 April ontsliep. Hofstede was (sedert 1830) curator der Groninger hoogeschool, commandeur der orde van den Nederlandschen leeuw, correspondent der tweede klasse, Hollandsche letterkunde en geschiedenis, en natuurkunde bij het koninklijk instituut van wetenschappen; en directeur der Hollandsche maatschappij van wetenschappen. Zijn advies aan laatstgenoemde maatschappij, omtrent een antwoord over de Hunnebedden, draagt duidelijke blijken, dat die helderheid van inzigt, welke hem in het werkelijke leven geleidde, in het wetenschappelijke hem evenzeer boven het gewone zou verheven hebben. Zie Stuart, Vad. Geschied., D. III. bl. 16; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Mr. P. Hofstede in zijn leven en werken; Konst- en Letterb. 1839, D. I. bl 407 volgg.; Drenthsche Volksalmanak voor 1839, 1840; Muller, Cat. van Portr. [Johannes ter Hofstede] HOFSTEDE (Johannes ter), catechiseermeester te Rotterdam, beoefende de dichtkunst, blijkens zijne Treurende Godvrucht over het verlies van den dierbaren Erfstadhouder Willem den Vierden en geschetst door Wilh. Velingius; Grafschrift op Johannes Paludanus, predikant te Capelle {==923==} {>>pagina-aanduiding<<} op den IJssel, Hal 1799, en andere gelegenheidsstukken. Meer bekend is hij door zijne Natuurlijke Godgeleerdheid in derzelver overeenkomenheid beschouwd, Rotterdam, A. Bothal, 1769, 8o. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit Woordenb., D. II. bl. 237; Bookz. der gel. wer. 1759, b. bl. 267, 268; Arrenberg; Naamreg van Boek. [Johan Carel Hofwaal] HOFWAAL (Johan Carel) sergeant, onderscheidde zich in den opstand (1763) onzer West-Indische volksplanting Berbice. Toen het krijgsvolk en de zeelieden, derwaarts gezonden, op het punt stonden te landen, gaven de opstandelingen vuur, met dat gevolg, dat drie officieren der landmagt doodgeschoten, twee der zeemagt, benevens een officier der burgerij zwaar gekwetst werden. Dit ongeval veroorzaakte in de eerste oogenblikken eenige verwarring, daar het land- en zeevolk zich op eens van al zijne officieren beroofd vond; doch spoedig werd de orde hersteld. Hofwaal nam kloekhartig het bevel op zich, en deed uit het geweer en geschut der vaartuigen zulk een hevig vuur maken, dat de opstandelingen terugdeinsden, waarop het krijgsvolk en de zeelieden, onder aanvoering van den kapitein van Oijen, die op het berigt van het gebeurde was toegesneld, aan wal stapten en den vijand dapper aantastten en een goed aantal gevangen namen. Zie Mr. J.C. de Jonge, Geschied. van Neêrl Zeew., D. VI. b. bl. 535. [Jacob Hog] HOG (Jacob) gaf in het licht: Gedenkwaardige en Geestelyke oeffeningen van Jufvr. Catharina Colace, Rott. 1744, 8o. Zie Abcoude, Aanhangs, en verv. van Ned Boek., bl. 98. [Romein de Hoge] HOGE (Romein de). Zie HOOGHE (Romein de). [Mr. Cornelis van Hogelande] HOGELANDE (Mr. Cornelis van) werd in 1541 pensionaris van Gouda. Hij voerde tegen de stad een proces ‘over 't indirectelijk gedaan devoir in 't verpachten van het secretarisschap.’ De stad verloor dit geding in 1549 bij het hof van Holland en beriep zich op den hoogen raad. Hij was reeds in 1546 van zijn ambt verlaten. Mogelijk is hij dezelfde die als pensionaris van Dordrecht van 1553-1562 voorkomt. Deze werd aangesteld om gedurende de ziekte van 's lands advokaat, mr. Adriaan van der Goes, en tot dat in diens plaats een ander zou verkozen zijn, de directie der vergadering de resolutien op te stellen. Zie C.J. de Lange van Wijngaarden, Geschied. en Beschrijv. der Stad van de Goude, D. II. bl. 301; Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 356; van der Goes, Register, D. III. bl. 349. {==924==} {>>pagina-aanduiding<<} [Theobald van Hogelande] HOGELANDE (Theobald van). Zie HOGHELANDE (Theobald van). [Johan van Hogelande] HOGELANDE (Johan van) deken van de keizerlijke kerk van St. Maria te Utrecht, zoon van mr. Casper Levynse van Hogelande, eerste president van het hof provinciaal te Utrecht. Hij was een beminnaar der letteren en werd door den aartsbisschop Schenk zeer in achting gehouden. Hij was de Maecenas van den beroemden Lambertus Hortensius, die hem zijne Pharsalia opdroeg. Zie Plak. boek, D. II. bl. 1048; Hoynck van Papendrecht, Anal., T. III. P. I. p. 294; Mees, verhand. over Lambert. Hortensius, bl. 22, 37. [Michel Högelko] HÖGELKO (Michel) of Hoegelcke, een Duitscher van geboorte, kwam vermoedelijk in 1572 met de eerste vreemde benden onder Schouwenburg en Bronkhorst in Friesland. Hij komt echter eerst in 1585 als hopman in onze geschiedenis voor, en men verhaalt dat hij toen de schans bij Schooterburen of Oudeschoot aanlegde, en daarna door de staten naar Duitschland werd afgevaardigd om vier vaandels knechten op te rigten. Nadat hij aan deze blijken van vertrouwen had voldaan werd hem het oppergezag van de schans Oterdum ten zuid oosten van Delfzijl aan de Eems gelegen, opgedragen, in welke betrekking hij in Julij 1586 door hopman Frederik Vervou werd vervangen, terwijl hij zich met zijne kompagnie naar Dockum begaf. In Maart 1587 deden gedeputeerde staten hem de toezegging van Stein Maltissen, die na zijne nederlaag en gevangenschap weder in dienst van den Deenschen koning was overgegaan, als overste luitenant van het krijgsvolk in Friesland te zullen vervangen; doch de stadhouder benoemde gelijktijdig, volgens de aanstelling van den graaf van Leycester en den raad van state, zekeren overste Peter van Sedlnitzky, een Boheemsch vrijheer, tot overste luitenant van al het krijgsvolk te voet en te paard. Deze dubbele benoeming verwekte groote verschillen tusschen de staten en den stadhouder. Beide bleven echter in kracht, doch men zag zich, bij het geven der commissiën, verpligt, die zoo te wijzigen, dat Högelko, onder de vleijendste betuigingen van zijne ‘vromicheyd, ervarenheyt ende trouwe diensten, deze landen sints vele jaren bewezen’, aangesteld werd tot overste luitenant over zeven vaandelen voetvolk, terwijl Sedlnitzky in zijne vroegere benoeming werd bevestigd. Högelko was door zoodanige handelwijze diep gekrenkt en weigerde eerst de nu veranderde commissie aan te nemen; eindelijk gaf hij zooveel toe, dat hij verklaarde Sedlnitzky te willen erkennen voor zijnen oversten luitenant, {==925==} {>>pagina-aanduiding<<} wapenbroeder en bevorderaar; evenwel in zoo verre, dat, als zij te zamen in een garnizoen mogten komen, hij Sedlnitzky alleen dan wilde gehoorzamen als de stadhouder uitlandig was. De zaak zou hierbij gebleven zijn en waarschijnlijk geen verdere gevolgen hebben gehad, indien men elke aanraking der beide oversten had kunnen of willen vermijden. Doch wat gebeurde er. Toen Verdugo, in Junij 1589, met zijne benden naar het oostelijk gedeelte der provincie Groningen was getrokken tot ontzetting van de kort te voren door graaf Willem Lodewijk genomen schans Reide, scheen de kans goed om de schans Nijezijl met proviand te versterken. Sedert Högelko in den aanvang van dit jaar Dockum verlaten en in Maart met kapitein Schay de schans Ematil of Enumatil op een loffelijke wijze veroverd had, was hem het opperbevel van de vesting Nijezijl, waarin slechts twee vaandelen lagen, toevertrouwd. Terwijl nu de beide hoplieden Frederik van Vervou en Peter Fopsen staan te wachten op de bevelen van den stadhouder en de gedeputeerden omtrent het gemelde konvooi, komt er berigt dat de overste Sedlnitzky uit Holland was aangekomen, en dadelijk werd deze gelast, om met de gemelde hoplieden en 450 manschappen het transport naar Nijezijl te geleiden. Den 19 Junij begaven zij zich naar Dockum op weg, vonden daar 93 wagens met voorraad, trokken hiermede gedurende den nacht voort en kwamen met het aanbreken van den dag tusschen Visvliet en Grijpskerk. Om zeker te gaan had Vervou uit Dockum naar Högelko geschreven, dat hij voor hunne aankomst 50 man naar Grijpskerk zou zenden, wijl men voor de vijandelijke benden uit de schans de Opslag of uit Grijpskerk vreesde. In weerwil dat Högelko aan dit verzoek voldaan had, en het konvooi zelf 450 man sterk was, zag men zich bij Grijpskerk plotseling door een menigte ruiters en knechten aangevallen, die hen het intrekken der schans trachtten te beletten. Hierdoor ontstond eene schermutseling, bij welke drie wagens van den weg in den sloot vielen, ofschoon men na weinig tijds gelukkig Nijezijl bereikte. Toen de proviand binnen was, overwoog men, hoe het veiligst den terugtogt te ondernemen. Er werd besloten, dat Högelko zijnen hopman Tjaard Jansen Wederspan met 60 man te scheep naar Grijpskerk zou zenden met last aan dezen om 30 man vooruit te laten gaan, ten einde te onderzoeken of de vijand nog in het dorp was, en zoo deze het dorp hadden verlaten, daarvan een teeken te geven door het omdraaijen van den molen. {==926==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch deze krijgslieden, wier voorzigtigheid, volgens Reijd, in dezelfde mate verminderde als hun moed, door het gebruik van den aangebragten Spaanschen wijn vermeerderd was, begaven zich allen te gelijk en in wanorde uit de schepen en geraakten met hunne vijanden in een scherp gevecht, waarin 30 of 40 bleven, onder welke vaandrig Heijndrick van Lubick of Lubeck, Högelko's stiefzoon. Zoodra deze uit Nijezijl de schermutseling zag vreesde hij het ergste, trad als een wanhopige uit de vesting naar Sedlnitzky, die met zijne 450 man en ruim 80 wagens op den weg reisvaardig stond en het gevecht koelbloedig aanschouwde, roepende: Trekt voort mannen! Trekt voort! Deze weigerde zulks, voorgevende geen de minste kennis van de sterkte des vijands te hebben, en indien hij tegen den overmagtigen vijand ongelukkig streed, Nijezijl in gevaar te brengen van ingenomen te worden. Deze en andere voorwendsels vonden geen ingang bij Högelko, en toen deze eindelijk de zekerheid van de nederlaag en het sneuvelen van den hopman bekwam, barstte de verontwaardigde krijgsman in een vloed van woorden en verwijtingen los, schold Sedlnitzky voor een trouwelooze en lafhartige, die als schelm waardig was zijn kop te verliezen. Deze toon was voor Sedlnitsky onduldbaar en zijne zucht naar wraak en voldoening steeg ten top, toen hij, na de schans met schepen verlaten te hebben, te Leeuwarden terugkwam en zoowel bij de burgers als bij de gedeputeerden misnoegen bespeurde. Hierop klaagde hij Högelko bij den stadhouder aan en eischte voldoening van eer. De zaak werd op eene bijeenkomst te Dockum en te Kollum gehouden behandeld, waar men te vergeefsch pogingen tot verzoening aanwendde. Eindelijk werd er den 3 October 1590 te Leeuwarden eene sententie uitgesproken, waarbij verklaard werd, dat Sedlnitzky zijn pligt als een voorzigtig bevelhebber gedaan had, dat hij ten onregte gescholden was, en dat de gesneuvelden zich roekeloos in het gevaar hadden gestort. Högelko werd dus in het ongelijk gesteld, in een geldboete van f 1000 verwezen en in de kosten van het proces, dat op f 1200 begroot werd. Deze uitspraak verwekte bier verbazing, daar afkeuring, te meer wijl Högelko zelve voor zijne regters had betuigd, dat de gesprokene scheldwoorden hem door den drang der gevaarvolle omstandigheden gedreven, uit ongeduldigen ijver en eene natuurlijke ontroering over het sneuvelen van zijn zoon waren ontvallen. Högelko nam nu zijn afscheid, en ontving den 16 Januarij 1591 van den stadhouder een paspoort, waarin {==927==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verklaarde, dat hij hem trouw gediend en zich als een dapper en eerlijk krijgsman gedragen had. Doch weinige dagen voor zijn vertrek gaf hij, in navolging van zijne partij, een gedrukt boekje in het licht, waarin hij den stadhouder en zijne regters van partijdigheid beschuldigde, hetgeen op nieuw aanleiding tot een hevige twist gaf. De gedeputeerde staten gaven hem van hunne zijde bewijzen van hunne gezindheid over zijn persoon en gedrag, en vereerden hem een halssieraad of gouden keten, waaraan een gedenkpenning hing, met zijn portret en een Latijnsche inscriptie, die nog (1839) in het penningkabinet van den heer A.P.H. Kuipers aanwezig was, en beschreven wordt met eene bijgevoegde Geschiedenis van de aanleiding tot het ontstaan van den penning door den heer W. Eekhoff, in het eerste deel van de Vrije Fries. Zie Winsemius, Chronique van Vrieslont, fol. 753, 755, 770, 798; van Reyd, Nederl. Oorl, fol. 64, 151, 158; Vriesck Charterb., D. IV. fol. 708, 756, 757. [J. Hogen] HOGEN (J.) kunstgraveur, van wiens werk het portret uitgaat van Damianus Agoess (Damianus à Goës). Volgens Kramm zou hij dezelfde zijn met Johan Hogenberg. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl en Vlaams. Kunstsch., D. III. bl. 709. [Leendert van Hogen] HOGEN (Leendert van) een Nederlandsch portretschilder uit de 18de eeuw. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaamsch. Kunstsch., D. III. bl. 709. [Frans Hogenberg] HOGENBERG (Frans). Kramm gist dat hij een zoon van Hans de Oude en een broeder van Abraham Johan de Jonge en van Remigius Hogenberg was. Hij is te Mechelen geboren, was omstreeks 1560 met Remigius in Engeland werkzaam voor de boekhandelaars. Van daar vertrok hij naar Keulen, waar hij tot zijn dood toe (1590) de kunst uitoefende en op het Protestantsche kerkhof werd begraven. Hij had grooten roem en was de eerste die naauwkeurige afbeeldingen voor boekwerken vervaardigde. Hij schilderde veel portretten van Engelsche koningen en koninginnen, o.a. dat van Maria (1555). Tot de voornaamste boekwerken, waarin zijne platen voorkomen, behoort Mich. Aitsingeri, de Leone Belgico ejusque topographica et historica descriptione liber, ab an. 1559 ad 1583, Colon. 1583, in kl. fol. met 112 platen, die in een lokalen toon gesneden zijn en trouwe afbeeldingen geven van steden, volksgebruiken, krijgswerktuigen, rijtuigen, meubelen enz. tot dat tijdvak behoo- {==928==} {>>pagina-aanduiding<<} rende. Van dit werk is eene latere uitgave van 1605, na zijn dood verschenen. Ook wordt vermeld: Civitates orbis terrarum, in aes incisae et excusae et discriptione topographica, morali et politica illustratae, Tom VI. Colloborantibus Francisco Hogenbergio, Chalcographo et Georgio Hoefnagel, in fol. majore, Coloniae at ann. 1572 ad 1618. Zie Merlo, Kunst und Künstler in Köln, Köln, 1850, in 8o.; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 709; Cat. van Hulthem, Nr. 14334; doch vooral het belangrijk artikel van Fred. Muller in Navorscher, D. X. bl. 22 volgg. [Hans Hogenberg] HOGENBERG (Hans) of Jan de Oude, werd in 1500 te Munchen geboren, bezocht Italië, reisde van daar met een Vlaamsch kunstenaar en vestigde zich te Mechelen, waar hij volgens den een in 1544, volgens den ander in 1554 overleed. Hij vervaardigde historiële stukken voor vele kerken in België, zoo als voor de Ridder-kapel der St. Rombouts-kerk te Mechelen. Hij hanteerde zeer fijn doch droog, meldt Kramm, het penseel, blijkens vele portretten en stichtelijke onderwerpen, die van hem bestaan, en als etsen: de Intocht van Keyser Karel V in Bologne, begeleid door Paus Clemens VII in 1529. ‘Deze rol,’ zoo als van Mander hem noemt, bestaat uit Twee titels en zesendertig groote bladen, in de hoogte. Een exemplaar van slechts 19 bladen (overdrukken) berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage. Zie Merlo, Kunst und Künstler in Köln, Köln, 1850, in 8o.; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 709. [Jan Hogenberg] HOGENBERG (Jan), die later leefde. Van hem zijn de werken, die het monogram Joh. H.f. voeren. Kramm bezit van hem een fraai portret van Janus Antonius Saracenus, Lugd. Anno 1595 aetate 48 in kl. 4o. Joha Hogenberg sculp. col. Zie Merlo, Kunst und Künstler in Köln, Köln 1850, in 8o.; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 712. [Remigius Hogenberg] HOGENBERG (Remigius), waarschijnlijk de zoon van Hans, broeder van Frans, werd te Mechelen geboren, arbeidde omstreeks 1560 met zijn broeder, als graveur, voor den boekhandel in Engeland. Hij was aldaar nog in 1573, blijkens het door hem in dat jaar gesneden portret van den Engelschen aartsbisschop Mattheus Parker. Blijkens een onderschrift op de Genealogie der Koningin van Engeland, blijkt dat hij in dienst van dezen aartsbisschop was. Zie Merlo, Kunst und Künstler in Köln, Köln 1850, in 8o.; Kramm, Lev. en work. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 710. {==929==} {>>pagina-aanduiding<<} [T. Hogenberg] HOGENBERG (T.) schreef: Kerkelijke redevoering voor het synode van Overijssel te Deventer den 17 Jnnij 1749 4o. Zie Mourik en Noordbeek, Naaml. van Godgel. Boek. [N. Hogendorp] HOGENDORP (N.) schreef: Batavische kerkgevaar, 4o. Zie Maurik en Noordbeek, Naaml. van Godgel. Boek. [Thomas van Hogendorp] HOGENDORP (Thomas van) ridder, heer van Spaerenwoude en Penninxveer, afstammeling uit een geslacht, oorspronkelijk uit Noordholland, dat aldaar in de 14de, 15de en 16de eeuw bloeide, in het bezit van onderscheidene leenen en in dienst van 's lands graven was, voerende tot wapen een molenrad met een sabel op een-zilveren veld. Thomas was rentmeester van Philips den Goede, voor Kennemerland en Noordholland, kwam in een volksoploop bij Alkmaar, op Hemelvaartsdag 1457, om, en werd in de Groote Kerk te Haarlem begraven. Zijne weduwe, Margaretha van Noordwijk, trok naar Brussel, om de investituur zijner leenen voor haren zoon Floris te vragen, die zij ook verkreeg, waarna zij aldaar overleed en in de St. Gudulen kerk begraven werd. Zie Mr. F.A. van Hall, Redev. ter gedacht. van G.K. van Hogendorp, bl. 61. [Mr. Gijsbert van Hogendorp] HOGENDORP (mr. Gijsbert van) achterkleinzoon van Thomas van Hogendorp, kwam, na zijne drie zonen tot 's lands dienst in den vrijheidsoorlog te hebben gegeven, in het jaar 1582 in den Haag met ter woon, ten einde zitting te nemen in den hoogen raad, bij welks eerste oprigting hij is aangesteld. Van dezen Gijsbert van Hogendorp en zijne vrouw Josina Oem van Wijngaerden stammen al de Hogendorpen af. Zie Bor, Nederl. oorl., B. XVII, bl. 29; van Leeuwen, Batav. illustr., bl. 1483; Wagenaar, Vad. Hist., D. VII, bl. 451; Chr. van het Hist. Genoots., D. V. bl. 43; Mr. F.A. van Hall, Redev. ter gedacht. van G.K. van Hogendorp, bl. 62. [Gijsbert van Hogendorp] HOGENDORP (Gijsbert van) kleinzoon van bovengenoemde, was in zijn jeugd officier in de lijfwacht van prins Maurits: later generaal in Zweedsche dienst, stond hij, in 1635, als kommandant van Maintz, het beleg tegen de keizerlijken onder den graaf van Dohna uit. In een geschiedverhaal van dit beleg, uit de archiven der stad Maintz, opgemaakt door Frantz Joseph Bodmann, en aldaar in 1812 uitgekomen, komen vele bijzonderheden omtrent dezen Gijsbert van Hogen- {==930==} {>>pagina-aanduiding<<} dorp voor, als welke, volgens des schrijvers getuigenis, bl. 126, de burgerij van Maintz nog toen ten tijde (1812) na 176 jaren, naar verdiensten, den roem van een edel, menschlievend en wakker krijgsman toekende. Op ontvangen berigt van den hertog Bernard van Saxen Weymar, dat, en waarom hij op geene hulp of ontzet te rekenen had, ging de stad over bij capitulatie, die alsnog onder de familie berust, en trok van Hogendorp, met alle krijgseer, aan het hoofd van zijn garnizoen uit, hetwelk van 10,000 man tot op 3000 was versmolten. In zijn vaderland teruggekeerd, overleed hij in den Haag en werd aldaar begraven. Hij was schrijver van het bekende treurspel de Moordt begaen aen Wilhem, by de Gratie Godts, Prince van Oraengien, waarmede in 1617 de eerste schouwburg of S. Costers akademie te Amsterdam werd ingewijd. Hij huwde Anna Duyst van Santen. Zie Mr. F.A. van Hall, Redev. ter gedacht. van G.K. van Hogendorp, bl. 63; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 231; Historie van den Amsterdamschen Schouwburg, bl. 11; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd., D. V. bl. 18; Schotel, Geschied. der Rederijkers, D. II, bl. 55. [Willem van Hogendorp] HOGENDORP (Willem van), waarschijnlijk zoon van den vorige, raad en burgemeester van Rotterdam, van 1629-1650, huwde Wendela Roosmalen. Van dezen stamde Gijsbert Karel graaf van Hogendorp af. [Dirk van Hogendorp] HOGENDORP (Dirk van) raad der stad Rotterdam, rentmeester der publieke kerken, werd in 1748 met andere leden van de wethouderschap afgezet. Hij huwde zijne nicht Catharina Wilhelmina van Hogendorp, dochter van Gijsbrecht van Hogendorp en Catharina Margaretha Beck. Deze Gijsbrecht was vrijheer van St. Janssteen en Hofwegen, drossaard van Steenbergen en later ontvanger generaal der Unie. Hij stierf in 1759. Hij werd door keizer Karel VI voor alle zijne nakomelingen in den gravenstand des H. Rijks verheven. Hij gaf in het licht: Verhandelingen der Lijfstraffelijke misdaden en haar berechtingen, naar 't voorschrift des gemeenen Rechts, getrokken uyt de schriften van den Heer B. Carpsovius R.G., in de Nederduitsche spraak overgebragt, Rott. 1752, 2 d. 4o. Zie Beroerd Nederl., D. III. bl. 87, 80; Nederl. Jaarb 1748, bl. 978, 983; Protest van sommige Rotterd. Burgeren over eenige beschuldigingen de Rotterd Regenten ten onregto aangedaan; Abcoude derde aanhangsel van Ned. Boeken, bl. 68. {==931==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Willem graaf van Hogendorp] HOGENDORP (Mr. Willem graaf van) zoon van Diderik van Hogendorp, burgemeester van Rotterdam. Hij was raad en vroedschap der stad Rotterdam en in de gecommitteerde raden van Holland. Hij vertrok in 1774 met het schip Pallas, in dienst der Oost-Indische Compagnie, met den rang van koopman naar Batavia, zijne vrouw en kinderen te Rotterdam, zijne geboortestad, achterlatende. In hetzelfde jaar werd hij aangesteld tot resident van Rembang en in 1777 tot de destijds zeer winstgevende betrekking van administrateur der Kompagnies etablissementen op het eiland Onrust. J.C. Baane zegt in zijne Reis door een gedeelte der Nederlandsche bezittingen in O. Indië, sprekende van zijne aankomst in 1780 te Batavia met het schip Het slot ter Hooge, kapitein A. Halfman, aan welks boord de latere gouverneur generaal mr. P.G. van Overstraten, als raad van justitie zich bevond, dat, toen zij bij het eiland Onrust waren, de koopman graaf van Hogendorp, op Onrust van wege de Compagnie bekleed met het gezag over de pakhuizen van tin, japansch koper, peper en koffij, bij hen aan boord kwam en dat de kapitein en passagiers met hem aan wal gingen den avondmaaltijd houden. Van Hogendorp bleef administrateur van Onrust tot 1784 en nam toen met het schip Harmonia de terugreis aan naar het vaderland. Van dit schip heeft men nimmermeer gehoord en bij het vergaan daarvan verloor van Hogendorp het leven. Van zijne hand bestaan eenige geschriften, waardoor bij zich deed kennen als een man van wetenschap en kennis. Onder anderen vindt men in het 1ste deel der Verhandelingen van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij bij de oprigting een der directeuren was, eene Korte schets van de bezittingen der Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij, benevens eene beschrijving van het koninkrijk Jacatra en de stad Batavia, door hem en den heer Radermacher, de stichter van het gemelde genootschap, te zamen gesteld. Hetzelfde deel der Verhandelingen bevat voorts zijne Beschrijving van het eiland Timor voor zoo ver het tot nog toe bekend is, waarbij gevoegd is de beschrijving van eenige nabijgelegene Eilanden. In het jaar 1789 werd voorts te Rotterdam bij R. Arrenberg gedrukt, zijne reeds in 1779 te Batavia in druk verschenen Sophonisba, of de gelukkige moeder door de inënting van hare dochters, ter lezing voorgesteld aan de moeders te Batavia, waarin hij deze poogde aan te moedigen om hare kinderen te onderwerpen aan de kunstbewerking der inënting. Tot bevordering daarvan was door het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, {==932==} {>>pagina-aanduiding<<} namens Willem van Hogendorp, uitgeloofd eene eereprijs van 100 gouden ducaten voor hem, die zekere prijsvraag deswege het best zoude beantwoorden. Van zijne Sophonisba maakte het Genootschap gunstige melding in het voorberigt van het tweede deel zijner Verhandelingen. ‘Dit boekje had ten gevolge,’ werd daar gezegd, ‘dat velen tot de inënting overgingen.’ Doch, na meer dan honderd gelukkig uitgevallen inëntingen, gebeurde het dat een kind onder de kunstbewerking aan eenen zwaren stoelgang en persing overleed. De inwoners dezer stad werden door dit sterfgeval, dat waarschijnlijk aan eene vreemde oorzaak toe te schrijven was, zoo afgeschrikt, dat meest allen de inënting, die in en om Batavia reeds zoo voorspoedig was geweest, afkeurden. Uit dien hoofde gaf de heer van Hogendorp in de maand Februarij 1780 een nieuw stukje onder den titel van Redevoering der inënting tot de ingezetenen in Batavia aan het Genootschap over. Die redevoering is een treffend blijk van de menschlievendheid van Willem van Hogendorp. Hij rustte niet, noch te Batavia, noch te Cheribon en te Samarang, voor dat men overtuigd was van het heilzame der inenting als het eenige middel om den voortgang der toen op Java alom heerschende pokken te stuiten. De zaak is des te merkwaardiger, omdat van Hogendorp geen geneesheer was, en toen, naar het schijnt, de kunstbewerking persoonlijk verrigtte, niet alleen bij de Europesche ingezetenen, maar ook in de woonplaatsen der Javanen en Chinezen. Nog werd in het jaar 1779 te Batavia en in 1780 te Rotterdam door hem bij R. Arrenberg uitgegeven: Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verregaande strengheid jegens de slaaven, 8o. Hij huwde Carolina Wilhelmina van Haren, dochter van Onno Zwier van Haren. Zie Nederl. Jaarb., D. XIII. bl. 942, D. XIV. bl. 418, D XVI. bl. 844; Gids 1857, bl. 226 volgg.; F. Muller, Cat. Menstruel, Avril 1858; Hand. en Geschied. van het Ind. Genoots.: Onderzoek leidt tot waarheid, 3de Jaarg., bl. 33 volgg. [Dirk, graaf van Hogendorp] HOGENDORP (Dirk, graaf van) werd te Rotterdam, den 13 October 1761, geboren. Hij was de oudere broeder van den in de geschiedenis des vaderlands zoo bekenden mr. Gijsbert Karel van Hogendorp. Beide waren zonen van mr. Willem van Hogendorp en door hunne moeder kleinzoons van den Frieschen staatsman Onno Zwier van Haren. Willem van Hogendorp, hun vader, bragt zijne laatste levensjaren op Java door, {==933==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen voor de beide broeders misschien aanleiding geweest is, om eene bijzondere belangstelling in de Indische zaken aan den dag te leggen. In zijne jeugd was hij gedurende 9 jaren in Pruissische dienst en hij woonde in 1778 de Beijersche successie-oorlog bij. Hij verliet die dienst tijdens den Amerikaanschen oorlog, in welke hij zijn vaderland, tegen Engeland wenschte te dienen. In 1783 begaf hij zich als kapitein onder de infanterie naar Batavia en onderscheidde zich in de expeditie naar Riouw. Te Batavia teruggekeerd trad hij in 1785 in dienst der O.I. Compagnie, eerst als kapitein der dragonders, vervolgens in 1786 als onderkoopman en tweede bestuurder of opperhoofd van Patna in Bengalen. In 1789 werd hij eerste administrateur op het eiland Onrust, in Julij 1791 resident van Japara en eindelijk in 1794 opperkoopman en gezaghebber van Java's oosthoek, tijdens de latere gouverneur generaal mr. Pieter Gerardus van Overstraten, gouverneur over Java's noord-oostkust was. Nu brak voor van Hogendorp een tijd aan van groote beproeving en wederwaardigheden. Hij was een man van een krachtigen geest, die verkeerdheden en misbruiken, welke hij in de Indische administratie meende te ontdekken aanwees en openlijk zich daarover uitliet. Zulks had ten gevolge dat hij in 1798, op last der Indische regering, als gezaghebber van Java's oosthoek werd geschorst; hem zijne papieren werden ontnomen; hij van zijne vrouw en bezittingen werd afgescheurd, in militair arrest gezet en met een kommando soldaten werd weggevoerd in het afgrijsselijkste weder, langs onbruikbare wegen, door regen en modder van Soerabaija naar Samarang en van daar over zee naar Batavia, zonder gedurende vijf en een halve maand verhoord te worden, zonder dat hem gezegd werd welke de redenen van deze behandeling waren, van welke misdaad hij beschuldigd werd, noch wie zijne aanklagers of beschuldigers waren. Eindelijk vrij zeker onderrigt, dat nog strenger maatregelen tegen hem zouden genomen worden, dat hij namelijk in de Bataviasche stads-boeijen of gevangenis zou worden overgebragt, een verblijf dat bekend stond als zóó ongezond dat weinigen het leven er afbragten, en te Batavia geen regt meenende te kunnen verwachten, besloot hij heimelijk naar het vaderland terug te keeren om daar regt te zoeken. Alzoo een protest achterlatende, waarin hij verklaarde geenszins te vlugten uit vrees voor straf, maar alleen omdat zijne aanklagers tevens zijne regters wilden zijn, en waarin bij, na betuiging zijner onschuld, verzekert naar het vaderland te gaan, ten einde zich daar voor eene onzijdige regtbank te stellen, {==934==} {>>pagina-aanduiding<<} wist hij aan de waakzaamheid van het over hem gestelde toezigt te ontsnappen, vertrok den 17 Junij 1799, met een Deensch schip en kwam in September van dat jaar in Nederland aan, alwaar hij zich terstond aanmeldde bij den president van het uitvoerend bewind, zich verlatende op de kennis, dat het toenmalige koloniale bestuur in het vaderland, regt en bevoegdheid bezat om over beschuldigde ambtenaren onderzoek te doen, regt te spreken, en mishandeld zijnde, aan hen schadevergoeding toe te kennen. Volgens van Hogendorp's verdediging aan het Committé tot den O.I. handel en bezittingen, te vinden in de gedrukte Verzameling van stukken, rakende de zaak van Dirk van Hogendorp, 's Hage 1801, waren onderscheidene omstandigheden de oorzaak der door hem ondervondene vervolging, door hem hoofdzakelijk toegeschreven aan den toenmaligen kommissaris generaal Nederburgh. Verschil van inzigt omtrent de politiek schijnt daaronder een voorname plaats bekleed te hebben. Naar zijne meening werden de Engelschen begunstigd daar, waar hen alle mogelijke afbreuk behoorde gedaan te worden, en wilde de regering in Indië zich niet gedragen naar de voorschriften van het in 1795 in het vaderland opgetreden nieuwe bewind. Wanneer men de stukken, rakende de tegen van Hogendorp ingebragte, doch nimmer bewezene, beschuldigingen met aandacht leest, schijnt het ons toe, dat zijne bewering geloof verdient, dat de Indische regering zich van hem verlangde te ontdoen. Dit verlangen lag in den aard der zaak en de tijdsomstandigheden. Van Hogendorp toch was een verklaarde tegenstander van de bestaande orde en gang der zaken, en hij had de omwenteling van 1795 benuttigd om daaraan, zoo mogelijk, een einde te maken. Dit blijkt uit dat gedeelte zijner Verdediging, waar hij spreekt van de wijze waarop de vaderlandsche beginselen van hervorming op Oost-Indië zouden behooren te worden toegepast. Eindelijk decreteerde het bewind in het moederland, de in het jaar 1800 ingestelde raad der Aziatische bezittingen, na overwogen te hebben het zeer ampel rapport en het advies van het departement tot de Indische zaken, bij resolutie van den 12 November 1800: ‘dat aan den gouverneur-generaal en de raden van Indië zal worden te kennen gegeven, dat de raad niet kon approberen de politieke mesures en procedures tegen den heer van Hogendorp in het werk gesteld, maar dezelve desavoueerde als wederregtelijk en ongepast.’ Kort daarop werd van Hogendorp, bij besluit van den 11 November 1802, aangesteld tot lid der staatscommissie, {==935==} {>>pagina-aanduiding<<} welke, bij dat besluit geroepen werd om te dienen van advies over de wijze waarop de O.I. bezittingen voortaan zouden behooren te worden bestuurd, voorzeker een schitterend bewijs dat 's lands regering hem beschouwde als haar vertrouwen ten volle waardig. Nog in hetzelfde jaar (26 November 1802) werd van Hogendorp benoemd tot ordinair envoyé en minister plenipotentiaris van den staat bij den keizer van Rusland, in vervanging van Willem Buys, aan wien op zijn verzoek een eervol ontslag was toegekend. Van Hogendorp was, na het verbreken van den vrede van Amiëns, op het punt om als gezant naar Petersburg te vertrekken, toen eene voorziening in het bestuur van Nederlands Indië dringend noodzakelijk was geworden, daar de gouverneur-generaal Seberg zeer in jaren gevorderd en ziekelijk was en zijn ontslag gevraagd had, en nu werd, bij rapport van den 14 April 1803, door de commissie uit het staatsbewind voor de marine en koloniën aan het staatsbewind voorgedragen om den heer van Hogendorp te benoemen tot gouverneur-generaal. Dit bleef echter buiten gevolg, misschien omdat hij met de zending naar Rusland was belast geworden, of wel omdat het rapport der staatscommissie nog niet was ingezonden en er dus onzekerheid bestond omtrent de voor Indië aan te nemen regelen van bestuur. Van Hogendorp verliet met zijne echtgenoot, de gravin van Hohenlohe, waarmede hij kort te voren gehuwd was, in April 1803 Nederland. Den 28 van die maand kwam hij te Hamburg aan, waar hij eene uitnoodiging vond van den hertog van Mecklenburg-Schwerin, om naar Ludwigslust te komen. Den 3 Mei bevond hij zich daar, vertoefde er drie dagen, begaf zich vervolgens naar Lubeck en scheepte er zich den 11 Mei in naar St. Petersburg. Den 26 Mei moest hij een haven in den Finlandschen zeeboezem binnenloopen en van daar trok hij over land naar Ruslands hoofdstad, waar hij den 31 Mei aankwam en door de keizerlijke familie met onderscheiding ontvangen werd. In 1805 keerde hij naar het vaderland terug, en werd in het volgende jaar door koning Lodewijk tot lid van den staatsraad en president der daartoe behoorende afdeeling ‘Oorlog’ en in 1807 tot minister van oorlog benoemd. In datzelfde jaar werd hij, gedurende de afwezigheid van koning Lodewijk, belast met het bevel over het leger, en tot minister plenipotentiaris en buitengewoon gezant bij den keizer van Oostenrijk aangesteld, in plaats van den heer van Spaen van Voorstonde, en hem gelast zich terstond op weg te begeven en onderwege te vertoeven te Cassel, ten einde {==936==} {>>pagina-aanduiding<<} prins Jerôme Napoleon te congratuleren met de troonsbeklimming van Westphalen. Reeds den 20 December was hij daar aanwezig. Hij volbragt zijne taak op den volgenden dag, en gedurende zijn verblijf te Cassel werd hij van 's Konings wege met veel onderscheiding behandeld. Toen hij in de eerste dagen van Januarij 1808 zijne brieven van credentie voor het hof van Oostenrijk ontvangen had, vertrok hij den 10 van die maand, kwam den 14 te Wurtzburg en den 20 te Weenen aan. Hij werd op deze reis vergezeld door zijn zoon, den luitenant van Hogendorp, die, bij besluit van koning Lodewijk, van den 19 Januarij 1808, werd aangesteld tot 's konings auditeur bij de legatie te Weenen, met behoud van militairen rang, tractement en avancement. Deze zoon was de latere raad van Indië, C.S.W. Grave van Hogendorp. In den loop van dat jaar (1808) ontstonden de verwikkelingen met Frankrijk, welke in 1809 het innemen van Weenen door keizer Napoleon ten gevolge hadden. Van Hogendorp schreef den 23 Januarij 1808 aan den minister Roëll: ‘Ma première visite a été chez le général Andréossy, ambassadeur de France, auquel j'ai donné les assurances les plus fortes sur mon intention à me tenir réuni avec lui sur tous nos intérêts communs. Son excellence m'a très bien reçu et promis d'en agir réciproquement de même avec moi.’ Zijne volgende brieven bevatten opvolgende mededeelingen van het aangroeijen der oneensgezindheden met Frankrijk, van de vrees dat Oostenrijk zou worden aangevallen, van krijgstoerustingen en algemeene wapening, van de eindelijke uitbarsting van den oorlog en van het vertrek des Oostenrijkschen keizers en van het geheele hof uit Weenen en van het vergeefsch inroepen der hulp van Rusland. Den 24 April 1809 schreef hij: ‘Mijne verlegenheid in de tegenwoordige omstandigheden, zonder bepaalde orders of instructien van mijn Hof te wezen, is zeer groot. Na het gedrag dat dit Hof houdt en al hetgeen door hetzelve tegen den persoon van zijne majesteit den keizer Napoleon gezegd wordt, vermeen ik hier onmogelijk langer te kunnen blijven resideren.’ Hij kon echter het antwoord van het Nederlandsche hof niet afwachten, daar hij, even als in 1798 te Soerabaija, ook hier gedwongen werd zijne vrouw en kinderen te verlaten, van hen werd afgescheurd en over de grenzen gebragt. Naauwelijks was hij te Amsterdam teruggekeerd, toen koning Lodewijk hem benoemde tot gezant te Berlijn. Dit geschiedde bij besluit van 11 Junij 1809. Zijn verblijf aldaar moet slechts kort zijn geweest, daar hij reeds den 17 Junij 1810 benoemd werd tot extraordinair {==937==} {>>pagina-aanduiding<<} envoyé en minister plenipotentiaris bij het hof van Madrid' doch wij behoeven niet te herinneren, dat ook dit van geenen langen duur kon zijn, daar spoedig hierop de abdicatie van koning Lodewijk en de inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk plaats had. Van Hogendorp werd ten gevolge daarvan uit Spanje teruggeroepen en in Januarij 1811 door keizer Napoleon aangesteld tot divisie-generaal en twee maanden later tot aide de camp. Vervolgens werd hij gouverneur van Oost-Pommeren en in Junij 1812 van Breslau; ook was hij voor en na, kommandant van Königsberg en Wilna en, in 1813, onder den maarschalk Davoust, kommandant in Hamburg. Napoleon verhief hem tot comte de l'Empire. Uit de ‘Memoire du général comte de Hogendorp’, in 1814 tot verdediging van zijn te Hamburg gehouden en algemeen afgekeurd, gedrag geschreven, blijkt, dat hij in April 1814, toen Nederland zijne onafhankelijkheid terug bekomen had, zich ter beschikking van den souvereinen vorst stelde en in Mei daarop te 's Gravenhage kwam. In den aanvang van 1815, toen Napoleon zich weder in Frankrijk aan het hoofd van een talrijk leger vertoonde, begaf van Hogendorp zich echter weder in 's keizers dienst. Maar Napoleon's val, maakte nu tevens een einde aan van Hogendorp's openbaar leven. Hij bleef aanvankelijk te Parijs en schreef daar een werkje, getiteld: ‘Staat en handelkundige beschouwing van het koloniaal systema in Frankrijk’, 't welk, uit het Fransch vertaald, in 1817 te Amsterdam verkrijgbaar gesteld werd. Daarop begaf hij zich naar Brazilië en hield er zich bezig met ondernemingen van landbouw en nijverheid, bewoonde een eenzaam buitenverblijf bij Rio de Janeiro, en overleed er den 29 October 1822, blijkens eene aankondiging in de Bataviasche Courant van den 5 April 1823, geteekend door zijn zoon, C.S.W. Grave van Hogendorp. Lodewijk Napoleon had hem het kommandeurs kruis en het grootkruis der orde van de Unie geschonken. Napoleon vermaakte hem bij zijn testament een legaat van honderdduizend francs, blijkens o.a. de bekende Mémoires du dr. Autommarchi. Er bestaan van Dirk van Hogendorp onderscheidene geschriften betreffende de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, in sommige van welke hij de bestaande verkeerdheden van het bestuur aanwees en denkbeelden tot verbetering aangaf. Die geschriften zijn opgevolgd door het rapport der staats commissie van 31 Augustus 1803, waarin hier over gehandeld is, te weten: Berigt van den tegenwoordigen toestand der Batavische {==938==} {>>pagina-aanduiding<<} bezittingen in Oost-Indië en den handel op dezelve, uitgegeven te Delft in December 1799, 2de dr. Delft 1800. Stukken over hetzelfde onderwerp, 's Hage 1801. Ontwerp om de Oost-Indische Compagnie te herstellen tot een handeldrijvend ligchaam, 's Hage 1801. Antwoord op het onderzoek der gronden van het stelselvan D. van Hogendorp, 's Hage 1802. Nadere uitlegging en ontwikkeling van het stelsel van Dirk van Hogendorp, en antwoord op het werk van S.C. Nederburgh, getiteld: Verhandeling over de Vragen enz., 1802. Aanmerkingen op het adres van participanten der Nederlandsche O.I. Compagnie aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, 's Hage 1802. Men heeft ook van hem: Brief van Dirk van Hogendorp aan alle vrijheid- en vaderlandlievende Bataven in Nederlandsch Oost-Indië enz., Bombay, 9de Januarij 1799. Ook bestaat er van hem eene vertaling, met aanteekeningen, van een Brief van Sir George Dallas aan Sir William Pulteney, beide leden van het Engelsche parlement, over het verschil tusschen de Oost-Indische Compaynie en den vrijen handel in Engeland, 's Hage 1802. Ontwerp om de O.I. Compagnie dezer landen in haren vorigen bloei te herstellen, 's Hage en Amsterd. 1802, 8o. Staat- en handelkundige beschouwing van het Koloniaal systema in Frankrijk, uit het Fransch, gr. 8o. Amst. 1817. Memorie ter wederlegging van de nadeelige geruchten en lasteringen, welke tegen hem uitgestrooid zijn gedurende hij gouverneur was van Hamburg, 's Hage en Amst. 1814, 8o. In het eerstgenoemde werk, Berigt enz., zette hij o.a. ook zijne denkbeelden uiteen over eene trapsgewijze vrijgeving der slaven, en stelde tevens voor, om den slavenhandel, of den verderen aanvoer van slaven van Makassar. Bali enz., dadelijk geheel te verbieden en te stuiten. Hij trachtte de algemeene opinie in het vaderland tegen de slavernij op te wekken en te scherpen, en koos daartoe een middel geheel in den geest van dien tijd. Hij vervaardigde namelijk, naar het oorspronkelijk werkje van zijn vader, getiteld: Kraspoekol, een tooneelstuk, onder den titel: Kraspoekol, of de slaveruij, een tafereel der zeden van Nederlandsch Indië, Delft 1800. Dit stuk werd te 's Hage ten tooneele gevoerd en verwekte vrij wat opschudding. Van Hogendorp had reeds in 1796, destijds te Soerabaija zijnde, een stuk over dit onderwerp geschreven, dat hij in 1801 uitgaf met den titel: {==939==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve over den slavenhandel en de slavernij in Nederlandsch Indie, te vinden in zijne Stukken rakende den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indië en den handel op dezelve. Dirk van Hogendorp huwde in Indië E.M. Bartlo, daarna in 1803 zijne nicht Augusta Eleonora Caroline van Hohenlohe, dochter van prins Frederik Ernest van Hohenlohe Langenburg en van Magdalena Adriana van Haren. Hij liet bij zijn dood uit het eerste huwelijk een zoon na, die volgt. Er bestaat van hem een portret en physione trace, gegraveerd door Gonord, 12 ms. Zie Levensschets van Dirk van Hogendorp in Handelingen en Geschriften van het Indisch Genootschap, te 's Gravenhage, Derde jaargang, bl. 33 volgg.; Galerie des Contemporains, T. V. p 330; Zeitgenossen Biographiën und Charakteristiken, B. IV. S. 164, 165; von Odeleben, Napoleons Feldzug in Sachsen; Mr S. I Wiselius, Consideratie en advies aan den Aziatischen Raad, betreffende de zaak van D. van Hogendorp; Weekblad voor het Regt in Nederland 1858; 8 Febr. Nr. 1928; van Kampen, Verkorte Goschied. der Nederl., D II bl. 344; Docum. histor. et réflex. sur le gouvernem. de la Hollande par le Prince L. Napolèon. T. II. p. 179; Vervolg op het Naamreg. van Ned. Boek. van R Arrenberg, bl. 257, 258. [Carel Sirardus Willem graaf van Hogendorp] HOGENDORP (Carel Sirardus Willem graaf van), raad van Nederlandsch-Indië, werd te Cassim Bazar in Bengalen, den 15 Augustus 1788 geboren en was zoon van Dirk grave van Hogendorp en van Elisabeth Margaretha, dochter van Sirardus Bartlo, in leven hoofd-baljuw van Batavia. Hij genoot eene voorname en zorgvuldige opvoeding eerst in Nederland; werd vervolgens 13 jaren oud zijnde, op het militaire instituut van Soréze in Frankrijk geplaatst, en studeerde daarna aan de hoogeschool te Leyden in de regten; maar de destijds algemeen heerschende militaire denkbeelden bragten daarin verandering. Na slechts eenige maanden de academische lessen waargenomen te hebben, zag hij zijne wenschen, in 1805, vervuld door het erlangen der ouderlijke toestemming om in zeedienst te treden, en werd hij den 11 April 1806 benoemd tot kadet volontair ter zee. Bij gelegenheid van eene muiterij en opstand op het oorlogschip de Neptunus, waarop van Hogendorp geplaatst was, onderscheidde hij zich zoo, dat hij met eenige andere officieren aan koning Lodewijk Napoleon werd voorgesteld, en wegens betoonden moed en goed beleid met hen eene geldelijke gratificatie ontving, tot officier benoemd, en als ordonnans officier bij den staf van Lodewijk Napoleon geplaatst werd. {==940==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze betrekking volgde hij Lodewijk Napoleon in diens korten veldtogt naar Munster, Hamelen en Kassel, tot dat die vorst naar zijne staten terugkeerde. Van Hogendorp daarna als 2e luitenant geplaatst bij het 2e regement kurassiers, woonde met zijn regiment in Junij 1807 de belegering en de inname van Dantzig door den maarschalk Le Fèvre bij, en was vervolgens tegenwoordig bij de beslissende veldslagen van Heilsberg en Friedland, in welke laatste hij onder het oog van keizer Napoleon eenen gelukkigen aanval mede deed op een der centrumbatterijen van den vijand, waardoor deze verbroken werd, en de Fransche infanterie het stadje Friedland bezette. Ten gevolge daarvan werd hij benoemd tot ridder van het Legioen van Eer, en ontving hij het Nederlandsche Kruis van de Unie, zoodat hij op zijn 19e jaar het geluk had twee decoratiën te dragen. Na het groote leger tot Tilsit gevolgd te zijn, was bij aanschouwer van de bijeenkomsten, die, door de drie oorlogvoerende souvereinen gehouden, den vrede van dien naam voorafgingen. Vervolgens naar Hamburg gezonden, werd zijn regiment ingelijfd bij het Hollandsche legercorps van den generaal du Monceau, die hem tot kommandant van het detachement Guides bij zijn staf benoemde. Op verzoek zijns vaders, destijds Hollandsch gezant bij den keizer van Oostenrijk, den 19 Januarij 1808, en dus op twintigjarigen leeftijd, tot auditeur bij de legatie te Weenen benoemd, met behoud van militairen rang en aanspraak op militaire bevordering, bewees hij zijn vader, belangrijke diensten, en zocht, door zijne betrekkingen in de hoogste kringen te Weenen toegelaten, zijne meeste genoegens in die der geleerde wereld, waar een prins de Ligne, een generaal Andréossy, eene Stäel Holstein, een Schlegel en een Odescalchy te vinden waren. In 1809 de oorlog weder uitgebroken zijnde, begaf van Hogendorp zich naar zijn regiment in Saksen en maakte den veldtogt tegen den hertog van Brunswijk Oëls mede, die langs de Elbe tot in de nabijheid van Hamburg terugtrok, om zich naar Engeland in te schepen. De dienst verlaten hebbende, bood van Hogendorp zich bij gelegenheid van de landing der Engelschen in Zeeland, den 3 Junij 1809 als vrijwilliger aan, en maakte den veldtogt op eigen kosten als kapitein adjoint van den staf van den luitenant-generaal du Monceau geheel mede. Op het punt om als kapitein aide de-kamp van den generaal Daendels naar Indië te vertrekken, maakte de abdicatie van Lodewijk Napoleon daarin eene geheele verandering. {==941==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Parijs zijne diensten aangeboden hebbende, werd van Hogendorp den 16 Maart 1811 benoemd tot ritmeester bij zijn vroeger regiment kurassiers, dat het 14de was geworden en huwde den 11 November 1811 te Rijssel, met jonkvrouwe Cecile Catherine, dochter van den divisie generaal baron Olivier, een der Veteranen van het Fransche leger. Met zijn regiment, behoorende tot de legerafdeeling, die eerst onder bevel van den maarschalk Oudinot, later onder die van den maarschalk Gouvion St. Cyr stond, bestemd om tegen den Russischen generaal Witgenstein, langs den Duna en op den grooten weg naar Petersburg te manoeuvreren, maakte hij nu den Russischen veldtogt mede. Behalve dagelijks hardnekkige gevechten waren zijne voornaamste krijgsverrigtingen de deelname aan de twee luisterrijke veldslagen, beide voor Polostk, 18 Aug. en 18 Oct. 1812, welke laatste drie dagen duurde, en den terugtogt van het Fransche legerkorps naar den linker Duna oever ten gevolge had. Het corps trok daarna, tot dekking van het groote van Moskou komende leger, op de Berisina terug en vereenigde zich daar met dat van den maarschalk Victor, dat er aan het zegevierende Russische leger eenen geduchten wederstand bood. Als aide de kamp van den maarschalk Gouvion St. Cyr en benoemd tot chef d'escadron, was van Hogendorp tegenwoordig bij de veldslagen van Lutzen, Bautzen, Dresden en Pirna en deed den luisterrijken uitval den 18 Oct. 1813 mede, die de legers van Tolstoy en Chasteler terugdreef tot over de Boheemsche grenzen. Door de niet erkenning door de verbondene mogendheden van de kapitulatie van Dresden, door hunne veldheeren gesloten, werd van Hogendorp met den maarschalk Gouvion St. Cyr als krijgsgevangene naar Bohemen gevoerd. Belast met depêches voor den keizer vertrok van Hogendorp heimelijk, na de wintermaanden in Bohemen doorgebragt te hebben. Lang en gevaarlijk was deze reis door landen, bezet door de legers der verbondene mogendheden. In Frankrijk gekomen was Napoleon reeds te Fontainebleau en van Hogendorp overhandigde de depêches aan den minister van oorlog, hertog van Feltre, terwijl hij de intrede der geallieerden en van Lodewijk den XVIII, in Parijs bijwoonde. Van zijnen eed en zijne verpligtingen ontslagen, door den afstand van Napoleon, was zijn eerste en eenigste wensch naar zijn vaderland terug te keeren, en het wederom te dienen. Meerdere verzoekschriften zond hij aan den souvereinen vorst en den minister van oorlog; op geene {==942==} {>>pagina-aanduiding<<} derzelve mogt hij eenige beschikking erlangen; hij verveegde zich tot dat einde zelf bij prins Frederik en de te Parijs kommanderende generaals. Echtgenoot en vader, wilde hij ook voor deze dierbare panden zorgen, en kon hij in de gegevene omstandigheden niet tot het besluit komen om het zekere voor het onzekere op te offeren; te meer daar hem eene gunstige en spoedige herplaatsing bij het Fransche leger werd verzekerd. Reeds den 10 Mei 1814 was hij dan ook als chef d'escadron bij het 7de regiment kurassiers benoemd. Destijds was hij 26 jaren oud. Evenwel deed hij nog eene poging tot verplaatsing in zijn vaderland, en wendde zich tot dat einde nogmaals aan den souvereinen vorst en den minister van oorlog, protesterende, dat zijn verder verblijf in vreemde dienst een gevolg was van zijn afhankelijken toestand. Dat zijne goede diensten bij gezegd regiment zijn beloond geworden, blijkt door zijne benoeming tot ridder van de militaire verdienste, die in den Moniteur van 20 Maart 1815 heeft gestaan, maar waaraan door de terugkomst en de tusschen regering van Napoleon geen verder gevolg is gegeven. Eed en eerepligt bestuurden nu van Hogendorps gedrag; deze vorderden, dat hij in deze moeijelijke omstandigheden getrouw bleef aan het vaandel waaronder hij zich in goede tijden had begeven. Hij wilde dus liever de kansen loopen van de schadelijke gevolgen, welke voor hem daardoor konden ontstaan, dan zijne krijgsmakkers schandelijk te verlaten en te verraden. Liever de dood op het slagveld! Vruchteloos zocht hij dien op den 18 Junij 1815. - Met de overblijfselen van het geslagen leger begaf van Hogendorp zich naar de oevers van de Loire, waar de afdanking en de reorganisatie zoude plaats hebben. Niettegenstaande van Hogendorp op nieuw beloften en vooruitzigten op eene gunstige plaatsing gedaan werden, wilde hij niet blootgesteld zijn, om immer weder zijne landgenooten te moeten bestrijden. Hij vroeg zijn eervol ontslag uit de Fransche dienst, dat hem bij besluit van 14 November 1816 gegeven werd. Eenigen tijd daarna begaf zich van Hogendorp met vrouw en kinderen naar zijn vaderland, en stelde zich daar eenvoudig ter beschikking van den koning. Deze en de toenmalige prins van Oranje ontvingen en behandelden hem op de edelmoedigste wijze. Van Hogendorp zijn wensch te kennen gegeven hebbende in burgerlijke betrekkingen werkzaam te zijn, werden hem daartoe gunstige vooruitzigten geopend en in Augustus 1817 vertrok hij naar Java als ambtenaar der 2e klasse met aanbevelingen van den toenmaligen prins van Oranje. {==943==} {>>pagina-aanduiding<<} In Februarij 1818 benoemd tot lid van de algemeene rekenkamer te Batavia, vervolgens den 20 Augustus 1818 tot resident van Buitenzorg, werd hij den 28 Januarij 1823 benoemd tot resident van Batavia, waarbij later de residentien Buitenzorg en Krawang als ondergeschikte afdeelingen gevoegd werden. Het was in dit tijdvak van 1817-1826, dat naauwe vriendschapsbetrekkingen ontstonden tusschen den gouverneur generaal en mevrouw van der Capellen met van Hogendorp en diens echtgenoot, een band die ook in latere tijden bleef stand houden. Als resident van Batavia maakte van Hogendorp zich zeer verdienstelijk door de zamenstelling en goede oefening eener talrijke schutterij, toen in 1825 de opstand van Diepo Negoro in het hart van Java uitgebroken was. Van die schutterij was hij kolonel en kommandant. De bezuinigingsmaatregelen van den in 1826 op Java gekomen kommissaris generaal du Bus de Gisignies, betroffen ook de residentie Batavia. Van Hogendorp oordeelde die bezuinigingen niet in 's lands welbegrepen belang, hetwelk in Augustus 1827 aanleiding gaf tot zijn eervol ontslag en plaatsing op wachtgeld. Du Bus, van zijne vooringenomenheid tegen van Hogendorp teruggekomen, bood hem het gouvernement der Molukken aan; doch van Hogendorp vermeende, dat niets dan de herstelling in zijnen vorigen post, die reeds aan een ander gegeven was, de wijze konde vergoeden, waarop hij was behandeld geworden, en hij volhardde dus bij zijn verzoek, om op veertigjarigen leeftijd, met een tweejarig verlof naar Europa weder te keeren. Daar de minister, na het eindigen van zijn verlof, op zijn terugkeer naar Java aandrong, zonder dat bij eene vaste benoeming of bestemming reeds in het vaderland kon verkrijgen, zoo verzocht van Hogendorp zijn eervol ontslag uit 's lands koloniale dienst, dat hem bij besluit van 8 October 1830 werd verleend met een aan zijn vroeger door hem bekleeden post geëvenredigd pensioen, terwijl hij later het ridderkruis van de orde van den Nederlandschen Leeuw ontving. In hetzelfde jaar 1830 werd hij in den adelstand verheven, met den titel van graaf, overgaande op zijne wettige mannelijke nakomelingen, bij regt van eerstgeboorte. Ongeveer ter zelfder tijd had er door de Brusselsche onlusten in Augustus 1830 eene ongunstige verandering in zijn gering wereldlijk vermogen plaats; dit werd hem vergoed, door den toenmaligen prins van Oranje eenige diensten te kunnen bewijzen bij zijne intrede in de hoofdplaats; {==944==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. mogt hij hem, die toen weinig hovelingen om zich telde, ondersteunen bij het afstijgen van zijn paard, terwijl hij den prins niet verliet, dan toen Z.H. uit Brussel trok. Als getuige van dien vorst heeft van Hogendorp dan ook de schriftelijke overeenkomst geteekend, die tusschen HD, en de burgerwacht van Brussel werd opgemaakt en gesloten; een stuk, dat weinig bekend is geworden. Nu vestigde van Hogendorp zich te Utrecht, om een zijner zonen de regterlijke studien te doen volgen, en rigtte een negotiehuis op, Julij 1831, voornamelijk bestemd tot kommissie in effektenhandel, om een anderen zoon een eervol middel van bestaan voor te bereiden en zich zelf eene nuttige bezigheid te verschaffen. Weinig gedachte hebbende naar Indie weder te keeren, werd hij door den minister van kolonien ontboden, en met 's konings wensch bekend gemaakt, om, wanneer hij bij zijn vroeger te kennen gegeven denkbeeld om naar Indie weder te keeren, bleef volharden, hem dan als lid van den raad van Neerlands Indie derwaarts te zenden. Van Hogendorp aarzelde niet dit aan te nemen, en werd bij besluit van 4 April 1837 als raad van Indie aangesteld. Omstreeks dezen tijd gaf hij zijne Tafereelen van Javaansche Zeden uit, waarin, in den vorm van novellen, Javaansche karakters en toestanden geschetst worden. Den 2 Januarij 1838 ter reede van Batavia aangekomen, nam van Hogendorp zitting in den raad. In September 1839 werd hij door den gouverneur generaal De Eerens, bij de tijdelijke afwezigheid van oudere leden van den raad, belast met de functien van vicepresident van den raad van Indie, ter gelegenheid der aftreding als zoodanig van jhr. J.C. Goldman; en bij het overlijden van den heer De Eerens, op den 30 Mei 1840, trad hij op als waarnemend gouverneur generaal, tot dat hij, den 6 Januarij 1841, in dit tijdelijk bewind vervangen werd door den heer mr. P. Merkus, krachtens een besluit van koning Willem II. Van Hogendorp hervatte nu zijn ambt als raad van Indie. Maar getroffen door het gemis van eenige goed- of afkeuring van het door hem gevoerde bestuur, meende hij zich aan den koning te moeten wenden met verzoek, dat zijn gedrag mogt worden onderzocht, en hem de gelegenheid mogt worden verschaft om zich te verantwoorden. Hierop werd hem bij missive van 24 Julij 1841 namens den koning door den direkteur van Z.M. kabinet geantwoord: dat de koning met belangstelling kennis had genomen van voornoemd verzoek, doch dat het, na overweging daarvan, {==945==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne majesteit was voorgekomen, dat het overbodig was om ten aanzien van de daarin behandelde punten een nader onderzoek te bevelen, vermits al hetgeen ten aanzien van van Hogendorp was verordend, was geschied voor dat HD den troon had beklommen, terwijl zijner majesteits denkwijze over het gedrag door hem gehouden als waarnemend gouverneur generaal van Ned. Indie, hem (van Hogendorp) moest zijn kennelijk geworden, door de aan hem onder dagteekening van den 8 Julij verleende bevordering tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw. Inderdaad had van Hogendorp voor de ontvangst van voormeld kabinet schrijven, de versierselen van dezen graad in de koninklijke orde ontvangen met eene eigenkandige missive van den koning, luidende: ‘Willende aan u een bewijs geven van Onze tevredenheid over de wijze, waarop de funktien van Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie, na het afsterven van den Luitenant Generaal de Eerens, tijdelijk door u zijn waargenomen; bevorderen wij u bij deze tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw.’ 's Gravenhage den 8 Julij 1841. (get.) willem. Van Hogendorp bleef nog tot 1 Januarij 1853 als lid van den raad van Nederlandsch Indie werkzaam; als wanneer hem op zijn verzoek, ingevolge besluit van 15 December 1852, met toekenning van pensioen, een eervol ontslag uit 's lands dienst verleend werd, onder dankbetuiging namens den koning voor de door hem aan den staat bewezen diensten. Gedurende dat tijdsverloop viel hem nog de onderscheiding ten deel, van op den 8 Julij 1846 door den koning der Franschen Louis Philippe bevorderd te worden tot officier van het Legioen van Eer. Hij keerde naar zijn vaderland terug, om te midden zijner, aldaar zich bevindende betrekkingen, zijne laatste levensdagen door te brengen. Bij zijn vertrek van Batavia ontving hij de treffendste blijken van deelneming en hoogachting. In Nederland wedergekeerd, erlangde hij de onderscheiding van door den koning bij besluit van 31 December 1853 benoemd te worden, tot ridder met de ster van de groot hertoglijke eikenkroon. Hij vestigde zich nu te Utrecht. Zijne edele inborst deed hem de achting en genegenheid van allen verwerven, die met hem omgang hadden, doch hij mogt slechts kort zijne welverdiende rust genieten. Reeds den 29 October 1856 werd hij, in ruim acht en zestig jarigen leeftijd, door den dood aan zijne gade, zijne kinderen en zijne talrijke vrienden ontrukt. Hij stierf met {==946==} {>>pagina-aanduiding<<} kalmte en gerustheid, bewust van altijd naar eer en pligt gehandeld te hebben. Kort na zijn overlijden verscheen eene levensschets van van Hogendorp in de Utrechtsche Courant van den 14 en 15 November 1856, 't welk overgenoemen werd in ‘Onze tijd’ aflevering der maand Mei 1857. Wij bezigden het als grondslag van dit overzigt. [Mr. Gijseert Karel graaf van Hogendorp] HOGENDORP (Mr. Gijseert Karel graaf van) zoon van Mr. Willem van Hogendorp en van Carolina Wilhelmina van Haren, dochter van den beroemden Onno Zwier van Haren, werd den 27 October 1762 te Rotterdam geboren. Na eerst te 's Gravenhage de gronden eener hoogst beschaafde opvoeding gelegd te hebben, werd hij, op voorspraak der prinses van Oranje, te Berlijn op het kadettenschool geplaatst. Spoedig onderscheidde hij zich aldaar zoodanig, dat hij, ofschoon vreemdeling, door den Pruissischen generaal von Buddenbrock, uit meer dan twee honderd makkers werd gekozen, om Paul I, toen nog grootvorst van Rusland, die Frederik II kwam bezoeken, voor het front van zijn corps in de Fransche taal te begroeten. In 1778 werd hij vaandrig onder het regiment van prins Hendrik van Pruissen, onder wien hij in den Beijerschen successie oorlog tegen Oostenrijk diende, vervolgens page van gemelden vorst; hij keerde, na den vrede, als officier bij zijn regiment terug. In 1782 keerde hij naar zijn vaderland weder, en kreeg eene officiersplaats bij de garde te voet. Het volgende jaar had hij het geluk, om met het eskader, dat onzen gezant van Berkel naar Noord-Amerika voerde, eene reize derwaarts te doen. Hij vertrok op het schip van den kapitein Aberson, doch was op die reis bijna verongelukt. Hij leed schipbreuk in een orkaan, dobberde gedurende twee maanden op de opene zee en werd met veertig uit drie honderd en vijftig man gered. Zes maanden vertoefde hij in Amerika: voorzien van een aanbevelingsbrief van den vermaarden Franklin, destijds in Nederland zich ophoudende, werd hij gehuisvest bij den grooten Washington, op diens landgoederen in Virginie. Niet, gelijk zooveel anderen, het hoofd vervuld met vreemde denkbeelden, keerde van Hogendorp uit een vreemd land naar zijn vaderland terug. Deze reis had, even als zijn verblijf in Duitschland, den gezigteinder van zijne kennis uitgebreid en het blijkt, dat reeds destijds, ofschoon hij naauwelijks één en twintig jaren oud was, de groote mannen die aan het hoofd der Amerikanen stonden, hem zeer onderscheidden. Hij verkeerde veel met Jefferson, met wien hij eene brief- {==947==} {>>pagina-aanduiding<<} wisseling bleef onderhouden, waarvan de sporen nog in de uitgegeven werken van den Amerikaanschen staatsman overgebleven zijn. Bij zijne terugkomst van deze en nog van een Engelsche reis, woonde hij eenigen tijd de lessen van den Leidschen hoogleeraar Pestel bij, en op zijn drie en twintigste jaar promoveerde hij, in het uniform van kapitein der Hollandsche garde, te Leiden in de regten op eene Dissert. de aequabili descriptione subsidiorum inter gentes foederatas, L.B. 1786. Bij het uitbarsten der toenmalige inlandsche onlusten schaarde zich van Hogendorp aan de zijde van het huis van Oranje; bewees het gewigtige diensten, en werd, na de wederherstelling van hetzelve, in 1787, al spoedig aangesteld tot raad en pensionaris der stad Rotterdam. In deze betrekking, waarin hij vooral eene zeer naauwe en vriendschappelijke betrekking met den raadpensionaris van de Spiegel bleef behouden, was hij hoogst werkzaam en nuttig, en verwierf hij zich, in de vergadering van Holland, den roem van een der welsprekendste redenaars. Na 1795 kon hij in geen ambtsbediening blijven, omdat zijn eed en zijne overtuiging hem alleen veroorloofden, in een vrijen staat, onder het medebestuur van het huis van Oranje, ambtenaar te zijn. Dit echter belette hem niet nuttig te wezen, en zulks was hij door den gezelligen omgang in zijnen kring, door de uitoefening van den koophandel (hij had in 1796 het groote handelhuis van zijne in 1795 overledene schoonmoeder, in Amsterdam, onder de firma van Jacob Schues bestaande, overgenomen en bleef in die stad, onder zijne firma van Gijsbert Karel van Hogendorp & Co. eenige jaren den handel uitoefenen), het uitgeven van eenige tot het algemeen belang betrekking hebbende geschriften en tot het wagen van eene grootsche poging tot herstel van hetgeen in zijne oogen zoo belangrijk was voor het gemeenebest. Tot deze geschriften behooren: Iets over de Armen, Amst. 1799. Missive over het Armenwezen, (in 1794 geschreven) Amst. 1805. Verhandeling over den Oost-Indischen handel, Amst. 1801 8o. Brieven aan eenen participant in de Oost-Indische Compagnie, Amst. 1802 8o. Gedachten over 's lands finantien, voorgedragen in aanmerkingen op het rapport tot een stelsel van algemeene belastingen, uitgebragt den 9 Julij 1800, Amst. 1802. Zijn scherpe blik zag dat onze Oost-Indiën, bij eenen vrijen handel, voor ons konden worden een bron van {==948==} {>>pagina-aanduiding<<} welvaart, rijkdom en herstel van den staat, en hij had het geluk te mogen ontwaren, dat zijne denkbeelden bij de regering, voor wien zijn naam destijds geen aanbeveling was, ingang vonden. Zijne Gedachten over 's lands finantien waren een meesterstuk van gezond verstand en redeneerkunst. Hij trad hierin als verdediger van den koophandel op, welken hij teregt als het middel, dat vertier aan den landbouw en fabrieken moest verschaffen, beschouwde. In dit werk leeren wij hem reeds als een financier en verlicht staats-huishoudkundige kennen. Hij verdedigde daarin, zoowel als in de verhandelingen over Oost-Indiën, die handelsvrijheid, voor welke hij later zooveel heeft opgeofferd. Toen in 1801 de voorloopige onderhandelingen te Amiëns waren gesloten en de staatkundige gezigteinder over ons vaderland een weinig begon op te helderen, en het ons, even als Zwitserland, vrijgelaten was, onzen eigen regeringsvorm te kiezen, was het Hogendorp alleen, die in eene petitie, die buiten zijn weten in het Fransch en Hollandsch gedrukt werd, (verklaring aan het staatsbewind over de staatsregeling) zijne stem voor het stadhouderlijk huis verhief en opentlijk eene constitutie afkeurde, welke niet het huis van Oranje met de erfelijke waardigheid van hoofd van den staat bekleeden zou. Steeds aan het huis van Oranje getrouw, deed hij zelfs na den vrede van Amiëns, geen poging om eenige landsbediening te erlangen. Hij vormde toen het ontwerp, om in de nog aan de Nederlandsche republiek behoorende kolonie de Kaap de Goede Hoop, eene Nederlandsche volksplanting te vestigen. Doch dit ontwerp, waaraan hij veel opgeofferd had werd verijdeld. Ofschoon een oog in het zeil houdende, o.a. tijdens de beide landingen der Engelschen, (de voorbeeldelooze domheid waarmede deze plaats hadden hield hem terug), nam hij aan de pogingen tot de herstelling van het huis van Oranje en aan de daartoe strekkende beweging in het voorjaar van 1813 geen deel; maar toen de geallieerde legers in den herfst van dat jaar den voet op den vaderlandschen grond zetteden, stelde zich van Hogendorp aan het hoofd zijner landgenooten en bood opentlijk aan de Fransche overheden het hoofd. Toen de heugelijke omwenteling van 1813 de pogingen van dezen en andere vaderlandslievende mannen had bekroond en een einde had gemaakt aan de Fransche overheersching, schonk hem de vorst, die door de wenschen der geheele natie was ingeroepen, de ondubbelzinnigste bewijzen van achting en vertrouwen. Achtereenvolgende werd hij minister van buitenlandsche zaken, voorzitter der {==949==} {>>pagina-aanduiding<<} beide commissien tot vervaardiging der grondwet, ná den koning voorzitter van den raad van state, lid van de tweede kamer der staten-generaal en voorzitter van hare eerste gewone vergadering, en in al die betrekkingen was hij werkzaam op eene wijze welke onze grootste bewondering en dankbaarheid verdient; ook benoemde hem de koning tot graaf en grootkruis der orde van den Nederlandschen leeuw. Hij is na 1813 gebleven wat hij vóór dit gewigtig tijdperk in onze geschiedenis, wat hij zijn geheel leven geweest was, de man, die niets dan het welzijn van zijn vaderland op na lang doordenken aangenomen beginselen beoogde. Het was hem niet genoeg zichzelven daarvan rekenschap te geven; zijn geweten legde hem als regent de verpligting op om die verantwoording aan zijne landgenooten te doen, en daaromtrent levert hij ons een zeldzaam voorbeeld. Hij heeft zich de moeite gegeven, in tien vrij aanzienlijke boekdeelen onder den titel van Bijdragen tot de huishouding van staat van het koningrijk der Nederlanden ten dienste der Staten Generaal, Delft 1818-1829 8o., in 1859 te Zalt-Bommel, met aanteekeningen van mr. J.R. Thorbecke, in 5 d. 8o. herdrukt, aan de natie niet alleen mede te deelen alles, wat in zijn openbaar leven, met uitzondering, gelijk dit van zelf spreekt, van de hem als minister toevertrouwde staatsgeheimen, door hem verrigt is, maar ook de redenen te ontwikkelen, die hem bewogen, mitsgaders den uitslag welke zijne pogingen gehad hebben. Men wil dat de verzwakte toestand zijner gezondheid hem niet toeliet de moeijelijke betrekking van vice-president van den raad van state langer te vervullen en hij dien ten gevolge herhaalde malen zijn ontslag uit dien post verzocht, tot dat de koning het hem eindelijk in November 1816 gaf, met behoud van den titel van minister van staat en een jaargeld van f 10,000. Deze grond moge door den beschaafden man zijn opgegeven, maar de ware redenen zijn thans wereldkundig. In 1816 verliet hij het ministerie ten einde de grondwettige instellingen in het openbaar te verdedigen. Hoe hij over den gang der zaken dacht, bleek tijdens de behandeling der Domeinwet in 1822 (Zie Bijdr. D. VII, bl. 79). Hij droeg er roem op dit ontwerp te hebben doen vallen; doch hetzelfde principe lag in de syndikaat-wet, en zoodra de vertegenwoordiging zich de contrôle der geldmiddelen had laten ontfutselen, achtte van Hogendorp zijn tijd te kostbaar en stelde zich niet meer verkiesbaar. Van Hogendorp was geen man van vertooning. Tot tweemaal toe heeft men zijne stem willen verdooven in de eerste kamer; doch hij meende dat de openbare belangen openlijk moesten besproken worden. Hij zocht noch de {==950==} {>>pagina-aanduiding<<} achting noch de goedkeuring zijner medeburgers te verwerven. Hij handelde en sprak overeenkomstig zijne overtuiging, zonder om te zien. Door zijne gave van wel te spreken, was hij lang het sieraad der nationale vertegenwoordiging, en bij vele belangrijke aangelegenheden was zijn helder oordeel, waren zijne gegronde wenken en beschouwingen de geleidsters van velen en hadden eenen beslissenden invloed in en buiten de hooge staatsvergaderingen. Zijne meer en meer toenemende verzwakking van gezondheid drong hem eindelijk om van de betrekking van vertegenwoordiger en werkdadige behartiger van 's lands belangen afstand te doen. Van 1826 af wijdde hij zich, als het ware, aan een afgezonderd stil burgerlijk leven, zonder in een flaauwhartige ledigheid te vervallen. Ook nu hield hij zijn oog gevestigd op de staatsaangelegenheden van zijn vaderland in het bijzonder, van de wereld in het algemeen, en al wat edel en goed was, vond in hem een ijverigen en werkdadigen voorstander. Zoo gaf hij, tijdens den opstand der fel verdrukte Grieken tegen de Turksche geweldenarij, den eersten spoorslag, om de verdrukten, zoo veel doenlijk was, door geldelijken onderstand te redden en weldra bleek het, dat de hulpbehoevenden zich niet te vergeefsch tot de Nederlanders gewend hadden. Behalve eenige kleinere, door de omstandigheden van het oogenblik uitgelokte geschriften, had hij nog in 1830 zijne Brieven over de openbare welvaart, in de Fransche taal aan een Belg gerigt, uitgegeven, en maakte van die gelegenheid gebruik, om zoo mogelijk onze zuidelijke, toenmalige landgenooten, tot het stelsel van de vrijheid van den handel te bekeeren, terwijl de maatschappij Felix Meritis de eer had, dat hij haar verzocht eene prijsvraag uit te schrijven, waarvan de bekroonde vereerd zou worden met een geschenk uit zijne eigene middelen, gevoegd bij den gouden eerepenning dier maatschappij. De staat van zijn ligchaamsgestel nam ondertusschen hand over hand af, doch hij betoonde, ook onder hevig en bijkans gedurig lijden, onafgebroken de zielskracht, die hem door geheel zijn leven onderscheidde, en die hem ook niet verliet, toen, in het begin van 1833, eene geliefde dochter hem door den dood werd ontrukt. Eindelijk bezweek hij in den avond van den 5 van Oogstmaand 1834. Hij was lid van verschillende genootschappen, o.a. van de maatschappij van Nederlandsche letterkunde. In 1836 werd een fraaije gedenkpenning met zijn beeldtenis geslagen en meer malen is zijne afbeelding in plaat gebragt. In 1789 huwde hij jonkvrouw Hester Clifford. Die echt werd ge- {==951==} {>>pagina-aanduiding<<} zegend met tien kinderen, van welke bij zijn dood nog zes in leven waren. Behalve de gemelde werken heeft men nog van hem: Advys over de verhand. van J. van Ouwerkerk de Vries, over het verval der oorzaken van het verval des Nederl. handels enz., uitgegeven door prof. H.W. Tydeman, Haarl. 1828, 8o. De Prins van Oranje, October 1830, 's Hage 1830, 8o. Het krediet (29 October 1830), 's Hage 1830, 8o. De Vrede (3 November 1830), 's Hage 1830, 8o. De Koning (8 November 1830), 's Hage 1830, 8o. De Natie (15 November 1830), 's Hage 1830, 8o. De verantwoordelijkheid (6 December 1830) 's Hage 1830. Lettres sur la prospérité publique, adressées à un Belge dans les années 1826, 1829, 1830, Amst., 1830, 2 t. 8o. De ontwikkeling, No. I-IX, 13 Dec. 1830-26 Jan. 1831, 's Hage 1830 5 st. 8o. Séparation de la Hollande et de la Belgique, 22 Oct. 1830, 2e edit., Amst. 1830, 8o. Over de scheiding van Holland en België, naar het Fransch vertaald, 's Hage 1831, 8o. Advys, ingeleverd 17 April 1816, ingevolge van de vereeniging der Noordelijke en Zuidelijke provincien, 's Hage 1831, 8o. Opinion émise le 17 Avril 1816, ensuite de la réunion de la Hollande et de la Belgique, traduite du Hollandais, Amst. 1831, 8o. Zie Galerie Historique des Contemporains, T. V. p 328; Rovue des Doux Mondes, V. III. p. 67; Memoirs, Correspondence and private papers of Thomas Jefferson, late President of the United States, Vol. I. p. 268, 342; Dr. J. von Arnoldi, Gijsbert Carel Graf von Hogendorp in Zeitgenossen, Biographien und Charakteristiken, B. IV. S 139 ff.; Mr. F.A. van Hall, Redevoer. ter gedachtenis van G.K. Graaf van Hogendorp, Amst. 1835; Verhand. over de verdiensten van G.K. Graaf van Hogendorp als Staatshuishoudkundige ten aanzien van Nederland, door Mr O. van Rees, advokaat enz., uitgegeven door het Prov. Utr. Genoots. van Kunsten en Wetensch., 1854, vergeleken met H.W. Tijdeman, G.K. Graaf van Hogendorp als Staatshuishoudkundige in Recens., Algem. Maandschr. 1855; Mr. G.K.v.H. en zijne geschriften over de beginselen van bestuur van Nederlandsch Indië. Bijdrage door een der leden van het Indisch Genootschap; Mr. S. Vissering, in Gids, Sept. 1855; van der Palm, Gedenkschr. van Nederl. Verlossing; Mr. H. Bosscha, Geschied. der Staatsomwentel. in Nederland, voorgevallen in het jaar 1813; Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederlanden; Lastdrager, Gedenkstuk der verlossing en herstelling van Nederland; van Kampen, Verkorte Geschied. der Nederl., D. II. bl. 465; 's Gravenh Stads-Almanak, bl 37-48; Groen van Prinsterer, Handb. der Geschied. van het Vaderl.; Bilderdijk, Geschied. van het Vaderl. (Reg.); Siegenbeek, Verslag op de jaarlijksche vergad. der Maatsch. van Letterk. 1835; Aanhangsel op {==952==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwenhuis Woordenb.; Chron. van het Hist. Genootsch., D. II. bl. 128; Ypeij en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. IV. bl. 577; Konst- en Letterb., 1834, D. II. bl. 97, 115; 1835, D II. bl. 171, 11 Nov. 1854; van Kampen, Geschied. der Ned. Letter. en Wetensch., D. II. bl. 635, 637; Brieven van A.R. Falck. 1795 tot 1843, 's Hage 1863; Navorscher, D. VI. bl. 178; Verslag van de jaarl vergad. van het Prov. Utr. Genootsch 1835; Staats courant 7 Aug. 1834; Algem. Handelsblad 8 Aug. 1834; Mr. G.W. Vreede, Iets bij den dood van G.K.v.H., Gorinchem 1834.; Cat. der Maats. van Ned. Letterk. (Reg.); Brinkman, Naaml. van Ned. Boek.; Muller, Cat. van Portr.; Partic. berigt. [Willem graaf van Hogendorp] HOGENDORP (Willem graaf van), oudste zoon van Gijsbert Karel, werd in 1795 te Rotterdam geboren. Hij studeerde te Leyden in de regten, trok in 1813 en 1815 als vrijwilliger uit en werd, na het verdedigen eener Dissertatio Historico-Politica, inauguralis de Guilielmo III Principe Arausiaco, libertatis Europae contra dominationem Gallicam vindice (met lofdichten van Bilderdijk, da Costa en H.C. van der Boon Mesch, Lugd. Bat. 1819) doctor in de beide regten. Deze dissertatio gaf den hoogleeraar N.G. van Kampen aanleiding tot het schrijven van eene Verdediging der Nederl. Republiek en harer groote mannen in Letteroef., Maart 1822, No. 3, waartegen Bedenkingen tegen eenige punten, voorkomende in de verdediging enz., (Leyden 1822) verscheen. Zij werd zeer gunstig beoordeeld in de Allg. Hall. Literatur Z., 1820, no. 53, overgen. in A.K. en L. Bode, 1820, II, bl. 11, 12. Van deze diss. schreef zijn vader in zijn ms. discours sur la vie de Frédéric Henri, Prince d'Orange pour les jeunes Princes d'Orange, j. 119; ‘le système et la conduite politique de Guillaume III ont été dévéloppés par mon fils aîné dans sa dissert, académique où il a rassemblé tout ce qu'il ya de plus rémarquable sur ce sujet.’ Van Hogendorp was in meer dan ééne staatkundige missie werkzaam, eerst aan de Nederl. ambassade te Napels, later onder den commissaris generaal du Bus in Oost-Indiën. In 1820 was bij referendaris van den raad van state en later raad van state. Hij stierf in 1838 te 's Hage in den bloei zijns Ievens en ongehuwd. Zie Algem. Litter. Zeitung, Halle, Febr. 1820, Nr. 33, S. 422 Bilderdijk, Krezelzangen, D. II. bl. 161. Partic. berigt. [Dirk graaf van Hogendorp] HOGENDORP (Dirk graaf van), derde zoon van Gijsbert Karel werd in 1797 te Amsterdam geboren, studeerde te Leyden in de regten, en werd na het schrijven eener Dissertatio Historico-Juridica inauguralis de Guilielmo I. Principis Arausiaci, liberi cultus divini, liberaeque conscientiae vindicis juribus in summum imperium in comitatu {==953==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandiae (L.B. 1822) tot doctor in de beide regten bevorderd. Zijn vader schreef p. 55 van zijn ms. Discours sur la vie de Fred. Henri Prince d'Orange pour les jeunes Princes des Pays-Bas, nopens dezen arbeid van zijn zoon: ‘Mon second (toen in leven: de tweede zoon van George Karel, geboren 1796 te Amsterdam, adjudant van den prins van Oranje, in 1816 te 's Hage gestorven) fils a tiré des archives et des auteurs contemporains des lumières précieuses, mais il s'est laissé trop loin entrainer par l'ardeur de son zèle pour la maison d'Orange, en traitant ce point de la souveraineté. Il a cru découvrir en faveur de Guillaume I un droit positif, auquel celui-ci n'a jamais prétendu’. Bilderdijk, wiens omgang hij te Leyden genoot en wiens collegie over de geschiedenis des vaderlands hij even als zijn broeder bijwoonde, vereerde dit academisch opstel met een lofdicht (Krekelz. D. II, bl. 164). In Julij 1830 werd hij substituut-officier bij de regtbank te Amsterdam, later raadsheer in het provinciaal geregtshof van Zuidholland, en den 8 Julij 1840 tot buitengewoon lid voor de tweede kamer der staten generaal benoemd. Hij vond in die kamer, als gewoon lid, jonkheer mr. A. Warin, welke met eene zijner zusters was gehuwd geweest; doch welk huwelijk reeds onder de bedeeling van het Fransche burgerlijke regt was ontbonden geworden, terwijl alle kinderen, uit dit huwelijk verwekt, mede onder bedeeling van ditzelfde Fransche regt waren overleden. Desniettemin werd hij door de buitengewone vergadering van de tweede kamer der staten generaal, op grond dat hij zwager was van jonkheer mr. A. Warin, en zijne benoeming alzoo strijdig met art. 81 der grondwet, niet erkend. Hierop schreef hij: Wederlegging van de uitspraak in de dubbele vergadering van de tweede kamer der staten generaal op artikel 81 der grondwet in 1840. ('s Hage 1840.) Eene wederlegging hiervan, door jonkhr. mr. W.L.F.C. van Rappard, lid der 2e kamer voor, en president van het provinciaal geregtshof van Gelderland, verscheen in hetzelfde jaar te Arnhem. Van Hogendorp was een der zeven heeren die in 1841 eene verklaring van het dubbelzinnige voor zoo ver van de synode verzochten, en hun verlangen te kennen gaven, dat het wezen en de hoofdzaak verklaard werden te zijn, die waarheden, welke door de opstellers der formulieren en door de Nederlandsche hervormde kerk ten allen tijde als fondamenteel beschouwd waren. Hij huwde {==954==} {>>pagina-aanduiding<<} den 2 April 1830 met Marianne Catharine van Hogendorp en stierf den 18 Maart 1845 in den ouderdom van 47 jaren, uit een hoogst gelukkigen echt onderscheidene kinderen nalatende. Uit Particul. berigt. [Dirk graaf van Hogendorp] HOGENDORP (Dirk graaf van), zoon van graaf mr. Dirk van Hogendorp, raadsheer in het provinciaal geregtshof van Zuidholland, den 1 Maart 1833 te Amsterdam geboren, droeg den beroemden geslachtsnaam met eere. Opgevoed in de weldadige atmosfeer van een christelijk gezin, onder de leiding eener vrome moeder en van den vaderlijken vriend zijner jeugd, den voortreffelijken mr. Groen van Prinsterer, gaf hij reeds van jongs af blijken van die zeldzame bekwaamheid en nog zeldzamer vroomheid, die hem later een der sieraden deden zijn van de Leydsche hoogeschool. In ieder opzigt gelukkig ontwikkeld, scheen hij, naarmate hij in jaren vorderde, hoe langer hoe meer voor de toekomst te beloven. Toegerust met de uitnemendste gaven van verstand en hart, paarde hij aan zijne buitengewone kunde eene eenvoudigheid en nederigheid, aan zijn vromen zin een opgernimdheid en beminnelijkheid, aan zijne zeer positieve overtuiging eene edele echt christelijke humaniteit, die hem de vriendschap en achting deden verwerven, ook dergenen, wier levensrigting het meest van de zijne verschilde. Meer nog dan door zijn verstand, trok hij door zijn vroom gemoed, door zijn helder en open oog, onwillekeurig ieder aan. Gelijk bij hem zelven het hart meer nog dan het hoofd op den voorgrond trad, zoo wist hij ook dadelijk bij anderen, zonder de vermogens van het laatste gering te achten, allermeest de deugden van het eerste te schatten; geheel zijn leven, hoe kort ook, was, in den volsten zin des woords, de toepassing der schoone spreuk: Noblesse oblige. En bij dit alles voegde hij een volhardenden ijver in de studie, eene naauwgezette werkzaamheid, die hem bij zijne leermeesters niet minder hoog dan bij zijne mede-studenten deed aangeschreven staan. Getuige daarvan o.a. zijne Commentatio de juris gentium studio in patri nostra, post Hugonem Grotium, (Amst. 1856) door de Utrechtsche hoogeschool met het gouden eermetaal bekroond, en door hem binnen betrekkelijk weinige maanden, tijdens zijn herstel uit eene vorige krankheid geschreven. Deze commentatio werd ook in het buitenland gunstig beoordeeld, b.v. in het Leipziger Repertorium van Gersdorff, Jan. 1857, terwijl de beroemde Robert Phillimore, in zijne Commentaries upon International Law, vol. III (Lond. 1857). Preface p. XIV. de {==955==} {>>pagina-aanduiding<<} sketch by M. van Hogendorp, a Dutch jurist of the Dutch school of Jurisprudence founded by Grotius’ onder de valuable recent accessions to the library of the International Jurist, rangschikte. Als candidaat in de letteren en in de beide regten, stond hij gereed zich voor zijne promotiën voor te bereiden, toen de onverbiddelijke hand des doods hem op het ziekbed wierp, en na een smartelijk, maar met geduldige onderwerping gedragen lijden van ongeveer drie weken, aan de zijnen en aan de wetenschap onttrok. Hij stierf den 25 Januarij 1857 en werd den 28 op het stedelijk kerkhof aan den Scheveningschen weg begraven. Bij het graf werd door den heer Capadose eene treffende aanspraak gehouden. Zie het opstel (van Corn des Amorie van der Hoeven) in het Residentie Blud Ao. 1857 Nr. 230, en van Prof. Vreede, in Weekblad van het Regt, 29 Jan. 1857 Nr. 1821; Mr. Groen van Prinsterer, Adviezen 11, Voorrede; Leidsche Studenten-Almunak, 1858. [Mr. Dirk Johan van Hogendorp] HOGENDORP (mr. Dirk Johan van), vrijheer van Hofwegen, Tilburg en Goirle, zoon van Gijsbert Steenbergensis, graaf van Hogendorp, vrijheer van Hofwegen, Tilburg en Goirle, raad en rentmeester generaal der domeinen van Brabant (geboren 1729, gestorven 1755) en van Jacoba Soetje Broencken, werd in 1753 geboren, was kolonel en kapitein der schutterij en in 1787 schepen te Amsterdam. Hij komt voor in de geschiedenis dier dagen, huwde Johanna Margaretha Munter en stierf in 1802, nalatende Diderik Johan François, lid der ridderschap van Noordbrabant, kamerheer des konings, gehuwd met Maria Johanna van der Sleijden, in 1839 te Tilburg overleden; Andries in 1855 te Dordrecht gestorven en Gijsbert Jacob in 1783 geboren, ridder van de militaire Willemsorde, na den slag bij Waterloo, eerst in diplomatieke betrekkingen, later referendaris bij den raad van state, secretaris van den raad van ministers, die zich in het laatst van zijn leven te Nieuwkerk op de grenzen van Noord- en Zuid-Brabant met het ontginnen en beplanten van heigronden bezig hield, en zich door onbekrompen milddadigheid onderscheidde, in 1845 te Tilburg gestorven. Het portret van Dirk Johan is geëtst naar en door J.C. Schultz, ook dat van Gijsbert Jacob is op doek gebragt en gelithographeerd. De vader van Dirk Johan was de zoon van Diderik {==956==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan graaf van Hogendorp, heer van Hofwegen enz., in 1697 geboren en in 1744 gestorven, zoon van Gijsbert van Hogendorp voornoemd en van Maria du Peyron, ter zake van de godsdienst uit Frankrijk gevlugt. [Jan François Hogendorp] HOGENDORP (Jan François), zoon van mr. Johan François, grave van Hogendorp, baron van St. Janssteen, heer van Steenhuijzen, ontvanger generaal van de Unie, werd in Mei 1746 te 's Hage geboren. Hij had een belangrijk deel aan de omwenteling te 's Hage en te Rotterdam, in Nov. en Dec. 1813. Na de herstelling van het huis van Oranje Nassau, werd hij burgemeester van Rotterdam, lid van de eerste kamer der staten generaal, lid der ridderschap van Holland, en kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij stierf te 's Gravenhage. Zie Gal Hist. des Contemporains, T. V. p. 330; Bosscha, Geschied. der Nederl. Staatsomwentel., D. I. bl. 143, 206; Aanhangs., bl. 93. [Steven Hogendijk] HOGENDIJK (Steven). Zie HOOGENDIJK (Steven van). [Hogenheim] HOGENHEIM () gouverneur van de Berbice toen in 1763 in deze kolonie een opstand der negerslaven uitbarstte, die, met behulp van een regiment voetvolk onder bevel van den kapitein Haringman, werd bedwongen. Zie Stuart, Vad. Geschied., D. II. bl. 180, 226. [Cornelis Hogenhouck] HOGENHOUCK (Cornelis). Zie HOOGENHOUCK (Cornelis). [Cornelis Hogenhouck] HOGENHOUCK (Cornelis). Zie HOOGENHOUCK (Cornelis). [Justus Hogenhouck] HOGENHOUCK (Justus). Zie HOOGENHOUCK Justus). [Elisabeth Georgine Hogenhuizen] HOGENHUIZEN (Elisabeth Georgine) werd in 1776 te 's Hage uit een aanzienlijk geslacht geboren, beoefende de schilderkunst en legde zich bij voorkeur op het schilderen van bloemen en vruchten toe. Zij stierf op 18 jarigen leeftijd. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 44. [Hadrianus Hogerbeets] HOGERBEETS (Hadrianus), zoon van Rombout Hogerbeets, te Haarlem geboren, werd doctor in de beide regten, woonde te Utrecht en was geen ongelukkig {==957==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefenaar der Latijnsche poëzy. Hij bevond zich in 1616 te Parijs, was bevriend met Antonius Aemilius, voor wiens Orationes et Poëmata (Traj. ad Rhen. 1651) hij een Latijnsch gedicht schreef. Afzonderlijk verschenen van hem: Carmen Elegiacum pro devicta Atrebatum urbe ad Ludovicum III. Gallarum Regem. Ultraj. 1640. Carmen Panegyricum Reverendo admodum et illustri D. Huberts a Suetendaal, S.S. Theol. Licentiato, Imperialis atque exempti Monasterii S. Trudonis in Hasbania Abbati etc. de anniversario inaugurationis die postridie S. Ursulae, Traj. 1640. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg., P. XI; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 14; Burmanni Traj. erud., p. 147; Hoenfft, Parn. Lat. Belg., p. 170; Morerii. v.; Abbing, verv. op Velïus, D. II. bl. 107. [Petrus Hogerbeets] HOGERBEETS (Petrus), afstammeling uit een aanzienlijk geslacht. Zijn overgrootvader Dirk Heyndriksz. Hogerbeets was uit het dorp Beets, alwaar hij op de Hogerbeets woonde, in Hoorn komen wonen. Diens zoon Heyndrik Dirksz. Hogerbeets, was in 1515 schepen en in 1518 en vervolgens, laatst in 1543, in welk jaar hij overleed, burgemeester. Deze had 2 zonen: Pieter Heyndriksz. Hogerbeets, die in 1544 schepen en verscheiden malen en laatstelijk in 1557, in welk jaar hij overleed, burgemeester was, van wien de vader van Petrus Hogerbeets afstamde, en dr. Dirk Heyndriksz. Hogerbeets, vader van den beroemden Rombout Hogerbeets. Petrus werd den 2 Maart 1542 te Hoorn geboren, studeerde eerst in zijne geboortestad, vervolgens te Leuven en eindelijk te Padua, waar hij tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Teruggekomen oefende hij met veel lof de geneeskunst en werd op den 12 September 1599, toen de pest te Hoorn vreeslijk woedde, het slagtoffer zijner menschlievende hulpvaardigheid. De overigheid liet hem op stads kosten in de groote kerk een epitaphium oprigten. Hogerbeets was een zeer geleerd en welsprekend man en voor zijn tijd geen onbevallig Latijnsch en Nederduitsch dichter. ‘Wat hij schreef (zijn de woorden van Velius) vloeyde hem uyt de penne, en geschiede meest staende voets, sonder veel overlegs of bedenkens, van 't welke wy (als zijn groote bekenden) goede getuygenis kunnen geven, en was dan soo aerdig en net, dat de langduerigen arbeyd van anderen soo hoog selden konden reyken. En dit beyde {==958==} {>>pagina-aanduiding<<} in prose en gedicht.’ Dezelfde Velius heeft na zijn dood, zijne Latijnsche en Nederduitsche gedichten bijeen verzameld, laten drukken en aan de Hoornsche regering opgedragen. De bundel voert tot titel: Petri Hogerbetii, Hornani, Medici et Poëtae clarissimi Poëmatum reliquiae, Impress. Hornae Westfrisiorum apud Guil. Andream, Anno 1606, Latin. et Belg., met Grieksche en Latijnsche lofdichten van J. Velius, Josias Vibo, Nicolaus Schonaeus, N. Rijckaert, W.S. Horn, Nicolaas Bullius, Albertus Velanius. Epkema en Abbing, hebben na Borrichius, Hoeufft en Witsen Geysbeek, deze verzen gunstig beoordeeld. Hogerbeets was met de voornaamste geleerden van zijn tijd in kennis en met enkele wisselde hij brieven en verzen, zooals met Hadrianus Junius, Johan van Foreest, die op zijn beeldtenis een Latijnsch vers schreef, P. Scriverius en Karel van Mander. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 70; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 983; O. Borrichius, de Poët Dissert., 5 ¶ 179, Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 65; Witsen Geysbeek Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. III. bl. 231; P. Epkema in het Museum van Siegenbeek, D. II. bl. 135-148; Velius, Chron. van Hoorn, bl. 508, 509, 642; Abbing, verv op die Chron., D. I. bl. 51, n. A. 108, 109, D. V. bl. 48, n. B. 12-27, O. 200; Beknopte Geschied. van Hoorn en der Groote Kerk, bl. 95, 96; P. Scheltema, Diatribe de A. Junio, p. 99, 100; P. Pontani, Poem., p. 67; Muller, Cat. van Portrett. [Rombout Hogerbeets] HOGERBEETS (Rombout), neef van den vorigen, zoon van dr. Dirk Heyndriksz. Hogerbeets, in 1561 schepen, in 1582 en vervolgens, laatstelijk in 1590 burgemeester te Hoorn, en van Machteld van Steynemolen, werd aldaar den 24 Junij 1561 geboren. Op zevenjarigen leeftijd moest hij zijne ouders, die der Hervorming waren toegedaan, in ballingschap vergezellen, ten einde de vervolgingen van Alva te ontvlugten. Te Wesel leide hij, door het aanleeren der Grieksche en Latijnsche talen, den eersten grondslag zijner letteroefeningen en keerde van daar, eerst in 1577, naar zijn geboortestad en het huis zijner ouderen, sedert 1572 weder in hunne vaderlijke woonstede en het bezit van vorig aanzien en verbeurdverklaarde goederen hersteld, terug. Eerlang vertrok hij naar de hoogeschool te Leyden, waar hij zich vooral op de regtsgeleerdheid toelegde en, den 18 van Herfstmaand 1584, door Donellus tot doctor in de beide regten werd bevorderd. Het is niet zeker, waar hij zich, na het verlaten der hoogeschool, tot uitoefening {==959==} {>>pagina-aanduiding<<} der regtsgeleerde praktijk neêrzette; doch zeker is het, dat hij zich gedurende zijn verblijf aan de hoogeschool en door zijn verder gedrag bij de regering te Leyden zoo loffelijk had bekend gemaakt, dat zij hem in 1590 het ambt van raad en pensionaris der stad opdroeg, en curatoren der hoogeschool hem tot hunnen secretaris benoemden. Zes jaren later werd hij tot lid van den Hoogen Raad van Holland en Zeeland verheven en verwierf hij zich in deze grooten roem van kunde, onpartijdigheid, regtvaardigheid en ongemeene geschiktheid om partijen te vereenigen. In 1608 werd hij met zijn ambtgenoot Leonard de Voogd en Nicolaas Cromhout, raad in den Hove van Holland, naar Amsterdam gezonden, om die stad over te halen tot bewilliging in het bestand van Spanje, waarin zij ook gelukkig slaagden. Ter gelegenheid der beroerte, in het volgende jaar te Alkmaar ontstaan, vertrok hij als gemagtigde van prins Maurits en van gecommitteerde raden, nevens Reinoud van Brederode, Leonard de Voogd en Steven van der Does, heer van Noordwijk, naar die stad om er de gemoederen tot rust te brengen. Deze poging was echter ondoenlijk, zonder eene buitengewone verandering der regering, weshalve zij, op last der staten, de wethouders en vroedschappen van hunne posten ontsloegen. Van meer gewigt was de bezending, tot welke Hogerbeets, in 1611 gebruikt werd. De oorlog tusschen Denemarken en Zweden uitgebroken, deed de algemeene staten te rade worden, een gezantschap te zenden naar het Noorden, om, ware het mogelijk, een verdrag tusschen de beide hoven te bemiddelen. De keuze viel op Jacob van Wassenaar, heer van Obdam, dr. Dirk Bas, burgemeester van Amsterdam, en onzen Hogerbeets. Zij aanvaardden in Julij van het genoemde jaar de reis, doch keerden eerlang, zonder hun doel bereikt te hebben, terug. Sedert 1617 begon hij ingewikkeld te worden in de binnenlandsche onlusten. Aanleiding gaf daartoe zeker voorval te Haarlem, waarbij twee burgers, door de wethouderschap uit de stad gebannen, en, wegens het wederkeeren binnentijds, geboetstraft, zich beroepen hadden op den hoogen raad, die deze beroeping aannam. Ondanks het schrijven van gecommitteerde raden, dat de raad zich had te wachten voor regtsplegingen, strijdig met het oogmerk der staten en de uitdrukkelijke verklaring hunner edel groot mogenden, dat de stukken hun moesten overgegeven worden, voer de hooge raad met de regtspleging voort en stelde de Haarlemsche regenten in het ongelijk. Deze echter, gedekt met het gezag der staten, verklaarden zich daartegen. {==960==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen had Hogerbeets, nevens nog zes mede raden, in het besluit van den hoogen raad niet bewilligd, hetgeen hem in onmin bragt met zijne overige ambtgenooten, die hem smadelijk bejegenden, 't geen oorzaak was, dat hij het aanbod der regering te Leyden, om het pensionarisambt, door het overlijden van N. van Zeyst opengevallen, wederom te aanvaarden, aannam. Een naauwkeurig berigt van de toedragt dier zaak, ontleend uit de eigenhandige aanteekeningen van Hogerbeets voor zijne kinderen gesteld, is bewaard bij Brandt, Hist. der Ref., D. II, bl. 662 volgg. Als pensionaris in de vergadering der staten wederom zitting bekomen hebbende, was hij met Huig de Groot een der ijverigste en bekwaamste voorstanders der maatregelen, door Oldenbarneveld in het bestuur van kerk en staat gevolgd, handelde dus tegen de inzigten van prins Maurits en haalde zich het misnoegen van dezen op den hals. 't Gevolg hiervan was, dat hij, nevens Oldenbarneveld en de Groot, op Zondag den 29 Augustus 1618 op last der algemeene staten in hechtenis werd genomen. Doch Hogerbeets verzekert, in zeker door hem nagelaten geschrift, dat dit in hechtenis nemen in de vergadering der algemeene staten nooit voorgesteld, veel min besloten, maar het werk was van eenigen, die den prins, op eene reis naar Utrecht, onlangs vergezeld, en eerst na de uitvoering dit stuk ter vergadering van hunne groot hoogmogenden en aldaar hadden doen goedkeuren. Na de gevangenneming had men te Leyden de tijding niet ontvangen of de wethouders dier stad verzochten, dat hun pensionaris onder borgtogt mogt ontslagen worden. Zij gaven tot reden van hun verzoek, dat al wat Hogerbeets gedaan had, geschied was op last der stads regenten, dat deze zulks voor hunne rekening namen, en dat de gevangene, volgens de privilegiën van Leyden, binnen die stad moest worden te regt gesteld. Prins Maurits hierop tot antwoord gegeven hebbende, dat zulks zijn werk niet was, en zij zich, ten dien einde, bij de algemeene staten moesten vervoegen, hervatten de Leydsche afgevaardigden, dat zij zich bij zijne doorluchtigheid vervoegd hadden als stadhouder van het gewest, wiens post het was de privilegiën te handhaven en dat zij de algemeene staten in dit geval niet kenden. Doch de prins bleef bij zijn antwoord en liet de afgevaardigden daarmede vertrekken. Na viermaal in zijne kamer ondervraagd te zijn, verscheen Hogerbeets op den laatsten Februarij en den eersten en vijfden Maart 1619 voor zijne regters, en na de {==961==} {>>pagina-aanduiding<<} ter dood brenging van 's lands advokaat, vervoegden zich nog drie zijner regteren bij hem, om hem te bewegen in eigen persoon of door zijne vrienden vergiffenis te verzoeken. Doch hij het een en ander kloekmoedig van de hand wijzende, verlieten hem de regters, in het heengaan hem gramstorig toeduwende: ‘zoo zult gij dan varen als Barneveld; 't schavot staat er nog.’ Zulks gebeurde echter niet; want op den achtsten Mei, door den geweldiger provoost voor de regters ontboden zijnde, werd hij, met verbeurdverklaring zijner goederen, ter eeuwige gevangenis verwezen. Onder het lezen van dit vonnis werd hij zeer ontsteld en zeide: ‘dat zijne sententie niet overeenkwam met hetgeen hij verklaard had en hij betering daarvan verzocht.’ Toen men hem hierop gebood te zwijgen, sloeg hij met zijne hand op de borst en riep, met de woorden van den Latijnschen dichter Horatius: Hic murus aheneus esto, Nil conscire sibi, nulla palescere culpa. Dat is: Dit zij een kop'ren muur, zich niets bewust te wezen, En door geen misdaad te verbleeken of te vreezen. Naderhand had hij echter berouw van zijne hevigheid en verzocht deswegen om verschooning bij hunne hoogmogenden. Van toen af hadden zijne bloedverwanten tot hem vrijen toegang. Hogerbeets bleef te 's Hage, tot den vijfden Junij, wanneer hij, nevens de Groot, 's nachts te elf ure, onder een geleide van vijfentwintig soldaten, over Dordrecht, naar het slot Loevestein gevoerd werd, 't welk hem tot gevangenis moest verstrekken. Hij zat daar tot in 1625, wanneer, op voorspraak van Frederik Hendrik zijne gevangenis verligt en hij overgebragt werd naar zijn huis te Weer bij Wassenaar. Niet lang had hij genot van de vrije lucht; vijf weken na zijne komst, 7 September 1625, overleed hij, in den ouderdom van 64 jaren. Bij Velius worden verscheidene grafschriften ter zijner eere gevonden. Brandt geeft eene aandoenlijke beschrijving van zijn vertrek van Loevestein, waar hij zes jaren gevangen geweest was. Dezelfde schrijver geeft hem de getuigenis dat hij was een opregt Hollander en wijs regtsgeleerde, een welsprekend redenaar, een groot theologant, een vroom christen, en een raadsheer van zoo gezet een gewisse dat de Groot hem een voorbeeld van een volmaakt regtsgeleerde noemde, hem houdende voor zoo vroom een man als ooit Holland gedragen heeft. {==962==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Loevestein hield hij zich bezig met het beoefenen der regts- en godgeleerdheid. Ook vervaardigde hij gedichten en schreef een menigte brieven; o.a. stelde hij op eene Korte inleiding tot de praktijk voor de hoven van Justitie in Holland. De heer van Voorst bezat van hem een hands. van 't aanleggen en volvoeren der processen voor de respectieve hoven van Justitie in Holland, verklaard en uitgebreid door een Hollandsch regtsgeleerde; waarschijnlijk hetzelfde hands. dat weleer in bezit was der Gronoviussen, en achter H. Grotius, Inleiding tot de Hollandsche regtsgeleerdheid, (Amst. 1690) is in het licht gegeven. Op den catalogus der handschriften van Gronovius wordt ook vermeld: Copie van een geschrift van wijlen den heer Mr. R. Hoogerbeets, tot gedachtenis van zijne kinderen opgestelt, waarschijnlijk hetzelfde dat Brandt, in zijne Geschied. der Regtspl. v. Oldenb., zijne Geschied. d. Retorm. en het Leven van H. de Groot, van Hogerbeets gewagende, heeft gebruikt. Andere, zoo juridische als historische hands. van Hogerbeets, door Velius en Foppens vermeld, zijn verstrooid. Indien men de Latijnsche en Nederduitsche brieven, zoo door en aan hem geschreven, en deels in de Praest. ac erudit. vir. Epp. Eccl. et Theol., (Amst. 1684) de Brieven van verscheyde vermaarde en geleerde mannen dezer eeuwe (Amst. 1662), achter de Dichtkunst van verscheide stoffen van Mr. Johan Beets (Hoorn 1669 4o.), bij Brandt, Velius, Siegenbeek, in de Chronyk van het Hist. Genoots. (zie hier onder) in de Epp. P. Cunaei uitg. v. Burman, deels in hands. op de catalogi van de Rem. Geref. gemeente te Amsterdam, der Gronoviussen, Koning, van Voorst, van Maanen en welligt anderen voorkomende, bijeenverzamelde, zouden zij gewis een bundel vormen. Op den catal. der hands. van den minister van Maanen, in Dec. 1862 te 's Hage door den heer Nijhoff verkocht, waren, onder den titel van Wonderbare vond van P. Scriverius, om aan de gevangen heeren Hogerbeets en de Groot te doen weten, wat in hunne zaken gedaan wierdt; de bekende bladen van het Itinerarium Gallicum van J. Dousa en der Poëmata van Janus Secundus. Hij hield briefwisseling met Petrus Cunaeus, die hem zijne Sardi Venales (L.B. 1612) opdroeg, ook met Apollonius Scotte en andere geleerden. Zijn huwelijk met Hillegonda Wentzen werd door Grotius bezongen. Ook vervaardigde deze haar grafschrift, bij Velius, Chron. van Hoorn, bl. 352, 353, bij Brandt, Leven van de Groot, bl. 232 en bij Foppens te vinden. Zij stierf op Loevestein en werd te Dordrecht in de Augustijnen kerk, in het graf van haar {==963==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzaat Matthias Wentzen, commissaris generaal van de orde der Minnebroeders, guerdiaan in het Minnebroedersklooster te Dordrecht en uitgever van het Fasciculum Myrrhae, bijgezet. Zijne kinderen waren Adriaan, Machteld, Christina, Jorijna en Maria. Zijne beeldtenis vindt men bij Velius en Brandt. Brandt vervaardigde er een bijschrift op. Onder de Poëmata van Grotius is een gedicht ter zijner eere. Zie, behalve de kerkelijke geschiedschrijvers, Brandt, Uytenbogaert, Trigland, Baudartius, Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, de Levensbeschr. van Ned. Mannen en Vrouwen, D. V. bl. 65 volgg.; Brandt, Lev. van de Groot; Regtspl. van Oldenburneveld; Bijnkenshoek, Quaest jur. dubl.; H. de Groot, Verantw, der wettel. Regeer. van Holl en West-Vriesl.; Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 804; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1186; Sweertius, Ath. Belg., p. 622; Merc. Franç. 1618, p. 109, 465; Burigny, Vie de Grotius, T. I. p 90, 92, 115, 117, 167, 168; Resol. Stat. Cener. 8 Junij 1619; van Leeuwen, Bat. Ill., bl. 1423; Grafschrift over den dood van den hoogghel. Heer Rombout Hoogerbeets, s.l. 1625, 4o.; Velius, Chron van Hoorn, bl. 351, 352, 648; Abbing, Verv. op Velius, bl. 464 volgg.; Boonzajer en Merkes, Geschiedk. herinner. betrekkelijk het Slot Loevestein; Morsel en Kneppelhout, Iets over Loevestein; Rogge, Bezoek op Loevestein in 1624; Jeannin, Négociat., T. III. p. 184, 204, 213, 219; van Meteren, Nederl. Geschied., B. XXXII fol. 622, 623, 627; Carleton, Lettres, Mémoires et Négociat., T. II. p. 285, 297, 303, T. III. p. 10, 79, 91; Beverwijck, Citnem. d. Vrouw. gesl., B. III. bl. 184; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 429, D. X. bl. 22, 48, 173, 192, 210, 319, 240, 254, 255, 260, 261, 263, 287, 293, 297, 298, 331, 342, 369, 371, 372, 377-380, 410, 414, D. XI. bl. 45; van Wijn, Verv. op Wagenaar, D. X. bl. 129, 130, achter aan bl. 3-6, D. XI. bl. 21, 22; van Kampen, Karakterk., D. II. bl. 53; M. Siegenbeek, de waarde van R.H. als mensch en christen geschetst uit de brieven van Loevestein geschreven, in Redev. en Verhand. 1836; Collot d'Escury, Holl roem in Kunst. en Wetensch.; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv Kerk; Kist en Royaards, Kerk Archief, D. V. bl. 490, D VIII. bl. 28; Vollenhoven, Broed-Gevang., bl. 60; Vrije Fries, D. VIII. bl. 118; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 464 volgg.; E.A. Sandbrink, Spec. jurid. de Advoc juribus ut doctrina, bl. 68, 76; Schotel, Klooster, Kerk en Hof der Augustijnen te Dordrecht, bl 34; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. VIII. bl. 15, 46, 51, 73, 85, 103, 108. D. XI. bl. 259; Veziu's Geschied. van het straf- en doodrecht van het gelukkig eiland Teneriffe, bl. 284-289 (vertaling door Prof. II W. Tijdeman); Chron. van het Hist. Genootsch., D. II. bl. 18, 65, D. V. bl. 44, 454, 457, D. VI bl. 31, 303, 305, 307, 408, 411, D. VIII. bl. 237-240; Navorscher, D IV. bl. 129, 130; P. Cunaei Epp., p. 6, 8, 25, 47, 48, 120; Epp. Praest. ac erud. vir. (Amst. 1684) p 391, 425; Brieven van verscheijden verm. en geleerde Mann. (Amst. 1662), bl. 276b, 368, 416, 442, 455, 462, 470b; Grotii Epp., 213, p. 74; Poëm., p. 233; Bibl. Gronov, p. 6, 32; Cat. der Hands. van J. Koning, bl. ; Cat. Bibl. Rem., bl. 11, 18; Cat. der Hands, van van Voorst, bl. 173; Catal d'une collect. remarq de Manuscrits etc., vente 1-3 Dec. 1862 à la Haye, p. 10, 22, 71; H.W. Tijdeman, in Hand, der Maatsch. van Ned. Lett., 1861, bl. 63, {==964==} {>>pagina-aanduiding<<} 1862, bl. 67, e.v. De daar bedoelde papieren zijn vermeld in Cat. D. III, bl. 28; Cat. van Dam van Brakel, bl. 56; Muller, Cat. van Portr. [Gozewijn Hogers] HOGERS (Gozewijn), in 1636 te Deventer geboren, verwierf zich reeds in zijn jeugd grooten roem door zijne geleerdheid, en werd in plaats van J.G. Graevius hoogleeraar in de Latijnsche letterkunde aan het athenaeum te Deventer. Later trad hij in de staatkundige loopbaan en werd hij burgemeester van Deventer. Hij was een moedig voorstander der vrijheid en vriend van den beroemden Rabo Herman Schele, wiens geschriften na zijn dood in zijne handen kwamen en door hem werden uitgegeven. In 1672 was hij lid der vergadering der staten generaal en werd tot het gezantschap aan den koning van Frankrijk benoemd, doch door Eeck, afgevaardigde wegens Groningen, vervangen. In ditzelfde jaar werd hij, bij de verandering der regering, van al zijne ambten verlaten. Sedert leefde hij voor de wetenschappen en stierf den 14 Maart 1676 in den ouderdom van 40 jaren. Men heeft van hem drie redevoeringen. Oratio C. Julium Caesarem tyrannum fuisse habita Daventriae a.d. III Non. Maj. CIƆ CLXIV, in qua adhortationes et monita ad cives de libertate tuendâ. Binae Orationes habitae bello Anglico secundo ad senatum populumque Daventriensem, prima, de patria fortiter defendenta, post acceptam cladem anni 1665, altera, de pace Batavorum et Britannorum illorum virtute confecta an 1667. Deze werden eerst door hem tusschen eenige geschriften van zijn vriend Schele, en achter zijne Poëmata in het licht gegeven. In 1772 gaf Petrus Burmannus Secundus ze te Leyden, met de geschriften van Schele, op nieuw uit met den titel: Rabodi Hermanni Schelii Venebruggae et Welbergii Topar chae, Iselmudani Salaniae agri Praesidis, opuscula politica, quibus conprehenduntur libertas publica; protrepticus de pace, et de caussis belli Anglici primi, ad principes Christianos; et de iure imperii: insertis tribus Theoph. Hogersii orationibus. Quibus accedunt Joannis Georgii Graevii oratio in obitum R.H. Schelii; virorum doctorum carmina ad Schelium; ejusdemque et N. Heinsii Epistolae mutuse, Edidit et Praefationem praefixit P.B.S. Zij vormen het Pars Altera zijner Analecta Belgica. Hogers beoefende ook niet ongelukkig de Latijnsche poëzy. Graevius, Hoeufft en Peerlkamp hebben zijne gedichten geprezen. Hij gaf in 1665 te Deventer, Lacrymae in Decessum J. Hogersii et utriusque poëmata 8o. {==965==} {>>pagina-aanduiding<<} en in 1672 zijne eigene Poëmata Juvenilia, eenige van zijn broeder Johannes en van Huet in het licht. (Poëmata juvenilia etc. J. Hogersii Posthuma et P.D. Huetii Funus C. Salmasii et Iter Suicicum. Amst. Dan. Elzev. 1672.) Die van Huet heeft Olivetus in Selectis quinque recentiorum poëtarum carminibus ed. alt. Lugd. 1743, overgenomen. Theoph. Hogersii Threnus in immaturum obitum maximi Herois Rabodi Hermanni Schelii, vindt men achter de Opuscula politica. Zie Saxe, Onom, T. V. p. 112; Biogr. Univers., T. XX. p. 536; Huetii, Comment. de rerum ad eum pertinentibus, p. 408; P. Burmanni Syll Epist., T. IV. p. 410, 412; P. Burmanni Sec. Anal. Belg. Praef, p. 45; Graevii Ant. Rom., T. X. Praef; Hoenfft, Parn. Lat. Belg., p 187; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neêrl., p. 420-422; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 467; Cat. van Voorst, T. III. p. 152. [Johannes Hogers] HOGERS (Johannes), broeder van de vorige, studeerde te Leyden en onderteekende in 1663 de formulieren van eenigheid. Na den dood van Wolferdus en het vertrek van Colonius, waren er voorstanders der kerk te Harderwijk die hem op een dier stoelen trachtten te krijgen, gelijk hij zelf, d. 21 Jan. 1664, aan Coccejus schreef. Zijne Latijnsche gedichten door zijn broeder met de zijne en die van Huet in het licht gegeven, waren beneden de middelmatigheid. Hij schijnt in 1665 gestorven te zijn; toen ten minste verschenen Lacrymae in decessum J. Hogersii et utriusque poëmata (Dav. 8o.) door T. Hogersius. Zie Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 187; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neêrl., p. 420-422; Coce Anecd. II. Ep. 103; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. I. bl. 210; Kist en Royaards, Kerk. Archief, 1e Serie, D. IX. bl. 495. [Willem Hogerwaard] HOGERWAARD (Willem), uit den Briel, in 1721 predikant te Batavia. Hij schijnt, volgens zijn portret, in 1732 gestorven te zijn. Hij schreef: Lijkpredikatie over Jufvr. A. de Haan, 's Hage 1728 4o. Afscheidspredikatie van Batavia, 's Hage 1728 4o. Zie Valentin, O. en N.O.-Indiën, IV, 2, bl. 112; Maurik en Noordbeek, Reg. van Godgel. Boek.; Cat. J. Heringa, bl. 82; Muller, Cat. van Portr. [Hogeschans] HOGESCHANS schreef: De Wederoprigtinge aller dingen, Amst. 1708. Zie Cat. d. Bibl. der Rem. te Amsterd., bl. 83. [Albert Hogeveen] HOGEVEEN (Albert), als kapitein van de Maze, het schip Rossem, van veertig stukken, voerende, veroverde den 26 Augustus 1738 eene Moorsche halve galei, te Tanger {==966==} {>>pagina-aanduiding<<} te huis behoorende, voor het naauw van de straat van Gibraltar, na een kloeke verdediging. In 1744 werd hij tot schout bij nacht van de Maze en later tot vice admiraal bevorderd. Hij overleed in 1751. Zie J.C. de Jonge, Geschied. van het Nederl. zeew., D. V. bl. 88, 106. [J. Hogeveen] HOGEVEEN (J.) beoefende de Nederduitsche poëzy en schreef: Godgeleerde en andere aanteekeningen, Rott. 1733, 8o. Over het Hooglied van Salomo of hetzelve in rijm gebragt, Leyd. 1726, 4o. Ook komt er in het 7de vervolg der Nederl. en Lat. Keurdichten van hem een gedicht voor, getiteld: Klagende Godsvrucht. Uit zijn berijmd Hooglied zijn eenige bladzijden als Spinozistisch of om andere redenen, op last der schepenen binnen Leyden verbrand. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 242; Abcoude, Naamreg. van Ned. Boek, bl. 264; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek., bl. 190; Maurik en Noordbeek, Naamreg. van Godgel. Schrijv. [G. van Hogeveen] HOGEVEEN (G. van). Deze bekwame teekenaar leefde waarschijnlijk te Amsterdam in de 2de helft der XVIIIde eeuw; ten minste hij vervaardigde onderscheiden tooneel decoratiën voor den schouwburg van die stad. De heer Kramm zag er vier van die in prent gebragt en getiteld zijn: Het Bosch, de Tuin, Fanny en de Kloosterkamer. Zie Kramm, Lev en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts. D. III. bl. 711. [Mr. Gerard van Hogeveen] HOGEVEEN (mr. Gerard van). Zie HOOGHEVEEN. [Hendrik Hogevorst] HOGEVORST (Hendrik). Deze schilder leefde waarschijnlijk in het begin der XVIIIde eeuw. Kramm zag een vrij goed portret van hem en buste geschilderd. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 711. [Theobaldus van Hoghelande] HOGHELANDE (Theobaldus van), van Middelburg. La Rue noemt hem een zeer geleerd filosoof en stofscheikundige, die zich onder den verbloemden naam van Ewaldus Vogelius plagt te noemen. Hij schreef: De Alchemiae difficultatibus, Colin. 1594, 8o. Ook in Tom I Theatri Chemici, Argent. 1613, 8o. Zie J.A. van Linden, de script. med., p. 445; Königii Biblioth. vet. et nov., p. 408; Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 822; Boxhorn, Chron. van Zeel., D. I. bl. 460; La Rue, Gelett. Zeel., bl. 40. [Andreas Hogius] HOGIUS (Andreas), letterkundige uit de tweede helft der XVIde eeuw, geboren te Oostburg. In Jacob; {==967==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluperii, Herzelensis Flandri, Poëmata, Antv. 1575, 16o. vindt men Latijnsche brieven en gedichten van hem. Zie Sweertius, p. 97; Paquot, Mémoir. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. II. p. 320. [M. Hogius] HOGIUS (M.) schreef: Ontkekkinge des Zielen-Verraets enz., Dordr. 1611, 8o. Zie Cat. T.v.d. Groe, bl. 157. [Frederik Ernst graaf van Hohenlo-Langenburg] HOHENLO-LANGENBURG (Frederik Ernst graaf van), geboren 16 Mei 1750, kapitein der infanterie bij het regiment van den graaf van Rechteren, destijds in garnizoen te Leeuwarden, later majoor der stad Harlingen. In 1793 was hij luitenant kolonel en kommandant van een bataillon grenadiers bij het leger te velde in N. Brabant. In een gevecht op den 13 Sept. bij Warwick, dat voor de Nederlanders zoo noodlottig was werd hij bij Bonsbeek van de hoofdtroep afgescheiden en met zijn geheele bataillon door de Franschen genomen. Hij overleed den 24 October 1794, te velde. Hij huwde 7 Februarij 1773 te Wolvega, Magdalena Adriana, dochter van Onno Zwier van Haren. Zij stierf, 76 jaren oud, in 1822 ten gevolge van een val van de trappen, tijdens haar verblijf op klein Hermana te Minnertsga, toebehoorende aan jonkr. C.F.E. baron Collot d'Escury. Zie Geschiedk. Herinner. uit O. en W. Stellingwerf hoofdzakelijk aangaande het geslacht der van Harens, bl. 70. [Philips graaf van Hohenlo] HOHENLO (Philips graaf van), heer van Langenburg, broeder van graaf Wolf, gehuwd met een zuster van Willem I, prins van Oranje, werd geboren den 17 Februarij 1550, kwam den 18 Februarij 1575 uit Duitschland naar Holland, om onder den prins krijgshandel te leeren. Hij landde door tegenwind te Petten in het noorderkwartier aan, vanwaar hij naar Sonoy schreef om convooy, ten einde veilig over land naar 's Hage te mogen reizen. Sonoy begaf zich terstond naar Petten en noodigde hem eenige dagen te Alkmaar uit te rusten, hetgeen hij weigerde, wijl hij eenige gezanten uit Emden bij zich had. Onder geleide van een goed convooy paardenvolk kwam hij, onder onstuimig weêr, langs het strand, te 's Hage, waar hij door den prins met hartelijkheid ontvangen en op een jaarwedde van f 5000 in 's lands dienst werd aangenomen. Reeds in het volgende jaar gaf hij blijken van moed en dapperheid door het herwinnen der sterke schans te Krimpen en twee andere in dat oord. In 1577 vereenigde hij zich met den heer van Champagnei, noodzaakte de bezettingen der steden Steenbergen en Tholen de poorten te openen en maakte {==968==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, bij minnelijk verdrag, meester van 's Hertogenbosch. Het vertrouwen, dat hij hierdoor verkreeg, was oorzaak, dat, bij gelegenheid eener reis van prins Willem naar Brabant, de ridderschap en steden een voorslag deden, om hem, gedurende 's prinsen afwezigheid, tot diens stedehouder aan te stellen, om over zaken van oorlog het bewind te voeren. In October van hetzelfde jaar, kwam hij met twaalf vaandelen knechten en honderd vijftig ruiters voor Roermonde, doch na een beleg van twee maanden, dwongen hem Hierges en Mondragon die stad te verlaten, waarop hij zich in eene schans aan de overzijde der Maas (Tolen) wierp, waaruit hij ook werd verdreven, waarop hij, doch niet zonder veel moeite, de steden Gelder en Venlo overhaalde om eenige vendelen van hem in te nemen. Gedurende de werkeloosheid van het staatsche leger, die hierop volgde, kon ook Hohenlo weinig uitvoeren. Alleen bemagtigde hij in 't eind van het jaar, terwijl het hoofdleger de winterkwartieren ging betrekken, de stad en het slot Weerd, doch bleef er niet lang meester van, daar zij, in 't begin van het volgende jaar, door het volk van den hertog van Parma wederom veroverd werden. Terwijl de stad 's Hertogenbosch, in 1579, eenigen tijd in twijfel hing welke zijde zij zou kiezen, de staatsche of die van Parma, maakte Hohenlo van deze gelegenheid gebruik om zich van haar te verzekeren. Hij noodigde ze eerst door brieven uit bezetting van hem in te nemen. Toen zulks met bitsheid geweigerd en daarentegen het volk van Parma, insgelijks in dien oord gelegerd, door haar gespijzigd werd, deed hij aan de gevolmagtigden der nadere vereeniging den voorslag, de stad met het doorsteken van twee steenwegen en van den Maasdijk boven Lithoijen te benaauwen en van den vijand af te snijden. De voorslag werd aangenomen en de Deenersche dijk en de Maasdijk bij Lithoijen doorgedolven. 's Hertogenbosch lag welhaast als in een zee, doch daar het den staten aan de noodige hulpmiddelen ontbrak, was het hen niet mogelijk de stad te belegeren, en moest hij zijn ontwerp staken. Hohenlo, dus lang onledig met het bezetten en innemen van steden, moest thans het hoofd bieden aan een hoop onbezoldigde boeren. Die van Overijssel, namentlijk, Twente, Zalland en Mastenbroek, lang geplaagd met de inlegering van onbetaalde ruiters, hadden het geduld verloren en de wapens opgevat. De graaf trok tegen hen op om hen te stillen of tot reden te brengen. Zulks was echter niet zoo gemakkelijk. De boeren waren eenige duizenden sterk en hadden een goed getal geoefende soldaten aan het hoofd. Zij noemden zich den vertwijfelden hoop, en voerden een {==969==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaard met halven eidop en den uitgeloopen dooijer er nevens, in hunne vaandels. ‘Zij hadden,’ zeiden zij, zinspelende op deze leuze, ‘tot nog niet om het ei willen vechten, doch moesten het nu wel om de schaal doen.’ Niet zonder gevaar van zijn leven noodzaakten zij Hohenlo tot op de grenzen van het graafschap Berg de wijk te nemen. Kort daarna echter, zich hersteld hebbende, noodzaakte hij hen de wapens neêr te leggen, trok naar Oldenzaal en liet de inwoners zijn eigen vaandel tot bezetting innemen. Omtrent dezen tijd was er te Zwolle oproer ontstaan, ter gelegenheid dat men aldaar staatsche bezetting weigerde in te nemen, en eenige afgezette regenten om Maarten Schenk, toen nog Spaanschgezind, geschreven hadden. Hohenlo derwaarts getrokken, ontmoet Schenk op de Hardenbergerheide. Op den vollen middag van den 17 Junij 1580 werden zij hier handgemeen. Het was een zeer heete dag, en het volk van Hohenlo, dat bovendien de zon regt in het aangezigt had, zwaar vermoeid, door een moeijelijken togt over een barre heide, op welke verscheidene lieden van aanzien van dorst versmacht waren. Het een en ander deed den strijd een uitslag nemen ten nadeele van Hohenlo, die gezegd werd, hier wel 1500 man, en onder deze verscheidene edellieden, verloren te hebben. Niet gelukkiger slaagde hij kort daarna in het ontzet van Delfzijl, dat door Schenk en Rennenberg belegerd werd, doch in Augustus ging Koevorden bij verdrag aan hem over. Daarna een gedeelte van zijn leger hier en daar in bezetting gelaten hebbende, voerde hij het overige naar Lingen en voorts naar Wedde, vanwaar hij, het oog hebbende op Delfzijl, derwaarts trok. Rennenberg dit smaldeelen van Hohenlo's krijgsvolk vernemende, zocht daarmede zijn voordeel te doen en viel hem op de Bourtangerheide aan. Hevig werd hier gevochten, met merkelijk verlies aan wêerskanten, doch allermeest aan de zijde van Hohenlo, die hier meer dan duizend man liet, en zelf met het overschot van zijn leger de vlugt moest nemen, het geschut dat hij voor Wedde geplant had in den loop latende. Gunstiger was hem in 1582 het geluk, daar hij, in de maand September, zich van Megen en andere plaatsen in Brabant meester maakte en Lochem ontzette, en in 1583 trok hij met 19 vendelen naar ter Neuze, bij welke plaats hij een schans of geweldig zwaar blokhuis bouwde, om de Schelde te beveiligen en open te houden en den vijand in Vlaanderen afbreuk te doen. Na den dood van Willem I werd hij algemeen veldoverste, van wegen de staten van Holland en Zeeland, op eene maandelijksche {==970==} {>>pagina-aanduiding<<} wedde van vijftien honderd of ten meeste twee duizend gulden, en trok hij naar Bergen op Zoom, om die stad tegen een verraad, waarvan hij de lucht had gekregen, en die haar door de overste der stad, Beerwoud, gedreigd werd, te dekken Deze. door Hohenlo in al zijne gangen nagegaan, zag van zijn snood ontwerp af en liep tot Parma over. In den aanvang van 1585 deed Hohenlo een aanslag op 's Hertogenbosch, die in 't eerst zich gunstig liet aanzien, doch mislukte. Beter gelukte hem, in hetzelfde jaar, zijn aanslag op Liefkenshoek. Toen Leicester, door 's lands staten tot algemeen landvoogd was aangenomen, liet hij Hohenlo het algemeene luitenantschap over het krijgsvolk van den staat onder hem aanbieden, doch deze bedankte voor deze eer en verkoos de staten van Holland en Zeeland, die hem tot luitenant van hunnen bijzonderen kapitein generaal hadden aangenomen, liever tot betaalsheeren te hebben. Bestendig onthield zich nu Hohenlo in het oord, waar de Spanjaarden hun voornaamste kracht oefenden. Zij hadden thans het beleg geslagen voor de stad Grave, waarin Hohenlo eenigen voorraad wist te krijgen. Hij en Norrits werden, daarna, nog eens, door Leycester ten zelfden einde derwaarts gezonden. Zij bemagtigden toen eene vijandelijke schans te Lithoijen en vervolgens na een scherp gevecht, de huizen te Batenburg en te Empel. Kort na dit voordeel, deed Hohenlo een inval in Brabant, met oogmerk om zich aldaar van eenige sterkten te verzekeren. Toen hem dit mislukte, beroofde en plunderde hij de Langstraat, legde een hinderlaag bij Breda, deed uit deze een aanval op een Spaansch kornet, versloeg het en kreeg daarenboven zekeren Engelschen hopman, Walta genaamd, gevangen. Deze, welke eertijds Aalst verkocht had en tot den vijand was overgeloopen, werd door hem naar Leycester gezonden, die hem niet slechts zijne vrijheid schonk, maar hem een plaats onder zijne lijfwacht gaf. Dit veroorzaakte te regt ongenoegen bij Hohenlo en andere Nederlandsche krijgsoversten. In ditzelfde jaar (1586) trok hij wederom voor Zutphen, waar hij ruim twee jaren geleden zijn heldenmoed had getoond en bemagtigde een der schansen voor de stad, waarin driehonderd soldaten lagen. Bij het bestormen dezer sterkte ontving hij een wond in het aangezigt. Terwijl hij nog aan deze leed, liet hij zich, op de tijding dat Leycester naar Engeland zou vertrekken, naar Delft vervoeren, om afscheid van hem te nemen. Leycester nam zijn weg over Delft naar Maaslandssluis, zonder den graaf te zien of te ontbieden. Hohenlo zulks {==971==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ontevredenheid over zijn gedrag toeschrijvende, schreef aan Leycester dat hij bereid was, indien tegen hem een aanklagt was, zich deswege te zuiveren. Hohenlo bekwam hierop geen ander bescheid, dan dat hij den Engelschen hopman Eduard Norrits verongelijkt had. Toen namelijk deze, met den veldmaarschalk Pelham, bij den graaf te Geertruidenberg ter maaltijd was genoodigd, geraakten beide Engelschen in hevige woordenwisseling. Hohenlo, wien deze storing der vreugde verdroot, legde beiden, met eenige hevigheid het zwijgen op. Toen Norrits, in plaats van te gehoorzamen, hem hierop een bitsch bescheid gaf, wierp hem de graaf, die driftig van aard was, het deksel van een gouden kop naar het hoofd, zoodat hij er door gekwetst werd. Norrits onderdrukte toen zijn toorn, doch kwam later, toen Hohenlo zich te 's Hage bevond, heimelijk met eenige muskettiers, onzeker met wat inzigt, in die stad. De Hollandsche staten zagen dit met geen goed oog en deden hem vertrekken. Sedert zond Norrits aan Hohenlo eene uitdaging tot een tweegevecht. Hohenlo antwoordde, dat hij hem, zoodra hij hersteld was, voldoening zou geven. Doch zoodra Leycester hier achter kwam, nam hij Norrits, om iets ergers te verhoeden, met zich naar Engeland. Wel werd dit geschil, in de lente des volgenden jaars, door bemiddeling van prins Maurits en van den Engelschen gezant Buckingham bijgelegd, doch Hohenlo verzekerde meer dan eens aan verscheidene personen dat Leycester een aanslag op zijn leven had gesmeed. Ook zijn er bewijzen voor handen, dat koningin Elisabeth bevel had gegeven hem op te ligten, doch dat haar gezant zulks afried, om de zwarigheid daarmede gemoeid, onder welke, dat de graaf thans zoo groot gezag had in de Nederlanden, dat men de steden en plaatsen, onder zijn bewind staande, bezwaarlijk van hem zou aftrekken, alsmede dat het vatten van Hohenlo, prins Maurits, die hem als zijn vader beschouwde, ligtelijk geheel en al van Engeland zou kunnen vervreemden. Nog had Leycester de reis naar Engeland niet aangenomen, toen Maurits en Hohenlo een inval deden in Brabant, met oogmerk om Parma van Sluis, dat hij belegerde, te verwijderen. Zij verbrandden vele dorpen en gehuchten, plunderden de huizen van Loon en Berkel, en verspreidden schrik en verwoesting door het gansche gewest. Op het naderen van Haultepenne namen zij den aftogt. Maurits reisde naar Zeeland, doch Hohenlo bleef in het gewest, legde een brug over de Maas en sloeg het beleg om de schans Engelen. Haultepenne tastte {==972==} {>>pagina-aanduiding<<} hem hier aan, doodde bijna driehonderd man, doch verloor er ruim zoo veel, en zelf nog dien eigen dag, aan een bekomen wonde, het leven. De schans viel kort daarna in handen van Hohenlo, die haar voorts den naam van Crève-coeur (hartzeer) gaf. Thans besloot de graaf op 's Hertogenbosch een kans te wagen, 't geen hem waarschijnlijk zou gelukt zijn, indien hem genoegzame versterking was toegeschikt. Te vergeefs waren de pogingen om Hohenlo met Leycester te verzoenen. Leycester was daartoe niet ongenegen, doch Hohenlo er zoo afkeerig van, dat hij zich zelfs niet wilde laten bewegen om van ter Veere naar Middelburg te komen, tot het houden van een mondgesprek. Hij gaf voor reden geen kans te zien tot een opregte verzoening, na al de blijken van ongenegenheid, hem door den landvoogd bewezen, doch hij voegde er tevens bij, dat hij, gemerkt de onontbeerlijkheid van 's landvoogds bewind tot dienst van den lande, voor zich zelven niets anders begeerde dan een eerlijken ontslagbrief, met verlof om naar Duitschland te keeren, of naar Denemarken, welks koning onlangs om zijne overkomst verzocht had. Alleenlijk vorderde hij vooraf, dat de steden en sterkten, onder zijn gebied, welke hij zou moeten ruimen, gesteld werden onder het gezag van hen, welke hij diende, namelijk de staten van Holland en prins Maurits, met herstelling der voorregten en vrijheden, die ze tijdens Willem I genoten. Te meer drong hij hier op aan, wijl hij vernomen had dat er, ten gevolge der oproerigheid van de ingezetenen tegen de overheid en van het heimelijke beleid en de valsche uitstrooisels van sommige predikanten en andere kerkelijke personen daaromtrent, verscheidene misbruiken en inbreuken waren ingeslopen. Indien deze misbruiken geweerd en zekere personen uit het hof des landvoogds verwijderd werden, wilde hij zich voor de voeten van Leycester werpen, uit eerbied voor hem en vooral voor koningin Elisabeth. Sedert dien tijd schijnt Hohenlo niet veel gedenkwaardigs verrigt te hebben tot in 1593, wanneer wij hem in het staatsche leger onder prins Maurits, bij het beleg van Geertruidenberg ontmoeten. Een inval van Hohenlo baarde hier een zware ramp voor de belegerden. Gemerkt hebbende dat de bevelhebbers binnen de plaats van den toren der Groote kerk, alles wat in het leger omging bespiedden, en wetende dat er dagelijks ontzet verwacht werd, maakte hij een valsch alarm aan dien kant van welke het ontzet moest naderen. Straks klom de stadvoogd met eenige oversten op den toren om te zien {==973==} {>>pagina-aanduiding<<} wat er gaande was. Thans nam Hohenlo zijn slag waar. Een menigte stukken geschut, die hij op den toren gerigt had, deed hij op eenmaal te gelijk losbranden, met het gevolg, dat het gebouw instortte en den bevelhebber met eenige oversten in zijn val medesleepte. Naderhand bekwam hij zelf een wonde in een der schermutselingen, welke hij dikwijls te ligtzinnig waagde. Zijn laatste krijgsbedrijf was in 1599 de bemagtiging van Gennep. Sedert gaf hij zich uit verdriet, wijl hij verwaarloosd en ondankbaar meende behandeld te zijn en geen kracht van ziel genoeg had zulks met gelijkmoedigheid te verdragen, en uit verveling, aan onmatigheid en brasserij over, bekwam hierdoor eene stramheid der leden, welke hem tot de dienst onbekwaam maakte en sleepte hem den vijfden Maart 1606 te IJsselstein ten grave, in den ouderdom van ruim 56 jaren. Den 6 April werd zijn uitvaart aldaar met groote pracht en luister gevierd. Doch zijn ligchaam werd eenige weken later door zijne erfgenamen en bloedverwanten naar Duitschland gevoerd en in zijn graafschap bij zijne voorouderen begraven. Bosscha noemt hem een dapper vechter, maar wien het geheel aan groote veldheerstalenten ontbrak. Hij huwde den 17 Febr. 1595 te Buren, Maria princesse van Orangien, dochter van prins Willem I en Anna gravin van Buren en Leerdam, doch verwekte bij haar geen kinderen. Zijn beeldtenis is meermalen in plaat gebragt. Zie, behalve van Meteren, Bor, Hooft, Bentivoglio, Wagenaar, Cerisier, Bilderdijk, Arend en andere vroegere en latere geschiedschrijvers, Orlers, Geslachtboom der Graven van Nassau, bl. 116, 117; Grotius, Hist., L. XV. p. 496; Oudenhoven, Beschrijv. van 's Hertogenbosch; van Heurn, Beschrijving van 's Hertogenbosch, D. II. bl 125, 128, 154, 157, 169, 175, 177; Beaufort, Leven van Willem I, D. I. bl. 293, 298, D. II. bl. 632, 652, D. III. bl. 82, 403, 736; van de Velde, Tweehonderdjarig jubelfeest der verlossing van Zierikzee, bl. 67; Meerman, Vergel. der Gemeenebest van de Groot, D. II., bl. 288, 289; Bleiswijck, Beschrijv. van Delft, bl. 552; van Kampen, Karakterk. der Vad. Geschied., D. I. bl. 416, 417; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. I. bl 255, 260-262, 327, 359; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau (Index); Chron. van het Hist. Genootsck. (Index); Arend, Vad. Geschied, D. V. bl. 432, D. VI. bl 384, 390; Verzam. berigten omtrent de Krijgsbevelh. te Nieuwpoort, bl. 30; Schotel, het Klooster, Hof en de Kerk der August. te Dordr., bl. 25; Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr. [Maria van Hohenlohe] HOHENLOHE (Maria van). Zie NASSAU (Maria van). [Johan Philip baron van Hohensaxen] HOHENSAXEN (Johan Philip baron van) of Hogen- {==974==} {>>pagina-aanduiding<<} Sachsen, was van een oud Zwitsersch geslacht uit Graubunderland, in den jare 1550 geboren, hofraad van den keurvorst van de Paltz, en daardoor sinds het voorjaar van d.j. 1578 te zamen met een jonger broeder in Nederlandsche krijgsdienst gekomen. Hij sloeg met Friesche troepen in April 1580 een hoop Spaansche troepen bij Keulen en vervolgde ze tot Kerpen; werd in September zeer zwaar gekwetst; nam in April 1582 Maarten Schenk met list gevangen, rantsoeneerde en ontsloeg hem. In Julij 1584 nam hij het slot te Gistelen in; destijds was hij ook in betrekking tot graaf Jan van Nassau, den Ouden; in 1587 waarschuwde hij de staten van Holland, dat er vele factiën in Overijssel vielen en eenige steden met den vijand heulden. Na dien tijd komt zijn naam bij onze schrijvers niet voor. Hij stierf in 1596 met den rang van kolonel. Zijn geslacht stierf uit in den jare 1635. Hij gaat in portret uit, door David Herrliberger in 1748 te Zurich uitgegeven. Ook komt het voor in diens Schweizerischen Ehrentempel, 1754 sqq. Zie Hoogstraten en Luiscius op het woord, over het Geslacht; Bor, Ned. Oorlogen, het Register, op Hogen-Saxen; Groen van Prinsterer. Archives de la Maison d'Orange-Nassau, T. V., VI., VII et VIII; de op 't Register vermelde plaatsen. [Jodocus of Joost Hoïngius] HOÏNGIUS (Jodocus of Joost) of Hoëingius, Hoëingha of Hoëingh, werd te Onna of Unna in het land van der Mark geboren, was van 1603-1637, toen hij stierf, rector der kwartierschool te Hárderwijk, die waarschijnlijk, toen men nog geen hoogleeraar in de letterkunde aan de Geldersche hoogeschool had, diens taak vervulde. Erasmus noemt hem ‘dialectices Professorem’, en Pontanus tweemaal ‘ambtgenoot’. Hij genoot even algemeene achting in de kerkelijke als in de geleerde wereld. Zijn sterven hoorde men door de geleerdste tijdgenooten betreuren, Volgens een oud bescheid was bij ‘een man van heilzame strafheid, voor giften onbekoorlijk en onverzettelijk voor bedreigingen, die altoos meer het gemeene dan het eigen voordeel gezocht heeft.’ Hij legde zich waarschijnlijk ook op de godgeleerdheid toe. Het ontbrak althans op de Dordsche synode niet aan stemmen, die hem eene plaats onder de bijbelvertaalders wilden aangewezen hebben; werkelijk werd hij tot plaatsvervanger aangesteld, en hij zou als zoodanig zijn opgetreden, ware hij niet reeds overleden, toen de dood van vroeger benoemde overzetters zijn dienst deed vereischen. Hij stierf den 19 Junij 1637. Zie A. Matthaei, Vet. aevi Anal., T. II. p. 389 seq., T. V. p. {==975==} {>>pagina-aanduiding<<} 1064; Jani Erasmii Opp. posth., T. II. p. 415; A. Walaei Vita, p. 651; Hinlopen, Geschied der overz. des Lijbels. bl. 77, 119; Kist en Royaards, Kerk. Archief, D. V bl. 117, 142, 146; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch., D. I. bl. 77, 112, 113. [Gerard de Hoio] HOIO (Gerard de) of Gerard van Huy, leefde in de XVIde eeuw en was regulier-kanunnik te Corsendonk in Brabant. Hij verstond het Grieksch en Hebreeuwsch, blijkens zijn Triglossos, id est, liber trium linguarum, metricè conscriptus, weleer in hands. aldaar bewaard. Zie Sanderi Bibl. Ms., T. II. p. 54; Paquot, Mémoir. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays Bas, T. II. p. 22. [Hermannus Christianus Hoising] HOISING (Hermannus Christianus), zeer middelmatig dichter uit de tweede helft der XVIIIde eeuw, blijkens zijn bruiloftslied: Ter huwelijksvereeniging van zijne dochter Geertruid Hoising met Jacob Haksteen, den 21 November 1771 te Groningen in den echt verbonden, Gron. 1771 4o. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl 240. [Hoitema] HOITEMA. Zie HOITZEMA. [Renicus Gerlacius Hoitzema] HOITZEMA (Renicus Gerlacius). Op de lijst der verbondene edelen, die in 1567 uit Friesland moesten wijken, komt voor Renec. Gerlac. Hoitzeman. Daar echter geen Friesch geslacht van dien naam bekend is, leze men liever Hoitema, waarin ook de voornaam Rienk in gebruik is, of Hoitzema, die dan de zoon was van Gerlacus Hoitzema, die den 26 Maart 1539 stierf en te Beers begraven ligt. Zie Te Water, Verb. der Edel., D. II. bl. 477. [Andreas Hoius] HOIUS (Andreas) of Hoyus, te Brugge geboren, in 1551, was eerst rector aan het Seminarium Marianum te Atrecht, vervolgens der school te Bethune, eindelijk hoogleeraar in de Grieksche taal, welsprekendheid en geschiedenis te Douay. Valerius Andreas, wiens leermeester hij was, en Foppens prijzen zijn vernuft, oordeel en poëzy, doch Hoeufft en Peerlkamp houden hem voor een middelmatig dichter. Hij gaf behalve Latijnsche gedichten ook redevoeringen in het licht en was een beoefenaar der geschiedenis. Hij stierf in meer dan 80jarigen ouderdom, in of kort na 1631, en werd door zijn zoon Timotheus Hoius opgevolgd. Hij gaat in portret uit, in folio; voor zijne Historia Universa. Men heeft van hem: {==976==} {>>pagina-aanduiding<<} Orationes III in Quodlibeticis Duaci quaestionibus pronuntiata: I. De nova apud Europaeos Monarchia, pro tempore et ad infrigendam Turcicae dominationis potentiam et adstabiliendum Christianae religionis statum. II. De Gallicanis Capetiae stirpis Regibus satyra s. somnium. III. De Gentis urbisque Atrebatum laudibus, Panegyris. Accedunt his Bethuniae et Duacum oppida brevi descriptione illustrata. Pro Criticis Apologia ad J. Lipsium. Et altera pro Gregorio VII Pont. Max. adversus Q. Septimium Florentem Christianum; typis Joan Bogardi, 1594 4o. Dissertatiunculae III. De causis corruptae pronuntiationis L. Graecae: De Dialectorum sedibus ac coloniis: De Graeca Hagiographorum editione, editae cum libello ejusdem, de Germana ac recta L. Graecae pronuntiatione, quem Ορσοἐπεισν inscripsit, typis Joan. Bogardi, 1620 8o. Oratio in funere Sereniss. Principis Alberti, habita Duaci VI Non. Octob an. CIƆ. IƆC. XXI dum Principi suo Academia parentaret, Ibid. 8o. Historia universa, sacra et profana ab orbe condito ad Christi Domini Natalem, cui Appendicis loco accessere Chronologia ex libris Historiarum S. Orotii contexta, de VII primis Romanorum regibus syntagma. Item Orationes III eodem pertinentes: I. De Mardochaei pietate et laudabili adversus Amonem Theomachum constantia. II. De sociali Judae Machabaei foedere cum Romanis. III. De Pharisaeis, vetere et praepotente apud Judaeos secta, Ibid. typis Belleri, 1629 fol. Matthaeus ac Machabaeus, sive constantia, Tragoediae sacrae; cum Elegis aliquot, Ibid. ap Bogardum 1587 8o. Ezechiel Propheta, paraphrasi poëtica illustratus, Ibid. 1598 4o. Pugna navalis ad Cassiteridas insulas, Anno 1582. Men vindt ook gedichten van hem onder de Poëmata van Fed. Jamotius, vóór de Praeludia Poëtica, J. Rijckii (Duac. 1606) en in de Delic. Poëtar. Belg., t. III, p. 1141. In de Fama posthuma J. Lipsii vindt men zijn Elegia Apologetica pro J. Lipsio. Gasp. Loarti Meditationes in passionem J.C. e Gallicis Latina fecit et tetrastichis adornavit, Duaci ap. Bellerum 8o. Franc. Ariam de imitatione B. Mariae e Gallicis Latina fecit, Antv. 1602 12o. Vita Jacobi de Vitriaco, card. è Thoma Cartipratensi, alusque praef. Hist. Orientali ejusdem Jac. de Vitriaco cui et notas breviores adjecit, typis Belleri, 1597 8o. Hij legde ook de Proverbiales formulas a Tertulliano usurpatas uit, die door Jac. Pamelius met de Opera Tertulliani zijn in het licht gegeven. {==977==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Valerius, Bibl. Belg., p, 50, 51; Foppens, Bibl Belg.; Baillet, Jugem. des Savans, ¶ 1357; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 33; Peerlkamp, de Poët. Neêrl. p. 151. [Jan Hol] HOL (Jan), in de wandeling Jansz. genaamd, werd te Hedel geboren en was schoenmakersgezel, toen hij in het begin van 1689 te Filippine, op vermoeden van een verspieder te zijn, in hechtenis werd gezet, wijl zijne bekentenis verward en oneenparig was, en men eenige verdachte papieren bij hem vond. Men bragt hem van daar naar Sluis in Vlaanderen en vervolgens naar 's Hage, waar hij op de voorpoort van den hove geplaatst en voor den raad van state werd gesteld. Hier bekende hij aan commissarissen die hem verhoorden: dat hij in de week van kersmis 1688 met een brief van voorschrijven van Jr. Dan. van Wijngaarden, heer van Werkendam, lid der ridderschap van Holland, aan de burgemeesteren van Amsterdam gekomen was, om den heeren voor te slaan een middel van zijne uitvinding, waardoor men versch water in of nabij de stad zou kunnen brengen; dat zijn voorslag van de hand gewezen was, en hij, kort daarna, op een avond de stad uit willende trekken, op de eerste steenen brug naar de Utrechtsche poort toe, ontmoet was door zekeren heer, die hem, afgevraagd hebbende of hij de man niet was die den brief aan burgemeesteren gebragt had, en ja tot antwoord hebbende bekomen, had medegenomen en gebragt in een huis daar hij nog andere heeren gevonden had; dat hem hier ‘zoo hij zeide’ gevraagd was, of hij wel een eed van geheimhouding wilde doen, wanneer men hem iets van belang openbaren zou; dat hij zich hiertoe bereid getoond had, zoo 't iets goeds ware, en dat men hem daarop gevergd had een brief te brengen aan den gouverneur van Rijnbeck, welke toen in de magt der Franschen was, en een anderen aan den heer de Louvois, staatsdienaar van koning Lodewijk XIV; dat de heeren drie in getal waren geweest; dat een derzelven Appelman (in 1688 regerend burgemeester te Amsterdam) genaamd was; dat zij hem twee brieven, een aan den gouverneur van Rijnbeck, een aan den koning van Frankrijk, hadden medegegeven, onder omslag aan Louvois; dat men hem 100 rijksdaalders vrij geld beloofd had, zoo hij deze brieven bestelde en dat men hem honderd vijfentwintig gulden op hand had gegeven; dat hij daarmede den eersten Januarij 1689 van Amsterdam gereisd was naar Rijnbeck; dat de gouverneur hem, op het vertoonen van dien brief, had voortgeholpen op Urdingen, en dat hij voorts over Nuits, Bonn, Rijnburg, Montroyal, Saint-Louis, Metz, Verdun, Chalons en Parijs naar Versailles {==978==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken was; dat hij den brief aan den koning gerigt, voor den secretaris van Louvois uit het Nederduitsch in het Hoogduitsch had overgezet, en dat de secretaris dien daaruit in het Fransch had vertaald; dat de brief behelsde een verzoek aan den koning, om hen, tegen half April, met een leger te komen verlossen van de dwingelandij des prinsen van Oranje, ten dien einde in de eerste plaats de steden Nijmegen en Grave in te nemen, en daarna, over de Veluwe en Utrecht op Amsterdam te trekken; dat de brief geteekend was J. Aperz. en Henrik de Laet, en dat hij wel had kunnen merken, dat Louvois dergelijke brieven verwachtte; dat men hem voorts met eenen ongeteekenden brief, zonder opschrift, terug had gezonden, met last van dien aan burgemeester Appelman te bestellen.’ Zijne bekentenis was echter niet eensluidend, en toen men hem zeide dat er eenige Amsterdamsche heeren voor de deur stonden, tegen welke men hem hooren zou, barstte hij in deze woorden uit: ‘o God! ik ken niemand van die heeren. Ik heb ze nooit gezien. Zij zijn onnoozel!’ Later bekende hij dat de geheele geschiedenis door hem verdicht was. Zijne lastering bleek verder zoo klaar, dat hij den 31 December 1690 veroordeeld werd gegeeseld en gebrandmerkt, en voor vijftien jaren in het tuchthuis opgesloten te worden. Zulks geschiedde te 's Bosch, waarna hij naar het tuchthuis te Rotterdam werd overgebragt. Hier sloeg deze snoodaard, in 't begin van 1692, den oppasser, die hem dagelijks eten bragt, maar nu, wijl hij zijne taak niet had afgewerkt, hem voorbijging, zoo met een vuurtest of confoir op het hoofd, dat hij dood ter aarde viel. Hol werd voor dezen moord voor schepenen te Rotterdam geworgd en ter dood gebragt. Zie Europ. Mercurius Febr. 1691, bl. 56-59, 1692, bl. 158; Sylvius, Vervolg op Aitzema, D. III. B. 31, bl. 17, 18; Wagenaar, Amsterdam, D. VI. bl. 169-177; van Wijn, Bijvoegs. en Aanmerk. op Wagenaar, D. XVI. bl. 32 volgg.; Kok, Vad. Woordenb., D. XX. bl. 651 volgg. [Luitenant Hol] HOL (Luitenant) behoorde tot de dapperen, die in Julij 1674 eene poging waagden, om het eilandje Middelweert te bemeesteren. Hij werd gekwetst, krijgsgevangen en naar Grave vervoerd. Chamilly liet de officieren hunne degens en sjerpen behouden, betuigende zijne achting voor lieden, die zich zoo braaf hadden gedragen; en de luitenant Hol ontving van den Franschen intendant zijn zilveren degen en kostbaren draagband ten geschenke. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend te Land, D. II. bl. 182, 184. {==979==} {>>pagina-aanduiding<<} [J. Holaart] HOLAART (J.) omtrent 1710 te Dordrecht uit den deftigen stand geboren, was portret en glasschilder en graveerde ook in Mezzo-tinto. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 45. [Alberto de Holanda] HOLANDA (Alberto de) een Nederlandsch glasschilder, die in het midden der 16e eeuw te Toledo veel van die werken vervaardigde en later met zijn zoon Nicolaas de Hollanda naar Avila vertrok, om er hunne kunst voort te zetten. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 711. [Giraldo of Giralte Holanda] HOLANDA (Giraldo of Giralte) een Nederlandsch glasschilder, die in het midden der 16e eeuw in Spanje vele kerkglazen schilderde. Nog zijn er in de kathedrale te Cuenza aanwezig. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 711. [Martino d' Holanda] HOLANDA (Martino d') ook Martino d' Anversa door Vasari genoemd, heette eigentlijk Marten van Gend, bloeide in het midden der 15e eeuw, was waarschijnlijk een leerling van de gebroeders van Eijck, doch behoorde zeker tot de school der vroegste olieverwschilders. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. II. bl. 560. 561. [Nicolaas de Holanda] HOLANDA (Nicolaas de) zoon van Alberto voornoemd, oefende te gelijk met zijn vader in Spanje de kunst van glasschilderen uit. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 711. [Rodrigo de Holanda] HOLANDA (Rodrigo de). Deze kunstenaar was hofschilder van Philips II en III. Van zijn werk is geen spoor meer te ontdekken; Kramm gist dat het waarschijnlijk fresco's of versieringen waren, die in den bouwstijl der paleizen werden aangebragt, en bij de veroudering daarvan, vervallen en te loor zijn gegaan. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 717. [Niklaas Holbeek] HOLBEEK (Niklaas) waarschijnlijk een Noordhollander, was een watergeus, die zijn zege bezoedelde door {==980==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn plunderzucht en wreedheden. Wij ontmoeten hem te Brielle en Enkhuizen. Toen hij kapitein was onder Sonoy, hebben vooral de Noordhollanders het nadeelige zijner plunderzucht ondervonden. Zie Bor, Ned. Hist., B. V. bl. 291, B. VI. bl. 374; van Groningen, Geschied. der Watergeuzen, bl. 252. [Cathalijntje Willemsdr. van der Holck] HOLCK (Cathalijntje Willemsdr. van der) werd den 18 Maart 1648 in het schildersgild te Leyden ingeschreven en stierf in 1651. Van deze schilderes is niets verder bekend. Zie Navorscher, D. V. bl. 94. [Gabbe Holdinga] HOLDINGA (Gabbe), grietman van Oost-Dongeradeel, een vetkooper. Hij onderteekende in 1443 het compromis, waarbij beide partijen, moede van den onderlingen twist en tweedragt en op aanzoek van vredelievende mannen, zich verbonden, alle geschillen, welke binnen de laatste jaren ontstaan waren, binnen 's lands op eene geschikte wijze af te maken, doch, zoo zulks niet kon geschieden, de kennisneming en de beslissing er van aan den raad van Groningen op te dragen. Hij was gehuwd met Tjemck Mockema, en overleed in hoogen ouderdom, vermoedelijk in 1489. Zie Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 77. [Botte Holdinga] HOLDINGA (Botte) of van Holdinga, zoon van Wilko Holdinga, kleinzoon van Botte Holdinga. Hij genoot eene geleerde opvoeding verkreeg eene uitgebreide belezenheid in de Latijnsche en Grieksche schrijvers, en deed eene buitenlandsche reis, waarop hij kennis maakte met den beroemden geographist Conradus Peutinger, wiens kaart hij te Turin zag. Bij de komst van Alva vlugtte hij met vele andere Protestanten naar Emden. Hier gaf hij zich aan letteroefeningen over en vervolgde het onvoltooid gebleven werk: De origine, antiquitate et situ Phrisiae, waaraan hij in 1564 begonnen was. Behalve dit werk vermeldt Suffridus Petrus nog van hem een naamlijst van Friesche woorden, die met de Grieksche taal overeenkomen. Hij huwde in 1535 Hack Feijes dochter van Eysinga en stierf in 1577 te Emden. Zie Suffr. Petrus, de Script. Fris., p. 390; Valer. Andreas, Bibl. Belg., p. 75; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 141; Schwartzenberg, Charterb. van Friesland, Inl. op D. II. bl. 68, 84 volgg.; {==981==} {>>pagina-aanduiding<<} de Wal. Orat. de Clar. Fris. Jurisc., Annot., p. 18; te Water, Verbond der Edelen, D. II. bl. 467; de Vrije Fries, D. VIII. bl. 384 volgg. [Wilko Holdinga] HOLDINGA (Wilko) zoon van den bovengemelde, studeerde te Leuven, werd raadsheer van het hof en deelgenoot van het Verbond der Edelen. Hij vlood naar Emden, werd naderhand ingedaagd en gebannen. Na verloop van eenige jaren keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij zich vooral op de beoefening der natuurkunde toelegde. Hij heeft verschillende werken in dat vak in hands. nagelaten, die door Suffridus Petrus en na hem door Val. Andreas en Foppens zijn opgenoemd. Driemaal is hij gehuwd: eerst met Tet Sjaardama, te Rinsumageest begraven, naderhand met Haring Roorda, in 1574 te Bremen overleden, bij welke hij verscheidene kinderen won, o.a. Feio, een jongeling van groote verwachting, vroeg gestorven; eindelijk met Helena Bunau, weduwe van Idzerd Douma. Zie Suffridus Petrus, de Script. Fris. dec. XIII. 4, p. 232, 233; Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 80; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 141; Viglius ab Aytta, Epp., p. 406, 428; Winsemius, Hist., Lib. I. p. 72, 83, II. p. 90, 115; Charterb. van Friesland, D. III. bl. 752; te Water, Verbond der Edelen, D. II. bl 467 volgg., D. III. bl. 543; de Wal, Orat. de Clar. Fris. Jurisc. annot., p. 18; Scheltema, Staatk. Ned., I, 470. [George van Holl] HOLL (George van) een uitstekend Duitsch krijgsoverste, die men te vergeefsch zocht over te halen om Philips II te dienen; over het tweede huwelijk van Willem I te Dresden onderhandelde; den koning van Denemarken tegen Zweden diende; raadsheer van den eersten werd; in de vergaderingen te Breda en te Hoogstraten, tegenwoordig was; het plan opvatte deel te nemen aan den oorlog tegen de Turken, doch, na geweigerd te hebben bij de hertogen van Parma in dienst te treden, de zijde van den prins van Oranje koos, wien hij gewigtige diensten bewees, terwijl hij tot belangrijke zendingen gebruikt werd. Zie Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, T. I. p. 22, 50, 51, 60, 81, 82, 98, 160, 162, 278, 399, T. II. p. 23 sv., 27, 38, 122 sv., 155, 176, 177, 203, 271 sv., 405, T. III. p. 231, 259, 260, 343, 344, 346, 358, 392; van der Haer, de initiis tumult. Belg., Lib. II. p. 204, 205; Burgundius, Hist. Belg., p. 117; Heuteri Res Belg., p. 398; Bor, Ned. Oorl., B. IV. bl. 141; Te Water, Verb. der Edel., D. I. bl. 133, 139. [Hendrik Holland] HOLLAND (Hendrik) of Henricus Hollandus, werd in het graafschap Northampton in Engeland gebo- {==982==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, legde zich te Eaton op de letterkunde toe, studeerde (1565) te Oxford, werd meester in de vrije kunsten en verwierf zich reeds toen roem door zijne Latijnsche poëzy. Hij weigerde elke akademische betrekking, verliet het door ketterij besmette Engeland, begaf zich naar de Nederlanden, en werd, na eenige steden van Vlaanderen bezocht te hebben, in 1573 seminarist te Douai. Vervolgens werd hij baccalaureus in de godgeleerdheid en liet zich tot priester wijden. Ten gevolge der onlusten verliet hij in 1578 Douai en nam zijn intrek in het Engelsch collegie te Rheims, waar hij met toejuiching predikte en aan de Engelsche overzetting van den bijbel arbeidde. Eenige jaren later vertrok hij als missionaris naar Engeland, werd naar Douai terug geroepen, licentiaat in de godgeleerdheid, en onderwees deze wetenschap in het collegie van Marchiennes, waar hij den 28 September 1625, in den ouderdom van 72 jaren stierf. Hij schreef: De sacrificio Missae, liber unus, Duaci 1609, 12o. Urna aurea; sue Expositio in Sacro-Santam Missam, Duaei 1612, 12o. Arca novi Foederis in sacro-sanctae Missae Canone repraesentata, Antv. 1615, 12o. Carmina diversa (verspreid). Hij nam deel aan de uitgaaf der werken van Thomas Stapleton, Paris, 1620, en schreef er het leven voor. Zie Valer. Andreas, Bibl. Belg., p. 75; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 60; Wood, Athen. Oxon., T. I. col 499; Dod, Church History etc., T. II. p. 382; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. III. p. 171. [Dirk Holland] HOLLAND (Dirk) burgemeester van Amsterdam, was een vermogend man, wien hertog Jan van Beijeren in 1422 verlof gaf om uit zijn eigen middelen een gasthuis te stichten binnen de stad, tegen over de Heilige Stede, en dus op of omtrent de plaats van het tegenwoordige Burger-weeshuis, en een altaar op te rigten in de nieuwe parochie-kerk der Lieve Vrouwe-, die nu de Nieuwe-Kerk heet, en in het jaar 1414 door Willem Eggert, heer van Purmerende, gesticht was. Kort hierna werd Dirk Holland 's hertogen raad. In 1423 werd hij, benevens Jan Jan Heinenszoon, schout der stad Amsterdam, door hertog Jan van Beijeren gemagtigd tot het bijwonen van een dagvaart te Elburg, waar over een verdrag met de Friezen van Oostergo en Westergo stond gehandeld te worden. Het gelukte hun den 21 Maart 1424 een verdrag te treffen, waarbij bedongen werd, {==983==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Friezen hertog Jan voor heer erkennen en hem de gewoonlijke heeren regten betalen zouden. Zie Mieris, Charterb., D. IV. bl. 563, 640, 662, 715, 717, 726; Wagenaar, Amsterd., D. II. bl. 215, 220, 222, 228, D. VIII. bl. 409. [A. Holland] HOLLAND (A.), kapitein ter zee, had het bevel over den Wassenaar in den zeeslag van Kamperduin, 11 October 1791. Zie J.C. de Jonge, Neêrl. Heldend. ter Zee, D. II. bl. 163. [Heynric van Holland] HOLLAND (Heynric van), dichter uit het eind der XIIIde of begin der XIVde eeuw. Achter het hands. van Maerlant: Der natueren bloeme, weleer het eigendom van den heer Visser, vindt men eene berijmde verhandeling van slechts twee en een halve bladzijde, elk van twee kolommen, sprekende over de Kragt der Maane; op het einde leest men: Dit makede van Hollant Heynric Die daeromme makede een stic, Eer hyt in Duitsche dus heeft bescreuen. God gheue hem tewelike leuen! Ende hem allen, die thoren lesen! Amen! Ic staes' af met desen. In dit stukje meet de dichter, volgens den geest dier tijden, het gevaar of ongevaar der ziekte af naar de teekenen, in welke de maan zich gedurende dezelve bevond. Het is onzeker of de dichter een Latijnsch of Fransch voorbeeld volgde. Er bestaan twee handschriften van, een in de koninklijke bibliotheek te 's Hage en een in die van het koninklijk Nederlandsch instituut te Amsterdam. Zie van Wijn, Hist. Arondst., D. I. bl. 307; Hoffman von Fallersleben, Horae Belg., Th. I. S. 120; Mone, Geschichte der Niederl. Volkslit., S. 339. [Jan van Holland] HOLLAND (Jan van), dichter, waarschijnlijk uit het laatst der XIIIde of het begin der XIVde eeuw. Eenige regels van zijn gedicht van den verwenden Keyser vindt men bij Mone S. 127 zijner Geschichte der Niederl. Volkslit. [Steven van Holland] HOLLAND (Steven van). Zie STEVEN VAN HOLLANT. [Antoine de Hollande] HOLLANDE (Antoine de), in 1480 hofschilder te Lissabon in Portugal. {==984==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie le Comte de la Borde, les Ducs de Bourgogne etc., Paris 1849, Introd. p. CXXXII; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 711. [J. d' Hollander] HOLLANDER (J. d') werd den 24 December 1785 te Gend geboren, was achtereenvolgende zangmeester bij de St. Jacobs- en St. Salvators-kerk, bij welke laatste hij de opvolger was van zijn vader, die ook zijn leermeester geweest is. Hij hielp de maatschappij d' Harmonie de St. Cecile stichten, en geleidde haar meer dan eenmaal als een ijverig en kundig orchestmeester tot de zegepraal, bij de groote muzijkale mededingingen die te Brugge, Brussel, Rijssel enz. plaats hadden. Hij legde zich reeds vroegtijdig toe op het muzijk-componeren en verwierf teregt veler goedkeuring. Men is hem een groot aantal Romances, Duos, Trios en Quartetten verschuldigd; maar onder zijne werken, die tot den eersten rang behooren, telt men de volgende compositiën: Hymne à la reconnaissance chanté par la Société de St. Cecile, à Gand en 1814. Motet d'une messe, exécutée le 28 Fevrier 1819. Messe et chant de Noël, Janvier 1818. Messe, faite à l'occasion du placement dans l'Eglise du St. Sauveur, en 1830, d'un Tableau, executé par M. van Hanselaer. De Motet Quis sicut Dominus, die hij in 1836 schreef, gaat voor zijn meesterstuk door. In 1819 dong hij mede naar den muzijkalen prijs, uitgeloofd door de vierde klasse van het koninklijk Nederlandsch instituut, welken de heer Surmont behaalde, schoon d'Hollanders stuk met den grootsten lof werd vermeld. Bij eene dergelijke gelegenheid verwierf hij te Antwerpen, in 1828, den tweeden prijs, zijnde de eerste aan zijnen vriend J. Mengal ten deele gevallen. Nog in de kracht des levens en geheel levende voor de toonkunst, had men hem een langere loopbaan toegewenscht. Een treurig verschil in staatkundige gevoelens, verwijderde hem uit de toonkundige maatschappij, die hij tot hiertoe zoo wel bestuurd had. Het verdriet daarover had op zijne gezondheid aanmerkelijken invloed, en in Januarij 1840 overleed hij in den ouderdom van 54 jaren aan een kankerachtige kwaal in de long, die haar geheel verwoestte. Zie Konst- en Letterb. 1840, D. II. bl. 97, 98. [Jan d' Hollander] HOLLANDER (Jan d') of Joan d' Hollanderius, werd in het eind der XVIde eeuw te Gend geboren, omhelsde den kerkelijken stand en werd kanunnik van St. Waltrude te Bergen in Henegouwen. Ook was hij {==985==} {>>pagina-aanduiding<<} pronotarius apostolicus en bekleedde in 1621 en 1624 beide betrekkingen. Hij was een vlijtig beoefenaar der geschiedenis en vooral van de heraldie. Hij gaf in het licht: Dionysii Harduini Dissertatio de Nobilitate universim acquirendâ, augendâ, minuendâ, collendâ, Antv. 1621 4o., voorlooper van zijn werk De Nobilitate Flandricâ, dat echter niet is verschenen. Mémoires de Jean d'Hollander, Chanoine de sainte Wauldru sur la Révolte des Ganthois en l'an 1539, contre Charle V, Empereur des Romains, et Monarque des Espagnes, leur ligitime seigneur, écrits l'an 1547. Ex. ms. Bibliotheca D. Jo. B. Achil Godefroy, Directoris Camerae rationalis Insulensis, la Haye, 1747 4o. Dit werk wordt door Paquot aan Dionysius Harduinus toegeschreven. D. Hollander zou er slechts de vertaler van zijn geweest, doch zulks wordt betwijfeld door de Wind. Hoynck van Papendrecht heeft het ook uitgegeven in T. III. p. II. p. 239 seqq. van zijne Analicta met een Praefatio. d' Hollander liet nog in hands. na: Compendium, praecipuaque facta Abbatum Sancti Bavonis. De Vitis Praesidum Sanctioris Concilii in Belgio. De Vitis Praesidum Concilii Provincialis in Flandriâ. Deze 3 hands. zijn getrokken uit de nagelatene hands. van Denys Hardouin. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg., p. 81; Paquot, Mémé pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. VI. p. 385, T. VIII. p. 381; de Wind, Bibl. van Neêrl. Geschied., D. I. bl. 365, 578; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter. en Wetens., D. III. bl. 50. [Hans of Jan Hollander] HOLLANDER (Hans of Jan) werd in 1494 te Antwerpen geboren, was voor zijn tijd een voortreffelijk landschapschilder, die de natuur met de uiterste getrouwheid nabootste. Zijne vrouw (volgens van Mander was hij de tweede man van de moeder van Gilles van Conincxloy), bezocht in Brabant en Vlaanderen de markten met eene schilderijkraam en vond daarin rijkelijk haar bestaan. Hij stierf in 1553. Zijn portret vindt men in de verzameling van schildersportretten van H. Hondius in 4o. waarnaar het bij van Mander in 8o. voorkomende genomen is. Zie van Mander, Lev. der Schild, bl. 90; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts, D. II. bl. 45; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstsch., D. III. bl. 711. [Robert Hollandt] HOLLANDT (Robert), van Boston in het graafschap {==986==} {>>pagina-aanduiding<<} Lincoln, en zekere Sidergeg, Engelsche loodsen, met de gelegenheid der rivier van Londen naauwkeurig bekend, wezen in 1667 's lands vloot den weg in die gevaarlijke wateren. Den 20 November 1670 werd Hollandt door de algemeene staten, na het advys van den luitenant admiraal de Ruijter en der afgevaardigden der admiraliteiten ingewonnen te hebben, een som van 200 zilveren ducatons toegelegd ‘in erkentenisse van zijne gedane diensten, als loods, in den vorigen oorlog, en van zijne menichvoudig geledene ongemakken.’ Hij was waarschijnlijk dezelfde met kapitein Hollandt, die in 1672 in den Tower werd opgesloten, omdat hij in den toenmaligen en vorigen oorlog in Holland gediend had en als spion gebruikt was. Zie J.C. de Jonge, Neêrl. Heldend. ter Zee, D. I. bl. 410, 411. [Isaäc Hollandus] HOLLANDUS (Isaäc) en zijn zoon Johan Isaäc waren twee beroemde scheikundigen der XVde eeuw (volgens Grotius bloeide de laatste omtrent 1440). Hij werd te Stolkwijk in den Krimpenaarwaard geboren. Stahl en anderen der kundigste chymisten van lateren tijd maken grooten ophef van hunne schriften, en de Encyclopedisten deelen mede dat ze op de metalen gewerkt hebben en dat men hun de daartoe aangewende vlam moet dank weten; dat Paracelsus een gedeelte zijner chymische kundigheden en vooral zijne beroemde leerstelling der drie beginselen aan hun verschuldigd is. Ofschoon zij met den alchemistischen geest hunner eeuw besmet waren, is het zeker dat zij zulke belangrijke proeven namen, dat niet alleen Paracelsus in de XVIde, maar hetgeen veel meer zegt, de beroemde Boyle in de XVIIIde eeuw ze nabootsten en de eer bekwamen, die eigentlijk den eenvoudigen Hollandus toekwam. Paracelsus moet zelfs geheele plaatsen uit Isaäc letterlijk hebben nageschreven en voor zijn werk hebben doen doorgaan. Ondertusschen werd deze laatste, die zich zoo het schijnt met ter woon in Vlaanderen nederzettede, vergeten, terwijl de naam van Paracelsus door geheel Europa weêrgalmde. Zij muntten vooral uit in de kunst van emailleren en het namaken van edelgesteenten. Het is zonderling dat Boerhaave, van wien men zou verwacht hebben, dat hij, ter eere van zijn vaderland en van de scheikunde, iets meer omtrent hem zou hebben opgeteekend, hen wel in zijn Elementa Chemica meermalen aanhaalt, doch in de geschiedenis dier wetenschap, welke het systematische gedeelte voorafgaat, niets anders van hen zegt, dan dat zij uit het Hollandsch stedeken (oppidulum) Stolk geboortig, verscheiden alchemistische {==987==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken geschreven hebben, in welke vele allerzonderlingste proeven voorkomen, waarna hij eenige weinige hunner geschriften optelt, van welke de wetenschap der chymie er een uitmaakt. Lenglet du Fresnoy, vermeldt in zijne Philosophie Hermetique tien verschillende chemische, alchemische en botanische geschriften, waarvan negen op naam van Isaäc Hollandus, en een van Johan Isaäc, meest in de XVIIde eeuw in Duitschland, Zwitserland en hier te lande uitgegeven, en op één na, dat in 't Hoogduitsch vertaald is, alle in het Latijn. Zij zijn: Joh. Isaäci Hollandi, Fragmenta quaedam chemica, a Combachio edita, Gesmariae 1647, 12o. Isaäcus Hollandus, de triplici ordine Elixiris et Lapidis Theoria met het Denarium Medicum van Bern. Penotus, Bernae 1608, 8o. Opera vegitabilia, ad ejus alia opera intelligenda necessaria, ubi de Quintis essentiis Vino que agitur, ut de Elixire vitae, mellis essentia, rore solis, Panacaea, Saccharo etc. Mineralia Opera 8eu de lapide Philosophico duo libri, Middelb. 1600, 8o. Opera universalia et vegitabilia, sive de lapide Philosophorum quae reperire potuerunt omnia, Arnh. 1617, 8o. Libellus rarissimus, dictus secreta revelatio verae operationis manualis, pro universali opere et lupide sapientum, sicut filio suo M. Johanni Isaäco Hollando, e Flandria, paterno animo fidelissimo, manu credidit. De lapide philosophica, Francof. 1669, 8o. Alius libellus semper secretissime servatus et servandus, tractans occultata in Arte, dictus, Manus philosophorum secreta et occultata etc. Opus Saturni, met den Currus triumphalis Antimonii van Basilius Valentinus. Rariores Chemiae operationes, Lips. 1714, 8o. Boerhaave zegt van vader en zoon beide, dat zij ‘varia scripsere Alchemica, de lapide Philosophorum, scientia chemiae, de projectione infinita, de mineralibus et vera metallarum Metamorphosi, de vino, de vegetabilibus et aliis.’ Zie Moreri ad h.v.; Anton Nivi, Lib. V.C. 91, Art. Vitriaria; Boerhaave, Elom. Chem., T. I. p. 18; Lengletdu Frenoy, Hist. de la Philos. Hermet., T. I. p. 231, T. III. p. 191; Meerman op de Groot's Vergel. der Gemeeneb., D. III. bl. 157; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetens., D. I. bl. 95; Aanhangsel op Nieuwenhuis, o.h.w. Isaac; Dr. Idensee, Oude- en Middel-Geschied. van de Geneesk., bl. 355. [J. Hollandus] HOLLANDUS (J.), kunstschilder te Antwerpen omtrent {==988==} {>>pagina-aanduiding<<} 1570, wiens portret vermeld wordt door Muller, Cat. van portretten. [Leendert Diricz. Hollar] HOLLAR (Leendert Diricz.) of Hollare, Hollaer, Hollaert, vice-admiraal van Zierikzee, bewees de stad Zierikzee gedurende het beleg van 1576 gewigtige diensten; vier zijner huizen leden groote schade, doch in 1586 werd hij door Willem I schadeloos gesteld. Zie van der Velde, Tweehonderdj. jubelfeest, bl. 56, 73, 175. [Marinus Hollar] HOLLAR (Marinus) of Hollare, Hollaer, Hollaert, van Vlissingen, een dapper zeeheld, die den lande gewigtige diensten heeft bewezen. In den slag voor Gibraltar, welke 's lands admiraal Jacob van Heemskerk het leven kostte, was hij als kapitein van een oorlogschip tegenwoordig. Sedert werd hij verheven tot vice-admiraal van Zeeland. Toen de Spanjaarden in 1631 met een goed aantal schepen, onder het bevel van graaf Jan van Nassau, van Antwerpen afzakten om een aanslag op Zeeland te wagen, voerde Hollar het bevel over de staatsche vloot. Spoedig werd hij met den vijand handgemeen en dreef hen, na een hardnekkig gevecht, met verlies van veel volk en schepen, op de vlugt. Een schielijk opkomende mist gaf den vlugtenden gelegenheid in de zoogenaamde Mosselkreek binnen te loopen. Hollar hen tot zooverre nagezet hebbende, liet voor de kreek het anker vallen. Des anderen daags gaf hij Abraham Tuinman bevel den vijand op te zoeken. Welhaast kreeg hij twaalf sloepen in 't gezigt. Met behulp der kapiteinen Jan Jakobsz. Vlieger en Frans Jansz. rigtte hij onder het volk, dat de sloep bemande, een schromelijke slagting aan. Inmiddels klaarde de mist op. Hierop deed Hollar sein om onder zeil te gaan, liep in slagorde met al zijne schepen op den vijand aan en bragt ze dermate in verwarring, dat verre de meesten, die door de vlugt zich zochten te redden, verdronken of in handen der staatschen vielen. Ook graaf Jan van Nassau, de prins van Barbacon, de graaf van Bossu en eenige anderen moesten insgelijks de wijk nemen en ontkwamen het gevaar met een klein schuitje. Dus deerlijk liep deze onderneming af, over welke 's pausen gezant in de Nederlanden den zegen had uitgesproken met de woorden: ‘Gaat gij gezegenden, verslaat de gevloekten.’ Men verkreeg over de 4000 gevangenen, onder welken drie oversten of kolonellen, drie luitenant-kolonels, twee ritmeesters, acht en twintig kapiteins te land, elf kapiteins te water, negen luitenants te land, veertien {==989==} {>>pagina-aanduiding<<} luitenants te water, vier en twintig vaandrigs te land, zeventien sergeants, dertig andere officieren, zoo adjudants, stuurlieden, fouriers en daarenboven bekwam de staatsche vloot zeven en zeventig vijandelijke bodems. Er wierd een dank- en vierdag verordend, zes gedenkpenningen geslagen, een Latijnsch tijddicht vervaardigd en Cornelis Beukelaar, predikant te Veere, schreef een werk dus getiteld: Jehovah Nissi ofte Keeten-slachs gedenckteeken ende baniere, opgericht tot gedachtenisse van des Heeren wonderlyche verlossing en victoriën der vereenichde Nederlanden ende insonderheyt van die heerlycke overwinninghe der conincklycke Spaensche vlote, opde stroomen van Zeelant, tusschen Vianen en Stavenisse, genaemt de Keeten enz., door een beminder des vaderlandts en Dienaer des Goddelychen woordts, Middelb. bij H.v. Hellen, 1631. Wij ontmoeten Hollar tusschen 1631 en 1637 nog op zee, de Duinkerkers veel afbreuk doende. Zijn sterfjaar is onbekend. Zijne zonen volgden zijn voetspoor. Geraert veroverde in 1630 een Duinkerksch fregat; Jacob sneuvelde in 1646; van Jan zijn ons geen levensbijzonderheden bekend. Zie Aitzema, Saken van Staat en Oorlog; Beleg van Bergen op Zoom, bl. 141; Lev. en bedrijf van Maurits, bl. 387; Lev. en bedrijf van Frederik Hendrik, D. I. bl. 109, 110 111; Mémoires de T.H.; van den Bosch, Leven en Daden der Doorl. Zeeheld. D. II. bl. 4; Neuville, Hist. van Holland, D. I. bl. 348; la Rue, Heldh. Zeel., bl. 181 volgg.; G. van Loon, Nederl. Historie penn., D. II. bl. 197; A. van der Cappelle, Gedenkschrift., D. I. bl. 641; Engelberts Gerrits, Gedenkstuk van Neêrl. Heldend. ter Zee, D. I. bl. 320; J.C. de Jonge, Neêrl. Heldend. ter Zee, D. I. bl. 303, 372, 378, 379; Swalue Heldend. der Zeeuwen ter Zee, bl. [Cornelis Hollar] HOLLAR (Cornelis), Hollare, Hollaer, Holla, dapper zeekapitein, nam deel aan de togten en overwinningen van de Ruijter tusschen 1665-1672. In het laatste jaar was hij bevelhebber van het advys jacht de Bruinvis. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 631, 654; J.C. de Jonge, Neerl. Heldend. ter Zee, D. I. bl. 378. [Wenzel of Wenzelius Hollar] HOLLAR (Wenzel of Wenzelius) in 1607 te Praag uit een adellijk geslacht geboren. Ofschoon voor den tabbard bestemd, was hij echter, na de verbeurdverklaring der goederen van zijne ouders, die in 1620 in den religie oorlog de partij van den winterkoning gekozen hadden, op twintigjarigen leeftijd verpligt zijn geboortegrond te verla- {==990==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, en leerde te Frankfort a.d. Main de behandeling van de graveernaald bij Matthaeus Merian. Omstreeks 1633 begaf hij zich naar Keulen, kwam, eenige jaren later, in kennis met den graaf Arundel, die hem met zich naar Weenen en in 1637 naar Londen nam, waar hij onderwijzer van de kinderen van koning Karel I werd. Na diens val, vlood hij naar Antwerpen, waar hij voor den broode moest arbeiden en vele afbeeldingen van Nederlanders en van Nederland zelven vervaardigde. In 1652 keerde hij naar Engeland terug, en bragt het portret van Cromwell in koper. Bij de troonsbestijging van Karel II behield hij de aanstelling als koninklijk teekenaar, verloor bij den geweldigen brand van 1666 zijn have en goed, werd aan lord Hendrik Howard op diens reis naar Afrika toegevoegd en keerde in 1669, na vele gevaren doorworsteld en veel gearbeid te hebben, terug, ontving slechts eene belooning van 100 pond sterlings en overleed in 1677 te Londen. Volgens Kramm, die een uitvoerig artikel aan dezen meester gewijd heeft, zijn zijne werken meest geëtst en met de burin en de drooge graveernaald opgewerkt; wist hij de haren der dieren, pelswerken en insecten voortreffelijk uit te werken, en was zijn groote Katte kop het non plus ultra in deze kunst. Vele zijner land- en stadsgezigten zijn door hem zelven geteekend. Zijne werken worden op 2400 begroot. Een compleet exemplaar werd in 1828 te Londen bij John Thownley voor 2084 pond sterling, op de verkooping Verstolk van Soelen, Amst. 1847, 205 nommers voor f 2500 verkocht. G. Vertue heeft uitgegeven: Description of the Works of the ingenious Delineator and Engraver Wenceslaus Hollar, sec. edit., with additions, Lond. 1759, en in Wenzel Hollar, Bescreibendes Verzeichniss seiner Kupferstiche von Gustav Parthey, Berlin, Verlag der Nicol. Buchhandel, 1853 in 8o., worden 2735 prenten beschreven. In 1854 liet dezelfde boekhandel hier op volgen: Kurzes Verzeichniss der Hollarsche Kupferstiche enz. De heer Kramm ontdekte later dat er in ons land eene veel grootere verzameling van zijne werken voorkomt in de collectie van Hendrik Busserus, in 1782 te Amsterdam verkocht. Deze verzameling bestond uit 8 deelen en bragt f 1400 op. Ook vermeld de heer Kramm nog onbekende prenten van dezen meester. Zijne afbeelding is door hem zelven, naar de schilderij van Joan Meyssens vervaardigd en komt voor in het Gulden-Cabinet van de Bie. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. IV. bl. 711; Konst- en Letterb. 1857, Nr. 49, bl. 391. {==991==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Hollebeek] HOLLEBEEK (Jacobus), werd in 1593 te Leyden geboren, in 1623 als proponent te Schermerhoorn beroepen, in 1632 predikant te Amersfoort, in 1636 te Amsterdam, waar hij den 30 November 1650 in den ouderdom van 57 jaren overleed. Hij schreef: Lijkreeden over 't afsterven van professor Heydanus, 8o. Over den Parabel van den verloreu Zoon, Amst. 1646 4o. Boetpredikatiën, 12o. Bundel predikatiën, 8o. Geestelijke krijgsman, 8o. Geestelijke Huijsman, 8o. Er bestaan van hem onderscheidene portretten; o.a. eene van J. Suyderhoef en P. Groos met een vierregelig vers; een ander van Abraham Conradus, insgelijks met een, doch geheel verschillend Holl. vierregelig vers. Zie Soermans, Kerk. Reg., bl. 5, 31; Melchior Veeris, Chronol. Eceles., p. 75; van Bemmel, Beschrijv van Amersf., D. I. bl. 196; Wagenaar, Amsterd., D. VII. bl. 187; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 99, 780; Maurik en Noordheek, Naamr. van Godgel. Schrijv.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XXI. bl. 1; Abcoude, Naamr. van Ned. Boek., Aanh., bl. 109; Muller, Cat. van Portr. [Andreas Hollebeek] HOLLEBEEK (Andreas) ‘een man van priesterlijk geslacht,’ en een vroom man, die, gelijk Christiaan Scriver, liever één ziel zalig dan honderd geleerd wilde maken, was predikant te Hendrik Ido Ambacht (1677) en te Dordrecht (1688) waar hij in 1710 stierf. Men verhaalt van hem, dat hij vader Hellenbroek dus aansprak: ‘Domine, hoe komt gij aan zulk een misselijken naam. Ik was liever Hemelbroek of Vrolijkhert geheeten.’ Hij maakte zich verdacht van de gevoelens der Hebreën te zijn toegedaan, doch hij wierp deze verdenking van zich af in zijn Wortel der Saken. Hij schreef: Rouwklagt over den dood van Maria Stuart, uyt Micha VII. v. 7 tot 10, Dordr. 1695, 4o. Rustbed der Zaligen, Dordr. J. van Braam, 4o. Wortel der Saken, ontdekt door eenige aanmerkingen met Mond en Pen, tot wederlegginge van een tegen-sprekinge over de Verklaringe van de 51 afdeelinge in de Hervormde Christelyke Catechismus, uit Matth. VI.:12, Rott. 1704, 4o. Als dichter heeft hij zich o.a. door een zeer middelmatig dichtstuk: Op den Heren J. d'Outrein, veerdig schrivtgeleerden, eerste mond-opening, over de afgesondenen onder hare broederen in Israel, bekend gemaakt. Zie Gedichtkranse gevlochten ter eere van Jacobus Fruytier en alle rechtsinnige worstelaers van hem, bl. 86; Schotel, Kerk. Dordr., {==992==} {>>pagina-aanduiding<<} D. I bl. 99; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Herv. Kerk, D. III bl. 144 der Aanteek; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek., bl. 193; Maurik en Noordbeek, Naamreg. van Godgel. Schrijv.; Cat. J. Heringa. [A. Hollebeek] HOLLEBEEK (A.) was predikant te Leyden. Hij schreef: Een natuurlijk mensch in zijn valsche gronden en een geestlijk mensch in zijne ongegronde bekommeringen voorgesteld, Leid. 1750 8o. Naauwkeurig onderzoek, waarom de bediening van het Evangelium niet meer gezegend werd tot bekeering, Leid. 1757 8o. Zie Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 780; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek., bl. 194. [Petrus Hollebeek] HOLLEBEEK (Petrus), broeder van Andreas Hollebeek, predikant te Dordrecht, werd den 26 September 1646 te Leyden geboren, vergezelde, na voleindigde akademische studie, in 1670 den ambassadeur Hieronymus van Beverningh naar Madrid. Op zijne terugreis bezocht hij Genève en leerde er den vermaarden godgeleerde Turretijn kennen. Te Parijs ging hij vriendschappelijk met Claude, predikant te Charenton, om. In 1672 vertrok hij naar Engeland, als beroepen predikant bij den ambassadeur Johan Meerman. Hier bleef hij slechts zes weken en keerde den 10 April van dat jaar terug. In dit jaar werd hij andermaal tot predikant bij den ambassadeur naar Spanje en te gelijk te Valkenburg beroepen. Hij nam het beroep te Valkenburg aan, vertrok in 1675 naar Alphen, in 1679 naar Alkmaar, in 1680 naar Leyden, waar hij in 1684 onderregent en in 1707 regent bij het staten collegie werd en den 4 Februarij 1709 stierf. Robbertus Aemilius hield eene lijkrede op hem, naar aanleiding van I Joh. XI:17, die in druk is uitgegeven. Hij huwde in 1677 1. Sara Haan, wed. Anthonie van de Vin; in 1704 2. Magteld Scholten, wed. Samuel van der Helft; in 1707 3. Cornelia Maersche, wed. Marcus Penne, predikant te Lede, en laat twee zonen na, Jacobus, predikant te Wieringerwaard (1709). Medenblik (1718), Middelburg (1741), overleden 9 Maart 1764, oud ruim 72 jaren en Jeremias, (die volgt). Tot zijne geschriften behooren: een Predikatie over Rom. I:17 en een Bundelke leerredenen, behelzende 7 predikatien over I Thess. IV:13-18 gr. 8o., waaronder een op het afsterven van A. Heydanus, in 1750 te Amsterdam bij P. Schoschen 8o. herdrukt. {==993==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Soermans, Kerk. Reg., bl. 51, 60; Acad. Reg., bl. 125, 136; Brans, Naamreg., bl. 49; Veeris, Kerk. Alphab., bl. 100; A. Pars, Herdersklagt van het herderlose Valkonburg, van wege het vertrek van P.H. na Alfen 1675; Alfen's Ligtswijmenis (Eclypsis) en Alkmaar's geluk, over het vertrek van P.H. na Alkmaar 1679; Pars, Katw. Oudhed., bl. 293; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hoogeschool, D. II. 285, 286, 289; Kist en Royaards, Nederl. Archief voor Kerk. Geschied., D. VIII. bl 118; Glasius, Godgel. Nederl; Schotel, Kerk. Dordr., D II. bl. 99; Abcoude, Naaml. van Boek, Aanhangs., bl. 70; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek., bl. 194; Boekz. der gel. wer. 1764, a. bl. 365, 583, 584. [Jeremias Hollebeek] HOLLEBEEK (Jeremias), zoon van Petrus Hollebeek en Sara Haan, regent van het staten-collegie, was predikant te Haamstede, Leiderdorp (1720), emerit. 1740, gestorven 1775. Hij schreef: Bevorderlijk genadewerk, in de geloovigen gegrond op vaste en onbedrieglyke merkteekenen, met wegneminge van de groote zwarigheit der kleingeloovigen enz., Leid. 1755, 8o. Den traagen kerkganger tot ijver opgewekt door den godvruchtigen kerkganger, nevens de dierbaarheid van Godts woordt ieder op het hoogste aangeprezen, Leid. 1746. De zonde als oorzaak van Gods oordeelen over ons land aan yder tot afschrik voorgesteld, waarbij gevoegt een kort begrip van Godts verbond met den uytverkooren zondaer, Leid. 1747, 8o. Twee Brieven, de een aan de predikanten, de ander aan de gemeentens van Nederland, Leid. 1748. De handelingen van een getrouw predikant met zijne gemeente in dichtmaat, Leid. 1747, 8o. J. van den Honert, De kerk in Nederlandt beschouwt en tot bekeering vermaant, waarby gevoegt is eene verhandel. over dezelfde stof door Jerem. Hollebeek, rustend predikant te Leiderdorp, Leid. 1748, 8o. Een natuurlijk mensch in zijn valsche gronden en een geestelijk mensch in zijn ongegronde bekommering van zalig te worden, voorgestelt en ter toets gebragt aan Godts woordt, waarbij gevoegt is, de zomer en de winter van een waar geloovige, Leid. 1750, 4o. Bevorderlijke genade werk, in de gelovigen gegrond op vaste en onbedriegelijke merk-tekenen, met wegneming van de groote zwarigheid der kleingelovigen, Leid. 1754, 8o. Alle praktikale werkjes en Mengelstoffen, Leid., z.j., 6 stukjes, in 8o. Zie Brans, Naamr., bl. 59; van der Aa, Nieuw Biogr Anth. Woordenb., o.h w.; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl 99, 780; Glasius, Godgel. Nederl., o.h.w.; Arrenberg, Naaml. van Boek., bl. 193; Abcoude, Naaml. van Ned. Boek., Tweede Aanhangs. bl. 76; Boekz. der gel. wer. 1764, a., bl. 586. [Ewald Hollebeek] HOLLEBEEK (Ewald), zoon van Jeremias Hol- {==994==} {>>pagina-aanduiding<<} lebeek, werd in 1719 te Haemstede geboren, studeerde te Leyden in de godgeleerdheid, werd predikant te Oostkapelle, in 1745 te Charlois en Katendrecht en in 1747 te Middelburg; van waar hij in 1752 als hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen werd beroepen, waar hij zijn ambt aanvaardde met eene redevoering: De damnis quae praejudicia in rem theologicam inferunt, deque optima iis occurrendi methodo, die hem als een zachtmoedigen en milden godgeleerden deed kennen, doch niet in den geest viel van velen, die het nog altijd tot pligt achtten het oude met hardheid voor te staan. In 1762 tot hoogleeraar te Leyden benoemd, opende hij aldaar zijn werkkring met eene redevoering: De theologo non orthodoxo nisi vere pio (in het Nederduitsch overgezet, Leid. 1763, 4o.) In 1764 sprak hij eene rectorale redevoering uit: De divinae revelationis in Belgio contemtu atque causis ejus praecipuis (in het Nederd. overgebragt, Leid. 1766, 4o.). Reeds lang had hem de in zwang zijnde hoogst onvruchtbare predikwijze gehinderd, en geërgerd dat men in Nederland hierin zoo ten achteren was en hij beproefde daarin eene verbetering te brengen door de uitgave van drie verhandelingen (1768): De optimo concionum genere, quibus ea divinas literas e suggestu sacro exponendi methodus, quae vulgo Anglicus dicitur, modeste discuditur, et simul principibus, quae viri docti in contrarium adducunt, argumentis placide vindicatur, die in 1770 (Lugd. Bat.) multis animadversionibus, tum illustrandi tum confirmandi gratia adjectis auctior herdrukt werden. Groot opzien baarde deze poging van den anders als zoo zachtmoedig bekenden hoogleeraar, en inderdaad zij was stout te noemen, want was het gebrek in de bestaande predikwijze zeer groot, de Hollebeeksche methode grensde naauw aan die der Doopsgezinden en Remonstranten, en men leefde nog in de eeuw der verkettering. Geen wonder dat zij, behalven aan het grootste gedeelte der Leydsche predikanten, aan een ontelbare menigte Hervormde leeraars, die de Engelsche predikmanier beschouwden als eene bron van onverschilligheid omtrent de geloofswaarheden en als een bron tevens van schromelijke ketterij, mishaagde. Onder de tegenstanders behoorde vooral M. Verboom, predikant te Dordrecht, die zich in de voorrede van zijn Getrouwe zielenraad aan de Christelijke jeugd (Alk. en Dordr. 1769, 1770, 2 d., 4o.) zeer ten voordeele der oude predikwijze uitliet. Hierop antwoordde de hoogleeraar in den tweeden druk zijner verhandeling, waarop Verboom een open brief (M. Verboom ad V. Cl. Ew. Hollebeek, Epistola de aliquot in ejus dissertatione locis etc. 1770) aan den hoogleeraar schreef. {==995==} {>>pagina-aanduiding<<} De kort hierop gevolgde dood van Verboom maakte een einde aan dezen twist. Hierop trad de Goudsche predikant Take Sibelius in het krijt met een amica epistola ad E.H. de optimo etc., en toen de uitgevers der Vaderl. Letteroefeningen ook de Engelsche manier hadden aangeprezen, schreef hij een Epistola familiaris ad auctores libri cujus titulus est, Vaderlandsche Letteroefeningen 1771, waarop deze het antwoord niet schuldig bleven (N. Vad. Letteroef. D. V. bl. 200-212). Hollebeek ontbrak het echter niet aan bekwame helpers en hij mogt het nog beleven, dat de predikwijze in zijn tijd hoogst belangrijke verbeteringen onderging. Hij overleed den 24 October 1796. D.C. van Voorst hield eene lijkrede op hem, die het licht ziet. Behalve de in den tekst gemelde werken ziet van hem het licht zijne in 1780 gehoudene rectorale oratie de utilitate ex incredulorum contra sacras literas conaminibus in religionem Christianam redundante. Prof. Heringa bezat van hem in mss.: Observ. Theol.-philol. in textus feriales, de conc. methodo et de curâ pastor. 1764, en Dr. Glasius bezit: Excerpta ex ore celeberrimi viri Ew. Hollebeek in theologicam dogmaticam. Zie D.C. van Voorst, Lijkrede; Ypeij, Gesch. der Christ. Kerk in de XVIIIde Eeuw, D. VII. bl. 112 verv., D. VIII. bl. 645 verv.; Ypeij en Dermont, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. IV. bl. 60; B. Glasius, Geschied. der Ned. Christ. Kerk na de Herv., D. II. bl. 161; van Einem, Kerk. Geschied., D. III. St. II. bl 664; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Geschied. voorn. in Ned., D. IV. bl 260, D. VI. bl. 218, D. VIII. bl. 389, D. IX. bl. 491; Ned Archief voor Kerk. Geschied., D. I. bl. 124; N. Barkey, Dedic. Bibl. Brem. Nova, Cl. III. fasc. III. Cl. IV. fasc. II p. 360; Bibl. Hagana, T. II. p 425, T. III. p. 224; W. Broes, De Eng. Herv. Kerk, D. II. bl. 148-157; Glasius, Godgel. Nederl., o.h.w.; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl 100; C. Sepp, Proeve eener Fragm. Geschied. der Godgel., bl. 65, 100; van Kampen, Beku. Geschied. der Ned. Lett. en Wetens., D. III. bl. 181; te Water, Narrat., p. 226, 227; Siegenbeek, Geschied der Leydsche Hoogesch., D. II. bl. 208-209; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 262; Boekz der gel. wer.; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek., bl. 194; Heringa, Cat. Mss., bl. 34. [Josias Hollebeek] HOLLEBEEK (Josias), zoon van Petrus Georgii Hollebeek, predikant te Schoonhoven (1652) en te Leyden (1660) waar hij in 1683 overleed, werd, na voleindigde studie in 1688 proponent, bekleedde achtereenvolgend van 1690 tot 1702 het predikambt te Gapinge, Overschie, Deventer en Haarlem, van waar hij in het laatstgemelde jaar beroepen werd te Amsterdam, waar hij den 13 Julij 1726 stierf. Hij was een geleerd man, die echter geen schriften naliet. {==996==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Soermans, Kerk. Reg., bl. 45, 51; Veeris, Kerk. Alph. Ms. verv, bl. 20; Wagenaar, Amst., D. VII. bl. 492; Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 1; Schotel, Kerk. Dordr., D. I. bl. 100. [Petrus Hollebeek] HOLLEBEEK (Petrus) zoon van Josias Hollebeek, in 1696 te Overschie geboren, studeerde te Leyden, werd in 1719 proponent, en in 1721 door zijn vader als predikant te Loenen bevestigd. Dertien jaren had hij deze gemeente bediend, toen hij deze standplaats met die van Kampen verwisselde, van waar hij in 1742 naar Amsterdam werd beroepen, waar hij den 14 Julij 1750 overleed. Hij gaf in het licht: Predicatien over Hebreën XIII. 7, 8, en over het XV Cap. van Lucas, 4o. Hij beschonk de Leydsche hoogeschool met zes marmeren afbeeldingen, hem vroeger van Smyrna toegezonden. Zijn portret bestaat o.a. geschilderd en gegraveerd (1746) door Philips Endelich, met een vers van J. de la Fontaine. Zie Veeris, Kerk. Alph., bl. 23; Wagenaar, Amst., D. VII. bl. 404; Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 1; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 500, 780; Oudendorpii Orat., p. 38; Descriptio leg. Papenbr. p. 78; te Water, Narratio, p. 76, Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hoogesch., D II. bl. 124; Abcoude, Naamreg. van Ned. Boek., bl. 165; Muller, Cat. van Portr.. [Henricus Hollenhagen] HOLLENHAGEN (Henricus) werd in 1704 predikant bij de Luthersche gemeente te Monnikendam, en deed den 18 October 1705 als zoodanig zijne intrede te Utrecht over Rom. XV:29. Den 1 Sept. 1720 hield hij eene lijkrede op zijn ambtgenoot I.A. Veltgen (Saligheid der dooden mond- en schriftelijk versekert uit Openb. 14 vs. 13, Utrecht bij Willem Kroon). Hij ontsliep den 25 Maart 1740. Zijn ambtgenoot Joh. Arnoldus Veltgen, broeder van den genoemde, bragt openlijk hulde aan zijne nagedachtenis met eene lijkrede over Hebreën 13:7. Twee nagelatene jubelredenen, naar de omslagtige predikwijze van dien tijd te beoordeelen, zijn bewijzen van zijne veelomvattende kennis en echt protestantschen zin. Zij zijn getiteld: De burgerlijke en goddelijke dienst der Christenen vernieuwt en staande gehouden op het jubelfeest der Reformatie, over Matth. XXII vs. 21, Utrecht 1717 (met vele belangrijke bijlagen), 4o. Het hemelsch jubilé uitgebreid op het tweehondertjarige belijdenis-jubilé der Euangelische Kerk, in eene Leerrede over Luc. XV vs. 7 en 10, tot viering van het tweede Eeuw- {==997==} {>>pagina-aanduiding<<} gety der geloofs Belijdenis op den Rijksdag te Augsburg den 25 Julij 1530 overgelevert, Utrecht 1730. Zie A. Paauw, Earopa's Lutherdom, bl 386; J.C. Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Luth. Kerk, D. I. bl. 112, D. V. bl. 58, 78, D. VII. bl. 55, 81. [Henricus Hollingerus] HOLLINGERUS (Henricus) werd in 1598, als proponent, tot eersten predikant beroepen te Schenkerschans en vertrok in 1616 naar Grave. Ter nationale synode geciteerd, hield deze hem om zijn vrijmoedig antwoord als gevangen. Ook zijn ambtgenoot te Grave, Paludanus, was Remonstrantsch. Hij werd in 1619 ontzet, met andere geciteerden naar Waalwijk gebragt, kwam van daar te Antwerpen (in het scheiden der tweede vergadering) den 24 Februarij 1621, met Lomannus, waar toen eene vergadering van de directeuren gehouden werd, om de confessie hun voor te lezen en hunne bedenkingen te hooren. Zij hadden enkele aanmerkingen, die tot verbetering leidden, en op hun voorstel werd de confessie door Episcopius met een epilogus gesloten. Voor de drie laatste maanden van 1621 werd hem de bediening van Amersfoort, Bunschoten en Woudenberg opgedragen. In 1622 schreef hij de Spongia Erasmi oft Uitwissing der Lasteringen van Justus Leeuwius. De vergadering in de schuilplaats 1624 stelde hem met Borrius, Lansbergen en Sapma, aan tot provisionele klassikale gedeputeerden, aan wie onder anderen de bezorging der kerken en der correspondentie werden opgedragen. Hij nam toen voor vier maanden de bediening voor Alkmaar, Wormer en Schoorl aan. Den 27 November 1629 werd hij van Schoonhoven, in commissie, naar Alkmaar verplaatst. Volgens de Jongh werd hij na zijne herstelling in 1631 te Ter Wolde beroepen en stierf hij in 1636; doch volgens Tideman hielp hij in 1630 de gemeente te Tiel, werd hij in 1642 aldaar vast predikant, was in Augustus van dat jaar op de generale vergadering te Amsterdam, en werd hij in Augustus 1652 vervangen door Bernardus Craeyvanger. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. IV. bl. 5, 722; Tideman, de Remonstr. Broederschap, bl. 288, 289; Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Geschied inzonderheid in Nederl., D. IV. bl. 9, 20, 54; de Jongh, Alphab. Naaml. van Pred. in Celderl., bl. 330. [Johannes Holmannus] HOLMANNUS (Johannes) Secundus, zoon van Johannes Holmannus de Eerste, Luthersch predikant te Staden, werd aldaar in 1523 geboren, ontving eerst te Rostock en vervolgens te Wittenberg onderwijs. In de {==998==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste plaats ging hij vriendschappelijk om met Philippus Melanchton, die niemand geschikter oordeelde dan Holmannus om de kinderen van den hertog van Saksen te onderwijzen. Na zulks met veel lof gedaan te hebben, keerde hij naar zijn vaderland terug, werd hij eerst predikant in de nabuurschap van en vervolgens te Staden zelve. Hier huwde hij, toen hij drieëntwintig jaren oud was, en verwekte kinderen, van welke de oudste, Johannes Holmannus tertius, zijn ambtgenoot te Staden werd. Ook deze huwde en kreeg drie kinderen, doch allen, zoowel zijne vrouw als kinderen en kindskinderen stierven en hij was nog alleen overig, toen curatoren der Leydsche hoogeschool hem tot hoogleeraar in de godgeleerdheid beriepen. Hij vertrok in 1581 derwaarts, liet kort daarop Beke van Edenbuttels uit Staden komen, huwde haar en stierf den 26 December 1586 in de armen van Johannes Heurnius, en in de tegenwoordigheid van Janus Dousa, Lipsius en Beima met hunne vrouwen. De hoogleeraar Cornelis de Groot hield een lijkrede en zijn vriend Janus Dousa vervaardigde een Latijnsch lijkdicht op hem. Hij werd in de St. Pieterskerk begraven en vermaakte zijn bibliotheek aan de Leydsche hoogeschool. Brandt schreef: ‘Onder d'eerste Professoren der Theologie te Leyden, was ook Johannes Holmannus secundus, in 't stuk van de Predestinatie van 't gevoelen van Melanchton, der schoole aangepreesen door den vermaerden Theodorus Beza, toen oordeelende, dat zijne, dat is de Melanchtonische Theologie te dese landen de bequaemste en stichtelijkste was. Van dese verhaelt men, dat hij in een openbaere disputatie tegens Donellus, die de predestinatie naar 't gevoelen van de Geneefsche kerke dreef, opentlijk seide: Vos facitis Deum tyrannum et carnificem, dat is: Gij maekt Godt tot een tyran en beul.’ Zie Alma Acad. Leydensis; J. Meursii Ath. Bat. Lib., C. XIII. p. 37, waar ook de Elegia funebris van Dousa voorkomt; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hooges., D. I. bl. 37, 53, D. III. bl. 3, 66, 67; Grotius, Verantw., C. III. p. 33; P. Bertii Oratio in obitum Arm., p. 5; Dezelfde, Aenspraek aan Fr. Gomarus, p. 103; Tweede deel van de antw. op der Contrarem. Tegen vortoog, p. 18, 19, 23, 84; Brandt, Hist. der Ref., D. I. bl. 558; J. Regenboog, Hist. der Rem, D. I. bl. 26; Almeloocen, Bibl. Prom. et Latens., p. 25, 26. [Robbert Holmes] HOLMES (Robbert), schout bij nacht in Engelsche dienst, vertrok in 1661 met een Britsch smaldeel naar de oostelijke kusten van Afrika en pleegde aldaar verschil- {==999==} {>>pagina-aanduiding<<} lende gewelddadigheden tegen de Nederlanders. In 1664 werd hij op nieuw derwaarts gezonden, vermeesterde het bij kaap Verd liggend Nederlandsche eiland Goedereede, nam voor St. George del Mina elf Nederlandsche schepen weg, beschoot Kabo Corse en veroverde die sterkte, stak vervolgens naar Nieuw-Nederland in Amerika over, bemagtigde deze veel belovende volkplanting, deed Tabago en St. Eustatius insgelijks voor zijne wapenen bukken en keerde na deze, in diepe vrede behaalde overwinningen, naar Engeland terug. Den 19 Augustus 1666 werd hij met negen fregatten en andere ligte oorlogschepen, vijf branders en zeven kitsen, ruim van manschappen voorzien, binnengaats gezonden, om de talrijke aldaar liggende koopvaardijschepen te vernielen. Onder geleide van den eerloozen landverrader Laurens Heemskerk, stevenden de Britten het Vlie binnen en verbrandden 140 koopvaarders en plunderden Terschelling. Deze bevelhebber, wiens bedrijf op de kusten van Guinea en in de West-Indiën aanleiding tot den tweeden oorlog tusschen deze gewesten en Groot-Brittannie had gegeven, zag zich in 1672 wederom bestemd om ook thans het werktuig te zijn tot het aanvangen van den aanstaanden krijg. Hij kreeg namelijk bevel om de koopvaardijvloot, komende van Smyrna en andere oorden in de Middellandsche zee, en welker waarde op anderhalf millioen geschat werd, te veroveren, 't geen hem echter niet gelukte. Zie J.C. de Jonge, Geschied. van Neêrl. Zeew., D. II. a. bl. 308, b. bl. 374, D. III. a. bl. 53. [George Hologne] HOLOGNE (George) of Holonius, niet Halonius of Halowinus, zooals Val. Andreas, Foppens en Sweertius hem noemen, werd in het midden der XVIde eeuw in het land van Luik, mogelijk in het dorp Hologne, niet verre van Luik geboren, en, na zich op de Grieksche en Latijnsche taal, vooral op de dichtkunst, toegelegd te hebben, onderwijzer der kinderen van den graaf van Barlaimont; bezocht met hen de hoogeschool te Leuven, waar hij in de godgeleerdheid studeerde, eerst licentiaat en vervolgens doctor in dit vak werd. Hij bekleedde eenige geestelijke waardigheden te Luik en was kanunnik der hoofdkerk te Kameryk. Hij gaf in het licht: Lambertias, Tragoedia Sacra, Antv. J. Bellerus, 1556, 12o. Laurentias, Tragoedia Sacra, Antv. J. Bellerus, 1556, 12o. {==1000==} {>>pagina-aanduiding<<} Catharina, Tragoedia Sacra, Antv. J. Bellerus, 1556, 12o. Zie Loos Callidius, Ill. Germ. Script. Catal., fol. F & F2; Sweertii Ath. Bat., p. 274; Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 263; Foppens, Bibl. Belg., T II., p. 661; Paquot, Mémoires pour servir à l'Hist. Litt. des Pays Bas, T. I. p. 510. [Hols] HOLS () schilderde o.a. volgens dr. Waagen, het inwendige eener groote prachtige kerk, met twee boven kapellen, een aantal koorstoelen en een met beeldhouwwerk rijk versierd altaar, en waar hier en daar zich menschen in bevonden, in het museum te Berlijn. Deze schilder is overigens geheel onbekend. Mogelijk is hij dezelfde met Nicolaas, den zoon van Frans Hols, die stadsgezigten geschilderd heeft, volgens de gissing van den heer Kramm. Zie Dr. Waagen, Cat. van het Mus. te Berlijn, Nr. 6515; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 714. [Godfried Jacob Holsman] HOLSMAN (Godfried Jacob). Bij het wapen der artillerie doorliep hij van 1787-1807, toen hij kapitein werd alle mindere rangen, ging toen naar Java, alwaar hij in 1808 als luitenant-kolonel der rijdende artillerie werd aangesteld. In 1812 kwam hij in het vaderland terug. Van 1793 tot zijn vertrek naar Indië, had hij deelgenomen aan meest alle krijgsverrigtingen van het Bataafsche en Hollandsche leger en op Java was hij ook in 1811 bij de officieren bij Meester Cornelis tegenwoordig. Als majoor der artillerie in het Fransche leger, diende hij van 1812 tot 1814 in Italië, en na de omwenteling van laatst vermeld jaar werd hij luitenant-kolonel bij het 2e bataillon artillerie en vertrok in 1818 als kolonel directeur en chef van de artillerie op Java weder naar Indië, alwaar hij reeds in het volgende jaar tot generaal majoor titulair werd bevorderd. Partic. Berigt. [Alexander Holst] HOLST (Alexander), in 1657 commissaris der Staten van Holland in Rusland. Daar deze met de kooplieden in nadere betrekking stond dan met de regering, zoo is er aangaande zijne verrigtingen uit de staatspapieren niets op te maken. Zie Scheltema, Rusland en de Nederl., D. I. bl. 244, 245. [Otto Holst] HOLST (Otto), schreef: De Godlykheit van het beroep der leeraren en der kerklyke Tugt tegen de schynredenen van J.H. Engelhard, Gron. 1771, 8o. {==1001==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Arrenberg, Naaml. van Nederd. Boek., bl. 194. [J. van Holst] HOLST (J. van); van hem bestaat: Voorbereyding tot den Messias, komende in den vleesche, Leeuw. 1860, 8o. Zions verbodsdag, Leeuw. 1667, 8o. De onwankelbare belydenisse der Hoope, Leeuw. 1683, 8o. Beginselen der woorden Godts over den Heidelb. Catech., 8o. Missive aan een vriend, wegens: de Dansmeester van Franequer geheekelt ende geholpen met het antwoord op denzelven, Amst. 1683, Leeuw. 1683. Tractaet van de teekenen des Hemels ende gissingen in 'besonder van de cometen, Leeuw. 1681, Rott. 1742, 8o. Zie Cat. der Bibl. van de Rem. Gem. te Amsterd., bl. 93; Abconde, Aant. en Verv., bl. 100; Cat. de Groe, bl. 197; Cat. de Crane, bl. 71. [Mr. Joan Jacob van Holst] HOLST (Mr. Joan Jacob van) werd den 3 October 1801 geboren. Op zijn achtste jaar ouderloos geworden, genoot hij zijne opvoeding aan het huis en onder het opzigt van zijn oom, Adriaan van Holst, dijkgraaf van Rijnland, woonachtig onder Soeterwoude nabij Leyden. Van zijn zeventiende jaar af nam hij de dienst van adjunctklerk ter secretarie van Rijnland te Leyden waar, doch oefende zich in zijne snipperuren in de oude talen en wist zich in den ongelooflijk korten tijd van niet meer dan anderhalf jaar tot de academische lessen aan de Leydsche hoogeschool voor te bereiden. Onbeslist op welk vak zich toe te leggen, nam hij te gelijk met de lessen der Oostersche talen die over de regtsgeleerdheid en werd in den jare 1829 tot doctor in de beide regten gepromoveerd, na het verdedigen eener Dissertatio Jurid. inaug., de Privilegiis creditorum ex Jure hodierno, (L.B. 1829, 8o.) In 1832 werd hij met den hoogsten lof tot doctor in de bespiegelende wijsbegeerte en letteren bevorderd, op een Specimen Antiquario literarium, de Eranis veterum Graecorum, imprimis ex Jure Attico, ook met bijzonderen boektitel en eenige verandering in de voorrede, in den handel verkrijgbaar gesteld. (L.B. 1832, 8o.) Nog lang duurde het eer hij van zijne moeite en opofferingen, met zooveel ijver aan de studie ten koste gelegd, eenige gewenschte vrucht mogt plukken. Eerst in 1834 gelukte het hem, na herhaalde teleurstelling, tot vrederegter te Westzaan te worden aangesteld. Hij overleed te Rotterdam den 21 Junij 1835, in den ouderdom van 33 jaren. Zie Konst- en Letterb. 1835, D. II. bl. 50, volgg. {==1002==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rudolf Frederik hertog van Holstein-Ploen] HOLSTEIN-PLOEN (Rudolf Frederik hertog van) werd in plaats van den prins van Waldeck, in 1693 tot veldmaarschalk aangesteld. Daar hij nooit in 's lands dienst was geweest, en zulks ten nadeele van prins Hendrik Casimir was, waren de staten van Friesland zeer ontevreden over die aanstelling. In 1694 veroverde hij Huy; ook was hij met zijn regiment bij den slag van Senef 1674 en werd in 1693 bij Landen gekwetst. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XVI. bl. 259, 267; van Wijn, Bijv. en Nalez op Wagenaar, D. XVI. bl. 79; Bosscha, Neêrl. Heldend te Land, D. II. Bijl. 6. [Prins van Holstein-Beck] HOLSTEIN-BECK (Prins van) werd aan het hoofd der Hollandsche brigade in den slag bij Hochstadt (1704) vechtende gewond, gevangen genomen, doch weder ontzet. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XVII. bl. 218; van Wijn, Bijv. en Nalez. op Wagenaar, D. XVII. bl. 58. [Jacobus van Holstein] HOLSTEIN (Jacobus van) werd in 1575 met Christoffel Krause uit Sleeswijk naar Madrid en vervolgens naar Nederland gezonden, om over de betaling der krijgslieden, die den koning van Spanje in de Nederlanden gediend hadden, te handelen. Chrysostomus Dudulaeus Westphalus schreef in 1619: ‘Als sie wiederumb zu Hause und gegen Schlesewigk kamen, haben sie für eine bestendige Warheit erzehlet, hoch und thewerer es bekräfftiget, dat sie diesen Wundermann, (den eeuwig wandelenden jood) zu Madrid in Hispaniën, in der Gestalt, Leben, Alter, Kleydung und Geberden, auch in der Person gesehen und angetroffen, selbst mit ihme geredet, und neben andern vielen Leuten hohes und nidriges Standes vernomen, das er damals gut Spanisch geredt.’ Zie Kist en Royaards, Archief van Kerk. Geschied., inzonderheid in Nederl., D. II. bl. 327. [Pieter Holsteyn] HOLSTEYN (Pieter) de Oude, in 1582, mogelijk vroeger te Haarlem geboren, beoefende het glasschrijven en graveren. Ampzing zong van hem: ‘Grootschrijver op het glas, doch dat dyn kloeke geest Met waterverwen maekt is ver het aldermeest.’ Zijne afbeeldingen van viervoetige dieren en vogelen zijn getrouw en keurig als miniaturen, meesterlijk en schoon van kleur geteekend. De heer Kramm bezit er eenige van. Bij de erven van wijlen J.H. baron van Lijnden van Lunenburg. te Utrecht berusten twee zware {==1003==} {>>pagina-aanduiding<<} oblong-folio boekdeelen, in parkement gebonden en fraai verguld, met dezen geschreven titel: Aves aquatiles ad vivum eleganter depictae a Petro Holsteyn celeberrimo Pictore, inhoudende meer dan honderd en tachtig zoo woud- als watervogels, alle uitmuntend bewerkt. Zie Ampzing, Beschrijv. der stad Haarlem; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 715. [Pieter Holsteyn] HOLSTEYN (Pieter) de Jonge, zoon van den vorige, een uitstekend graveur, te Haarlem geboren. Kramm vermeldt van hem: het Portret van Pieter Florisz., viceadmiraal van Holland, naar Abraham Liest; dat van Erasmus, staande in zijn studeervertrek; van Johan Picardt, naar H. Nijhoff, voorkomende in diens werk Antiquiteyten van Drenthe, Amst. 1660 4o., stout en krachtig gesneden; van Maurits, graaf van Benthem; van Johan Huydecoper van Maarseveen; van Johannes Wierus en van Jean de la Chambre, Fransoysche schoolmeester tot Haerlem, Anno 1660, naar J. de Bray, alle onder de fraaije met een geestig en schilderachtig burin bewerkte prenten te rangschikken. Onder de Portretten der Plenipotentiarissen op het congres van Munster, 42 portretten, bij Rombout van Hoee uitgegeven, zijn er vijf door Holsteyn, middelmatig gesneden. Op Cat. van Hulthem, no. 24468, komt het meerendeel daarvan ook voor, onder den titel van: Vingt six portraits d'Ambassadeurs et d'envoyés qui participèrent à la paix de Munster, gravés par P. Holsteyn, A. van Waesberge, J. Suyderhoef, fol. Een zijner fraaiste en zeldzaamste portretten is dat met het onderschrift Excellens et Generosa Domina, Domina Anna de Ruytenburgh, Dom. de Haemstede, Hogersmilde etc. Er gaat eene zeer groote geëtste plaat van hem uit, voorstellende de afbeelding van den beroemden predikstoel in de nieuwe kerk te Amsterdam, door Albert Vinkenbrink gemaakt naar de originele teekening van Jan van der Heijden, Muller geeft nog op: de portretten van Balthasar van Byma, Balduinis Catz en J. Cools. Ook sneed hij Constantijn Sohier. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II bl. 45; Kramm, Lev. en werk der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 715 716; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd., D. II. bl. 112 (fol.); Muller, Catal. bl. 366 en Nr. 6503. [Cornelis Holsteyn] HOLSTEYN (Cornelis), geboren te Haarlem in 1653, zoon van de vorige, onderscheidde zich als glasschilder, teekenaar en schilder. Volgens Houbraken stelt een zijner kapitaalste stukken voor De Triomf van Bacchus {==1004==} {>>pagina-aanduiding<<} met vele naakte vrouwenbeeldjes en kindertjes, verwonderlijk natuurlijk geteekend en geschilderd. Voor het stadhuis te Amsterdam vervaardigde hij verscheidene voortreffelijke kunstwerken. In de Weeskamer (de eetzaal van het tegenwoordige paleis) schilderde hij een Plafond met een menigte in de lucht vliegende vogels en voor den schoorsteen het Zinnebeeld der Geregtigheid, gezeten op een wolk en omringd door kindertjes, die zij tracht te beschutten in de plooijen van haar kleed dat zij met de regterhand even opheft; in de linkerhand houdt zij een weegschaal. Ook bestaan er van hem gegraveerde prenten, meest Bacchinaliën, kinderspelen en dergelijke, als ook portretten. Zie, behalve Houbraken, Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 46; Kramm, Lev. en werk. der Holl en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 715; Wagenaar, Beschr. van Amsterd., D. II. bl. 112; Beschrijv. van het Studhuis to Amst, Amst. 1751; Manuel des Curieux et des Amateurs de l'Art, par M. Huber et C.C.H. Rost, T. V.; Catal. raisonné d'Estampes de Winckler, par Huber et Himmel, T. III.; Kok, Vaderl. Woordenboek. [Johan ten Holten] HOLTEN (Johan ten), van de Rijp, onderscheidde zich als krijgsman in de vrijheids oorlog tegen Spanje. Graaf Lodewijk van Nassau droeg aan hem en aan Barthold Entens de beschansing van Delfzeil op. Zie Westendorp, in Alm. van het Dop. Leens voor 1836, bl. 46; Groninger Volksalm. 1838, bl. 4. [Jac. Holterius] HOLTERIUS (Jac.) schreef met Aalstius tegen de Wederdoopers. Zie Abcoude, Aant., bl. 100. [Albertus Holthenus] HOLTHENUS (Albertus) was de zoon van Henricus Holthenus, die in September 1619 onder zekere voorwaarden de acte van stilstand teekende, en broeder van Arnoldus, die in 1650 predikant te Gorinchem was. Na in 1643 tot proponent bij de Remonstrantsche broederschap bevorderd te zijn, zag hij zich het volgend jaar te Noordwijk beroepen; van daar vertrok hij in 1648 naar Nieuwpoort, waarna hij den 22 Junij 1650 te Rotterdam werd beroepen. Aldaar overleed hij, den 18 Junij 1682 na aan zijn kerkgenootschap gewigtige diensten bewezen te hebben. Slechts twee geschriften heeft hij nagelaten. Het eerste is eene Lijckpredicatie over het droevig afsterven van Assuerus Mathisius, tot Rotterdam 1651, 4o. Het andere is getiteld: Christelyke borghersplicht in een biddagspredikatie over de laatste bede van het Vader ons: ‘verlost ons van den boose’; voorgesteld in de Remonstrantsche gemeente tot Rotterdam, den 13 Aug. 1653, tegen alle op- {==1005==} {>>pagina-aanduiding<<} roerigheit en voornamentlyk tegen het huisplonderen, Rott. 1653, 4o. Zie Cattenburgh, Bibl. Remonstr., p. 95, 96; Tideman, de Remonstr. Broeders., bl. 52, 92, 153, 366; Cat. der nagel Mss. van C. van Alkemade en P.v.d. Schelling, Amst. 1849, bl 59. [Arend Holthenus] HOLTHENUS (Arend) dichter uit de eerste helft der 17de eeuw, blijkens zijn dichtstukje Dat's voor de Prins en Bloemkrans van verscheiden gedichten, bl. 41. [Henricus Holthenus] HOLTHENUS (Henricus) predikant te Waddingsveen, werd in 1619 door de provinciale synode van Leyden van zijn dienst ontzet. Hij weigerde toen de akte van stilstand te teekenen, maar deed dit den 13 September op zekere voorwaarden. Hij was echter onder de eersten die de onderteekening herriepen. Hij deed dit reeds drie weken daarna en werd voor het hof gedaagd en gebannen. Hij stierf 18 September 1622 te Alkmaar, waar hij de gemeente toen bediende. Daar was men met zijn lijk zeer verlegen en heeft dit in lakens gepakt, naar Elburg gezonden, waar de burgerij, hem genegen, het lijk met eere ten grave bragt. Op de bibliotheek der Remonstrantsche gemeente te Amsterdam zijn brieven van hem en zijne huisvrouw S. Steedums, en eenige papieren hem betreffende en aan hem toebehoord hebbende. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. III. bl. 863, 864, 914; Tideman, de Remonstr. Rroedersch., bl. 190, 276; Kist en Royaards, Kerk. Archief, D. VII. bl. 34; Cat. der Bibl. van de Remons. Gemeente te Amsterd., bl. 16. [Simon Holthuijsen] HOLTHUIJSEN (Simon), kapitein ter zee, voerde het bevel over de Vlissingen, behoorende tot het eskader hier te lande uitgerust, om in de Noordzee te kruissen en Duinkerken te bezetten (1694), onder het bevel van den schout bij nacht Hidde de Vries, en dat door Jan Bart werd geslagen. Holthuijsen werd, even als de overige kapiteinen, van zijn ambt ontzet, onbekwaam verklaard, om den staat immer in eenige betrekking te kunnen dienen en veroordeeld tot een boete van duizend zilveren ducatons, mitsgaders de kosten van het regtsgeding. Zie J.C. de Jonge, Gesch. van Neêrl. Zeew., D. IV a. bl. 492-501. [Nicolaas Holtius] HOLTIUS (Nicolaas), zoon van Gualtherus Holtius, predikant te Koudekerk, werd waarschijnlijk aldaar in het laatst der XVIIde eeuw geboren en volgde in 1617 zijn overleden vader als proponent op. Hij was een geleerd man, doch bemoeiziek, driftig en onbedachtzaam, {==1006==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorvechter der regtzinnigheid, welke hij met kracht, door Alexander Comrie geholpen, verdedigde. Hij twistte met bijna allen die eenigermate tolerant waren, bijzonder met en over Lampe, J. van den Honert. A. van der Os, J.J. Schultens en anderen. Hij openbaarde zich als een ultra-voetiaan en een hevige vijand van het Coccejanisme in zijne in 1732 in het licht gegeven Dissertationum theologicarum varii argumenti fasciculus. De Lampianen kreet hij voor Socinianen uit en vooral waren de in dien bundel voorkomende verhandelingen, de Fonte vitae sive filiatione Christi naturali en de Unctione propria et metonymica, tegen hen gerigt. Hij stelde in zijne in 1750 uitgegeven Verhandeling over de regtvaardiging door het geloof (Leyd. 8o.), het laatste als een vruchtgevolg van het eerste voor, waartegen J. van den Honert en J.J. Schultens optraden, en in zijne Aanmerkingen over een geschrift, genaamt: Advys der Hoog Eerw. Heeren Professoren der Heylige Godgeleerdheid te Leyden wegens de zaake van Ds. Ant. van der Os, vervat in eene brief aan den Professor Bernh. de Moor (Leyden 1752), en in de daarop gevolgde Zaaklyke verdediging van waarheid en geregtigheid tegen de consideratiën van een ongenoemden schrijver op een brief van Ds. N. Holtius aan den Heer Professor over 't zoogenaamd advys der Hollandsche faculteit, betreffende de zaak van Ds. van der Os, 2e dr., bij welke op nieuw nog voorkomt, N. Holtius, Naareden op de 2 vorigen, bij welke den onvoeglijken handel des schrijvers van den zesden brief van een vriend aan een vriend wordt vertoond (Utr. 1752, 4o.), toonde hij zich een even driftig als onbedachtzaam kampioen voor wat hem regtzinnig toescheen. In 1753 verscheen te Amsterdam de Eerste Samenspraken van een veel gerucht makend werk, getiteld: Examen van het ontwerp van Tolerantie, om de leere in de Dordrechtsche Synode anno 1619 vastgesteld, met de veroordeelde leere der Remonstranten te vereenigen, voorgesteld in eenige samenspraken, door een Genootschap van voorstanders der Nederlandsche formulieren van eenigheid geschreven tot versterking van de liefhebbers der waarheid, om door de vleijende naamen van liefde en verdraagzaamheid van de suiverheid des Evangelinms niet afgeleid te worden. Dit werk, waarvan Holtius en Alexander Comrie de schrijvers waren, is in den vorm van samenspraken. Holtius zelf draagt er den naam van Orthodoxus, Comrie dien van Philaletes, Alberti dien van Euruodius, Schultens dien van Adiaphorus. Het geheele geschrift bedoelde niets anders dan de verdraagzamen, vooral de hoogleeraren {==1007==} {>>pagina-aanduiding<<} Alberti en Schultens van onvergeeflijke ketterij te beschuldigen, het stelsel der dweepende drijvers te doen zegepralen, allen in verdenking te brengen die eenigzins tolerant waren en zoo mogelijk op nieuw eene nationale synode ter nieuwe hervorming der kerk te doen zamenroepen. In 1759 verscheen het tiende stuk van dit examen, waarin het verbond der werken werd behandeld. In de voorrede had men bijzonder de nagedachtenis van J. van den Honert gehoond, maar toen trokken curatoren der Leydsche hoogeschool zich de zaak des ontslapene aan. Holtius werd, op last van de Hollandsche staten, ernstig door den raadpensionaris onderhouden en hem, met bedreiging gelast, om geene theologische schriften zonder verlof der hooge overigheid middelijk of onmiddelijk het licht te doen zien. Tevens werd het uitgeven van godsdienstige geschriften zonder naam des schrijvers en zonder kerkelijke goedkeuring bij publikatie verboden. Zoo eindigde een geschrijf dat groote onrust verwekt en aan Schultens, die er de pen tegen had opgevat, kostbaren tijd ontnam. Holtius bragt zijn gansche leven in onrust en pennestrijd door, doch de hoogleeraar Schultens teekende in zijn omstandigen brief aan N. Holtius, hem en zijn vriend Comrie te zwart, zeggende, dat zij, wanneer zij zich buiten het compendium, waaraan zij gewoon waren, bewogen, dikke schillen voor de oogen hadden. Zij waren, schoon driftige, onbedachtzame, hartstogtelijke ijveraars, echter geleerde mannen. Holtius was den Hattemisten, vooral Schortinghuis, niet ongenegen, verkreeg in 1757 zijn emeritaat en eindigde den 10 Februarij 1773, op zijn buitenverblijf Kerkrust bij Koudekerk, zijn rusteloos leven in den ouderdom van ruim 79 jaren. Behalve de gemelde schriften heeft men van hem: Godgeleerde verhandeling over 't opregt geloof in een brief aan een mede dienaar geschreeven tot verklaring en bevestiging en naauwkeurige beschrijving van dit gewigtig stuk in de Heidelb. Catech. Leyd. 1747, 8o. Verhandeling over de Ampten van den Zaligmaker en deszelfs zalvingen tot die Ampten, ter verdediging van deszelfs Regtsinnigheid tegens den ongenoemden schrijver, alsmede tegens de beschuldiging van den Professor J. van den Honert T.H.Z., Utr. Antwoord aan den Professor van den Honert T.H.Z., waarin de onbetamelijkheid van deszelfs beledigenden handel in zijnen brief van den 25 Mey 1754 aangetoont, en de regtsinnigheid van des schrijvers gedagten, vervat in zijnen onlangs uytgegeven verhandeling over de Ampten van den Zaligmaker, en deszelfs zalvingen tot die Ampten, tegens {==1008==} {>>pagina-aanduiding<<} deszelfs ongegronde beschuldigingen in vollen dagligt gesteld wordt, Utr. 1754, 4o. Advertissement in de Leydsche courant van den 21. Nov. 1754, N. 141, aan den Prof. Jan Jacob Schultens. Brief aan den Hoogeerw. Heer Jan Jacob Schultens, Prof., over het geschrevene in zijn brief genaamt Uytvoerige waarschouwing en aangaande het leerstuk der Regtvaardigmaking, Zwolle 1754, 4o. Onder den naam van Kunhold (Nic.), Honderd en Agt Exempelen of voorbeelden van geheele vroome en Godvrugtige kinderen ter verwekkinge van een Heylige Navolginge enz., Leyd. 1749, 8o. De zondaer geregtvaardigd om niet uit de genade Gods enz., verklaart en bevestigt in twee predicatiën over den XXIIIste en XXIVste Zondag van den Catechismus, Leyd. 1757, 8o. Vier Predikatiën, Leyd., 4o. Over het Geloof, Amst., 8o. Over de regtvaardigmakinge des Zondaers, Leyd. 1757. De stervende kerk of Leerrede ter opening van het Synode, uit Openb. III:1-3, Amst. 1758, 4o. Brief aan J.J.M. Brahé, Amst. 1760. Over de Ampten van den Zaligmaker, Utr. 1769. Zie Boekz. der gel. wer. 1773 a., bl. 218; Nederl. Jaarb., D. VI. bl. 468, 472, D. XIV bl. 624, 908, D. XV. bl. 852, D. XVI. bl. 317; Ypeij, Geschied. der Christ. Kerk in de XVIIIde Eeuw, D. VII. bl. 162 verv., 319 verv., 337 verv.; Ypeij en Dermout, de Herv. Kerk. D III. bl. 206 verv., 276 verv., 486 verv.; Glasius, Godgel Nederl, o.h.w.; Geschied. der Christ. Kerk na de Herv., D. II. bl. 215; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hoogesch., D. I. bl. 278 verv.; Koecher, Catech. Hist. der Geref. Kerk, bl. 375; Vrolijkhert, Vliss. Kerkhemel, Voorrede, bl. XXXV; Abcoude en Arrenberg, Naamreg. [Gualterus Holtius] HOLTIUS (Gualterus), zoon van den vorige en van Anna Geertruida Zwaan, was een beroemd regtsgeleerde, advocaat te Leyden en baljuw van Koudekerk, waar hij in November 1783 overleed. Hij liet een zoon, die volgt, en twee dochters - Elisabet Hester, in 1783 ongehuwd gestorven, Margaretha Nicoletta, gehuwd met mr. Willem Karel Vosmaer, commies ten comptoire der collectieve middelen, later fiscaal en procureur-generaal van Holland en Zeeland - na. Zie J. Heemskerk, Levensb. van Mr. A.C. Holtius, in Handel. der Alg. Vergad. van de Maats. van Nederl. Letterk., 1863, bl. 234. [Hendrik Holtius] HOLTIUS (Hendrik), zoon van den vorige, vrijheer van Koudekerk en heer van Lans-Poelgeest, trad de {==1009==} {>>pagina-aanduiding<<} militaire loopbaan in, en diende als luitenant in het regiment van den prins van Holstein-Gottorp. Hij huwde Adriana Catharina Vosmaer, zuster van mr. Willem Karel Vosmaer, stierf jong, drie kinderen nalatende, van welke de oudste de krijgsdienst verkoos en in den bloei zijner jaren in Spanje sneuvelde, de tweede nog leeft en de derde volgt. Na zijn dood hertrouwde zijne weduwe met ds. Reinier Sweigholt. Zie J. Heemskerk, Levensb. van Mr. A.C. Holtius, in Handel. der Alg. Vergad. van de Maats. van Nederl. Letterk., 1862, bl. 235. [Adrianus Catharinus Holtius] HOLTIUS (Adrianus Catharinus), zoon van den vorige en Adriana Catharina Vosmaer, werd den 13 October 1786 te Koudekerk aan den Rijn geboren, genoot eene zorgvuldige opleiding ten huize van zijn stiefvader, ds. Sweigholt, bezocht een school te Leyden en te Heusden en werd klerk op een notaris kantoor te Mijdrecht. De kwijnende staat van zijne gezondheid, die alle inspanning verbood, noodzaakte hem naar het vaderlijk huis te Bommel, werwaarts zijn pleegvader van Mijdrecht, na eerst te Koudekerk gestaan te hebben, beroepen was, te vertrekken. Hier begon hij, die een on weêrstaanbare lust had om zich voor de studie en het academisch onderwijs te bekwamen, zich onder de leiding van Sweigholt op de oude talen toe te leggen, en toen deze in April 1806 naar Zierikzee vertrok, volgde hem Holtius derwaarts, en voltooide aldaar zijne aangevangene studie. In September 1808 ging hij naar de hoogeschool te Utrecht, waar hij een der beste leerlingen van van Heusde werd; vervolgens woonde hij de lessen van de Rhoer en van Arntzenius bij, die hem het allereerst ingenomenheid met de Romeinsche regts-studie en liefde voor het vak, waaraan zijn leven gewijd was, inboezemden. Na verdediging van 31 Questiones Juridicae inaugurales, werd hem den 6 April 1811 den titel van doctor juris verleend. Hij vestigde zich als advocaat te Zierikzee en was aldaar lid van het stedelijk bestuur. In het volgende jaar werd hij griffier bij het vredegeregt te Loenen aan de Vecht. Kortstondig was aldaar zijn verblijf. Reeds den 17 Februarij 1814 werd hij aangesteld tot bewaarder der hypotheken te Amersfoort; twee jaren later droegen curatoren van het athenaeum te Deventer hem de eervolle roeping op om den opengevallen leerstoel in de regtsgeleerdheid te komen vervullen, en Holtius aanvaardde die betrekking den 24 October 1816 met eene oratio de literarum studio inprimis Graecarum cum Jurisprudentiâ conjugendo. Bewust hoeveel aan zijne ontwikkeling ontbrak, en niets {==1010==} {>>pagina-aanduiding<<} vuriger wenschende dan het ontbrekende aan te vullen, verzocht en verkreeg hij van curatoren verlof om te Göttingen de lessen van den beroemden stichter der historische regtschool, Gustav Hugo, te gaan bijwonen. Van Mei tot October 1819 laafde Holtius zich aan die bron van kennis, en zijne schriften wezen spoedig aan dat het verblijf te Göttingen niet vruchteloos was geweest. Niet lang mogt zich de school te Deventer in zijn bezit verblijden. Tegen het einde van 1820 was aan de Groningsche academie mr. A.J. Duijmaer van Twist ontvallen en Holtius was de man, van wien hare verzorgers eenige vergoeding hoopten voor dit onherstelbaar verlies. Den 22 September 1821 aanvaardde hij het hoogleeraarambt met eene oratio de Jure Praetorio, cum apud Romanos tum apud Anglos ad Jus civile supplendum et emendandum aptissimo. Naauwelijks één jaar na de aanvaarding zijner functiën, op den 30 September 1822, ontving hij de benoeming tot hoogleeraar te Leuven, waar hij den 29 Julij 1823 zijne derde inaugureele oratie hield: de Juris Romani studio etiam post renovatum jus nostrum legibus pernecessario. Gedurende zijn verblijf aldaar deed hij zijne eerste reizen naar Parijs en Londen, de eerste om met Blondeau en Pardessus kennis te maken. Ook bezocht hij in 1825 Duitschland. Zijn zwak gestel, door rusteloos werken geknakt, behoefde in 1830 de opwekking van een zacht klimaat, de verpozing van afwisselende bezigheden, de verademing van natuuren kunstgenot. Hij kreeg verlof om ontheven te worden van de verpligting tot het houden zijner collegiën gedurende de cursus van 1830 op 1831 en tot vrijstelling van de overige werkzaamheden aan het professoraat verbonden. In de gedenkwaardige Julij-maand vertrok hij naar Zwitserland en vernam te Bern de gebeurtenissen in België die de afscheiding van Noord-Nederland ten gevolge hadden. Hij zette echter de reis voort en begaf zich naar Italië, bezocht Milaan, Pisa, Bologna, Ravenna, Genua, Florence. In al deze steden bezocht hij de bibliotheken en spoorde hij de middeleeuwsche stadsregten in Italië na. Aan zijn verblijf in Milaan danken wij de eerste in 1856 uitgegeven Verhandeling over de voortduring van het Lombardisch regt in Italië, naar aanleiding van twee plaatsen uit het stadregt van Milaan van 1206, op de Ambrosiana door hem afgeschreven. Te Florence vergeleek hij op de Magliabecchiana de handschriften zoo belangrijk voor het wisselregt; te Verona trok de nieuw ontdekte schat, het ms. van Gajus ‘den Gajus Veronensis’, zooals hij den echten onvervalschten tekst plagt te noemen, zijne aandacht; te Napels bestudeerde hij naauwkeurig den tekst van Cicero's Orationes, de {==1011==} {>>pagina-aanduiding<<} fragmenten van de Tabula Heracleënsis en de Paaschweek van 1831 bragt hij te Rome door. Aldaar ontving hij de tijding, dat hij tijdelijk was toegevoegd aan de regtsgeleerde faculteit der Utrechtsche academie. Herwaarts bragt hij, na zijne terugkomst in het vaderland, zijne boekerij uit Leuven over, en begon, aanvankelijk voor slechts weinig studenten, die het getal der Musen, soms dat der Gratien niet overtroffen, zijne lessen over de Romeinsche regtsgeschiedenis en over de uitlegkunde en behandeling der regtsbronnen. Met klimmende belangstelling werd vooral zijn collegie over handelsregt door een aanzienlijk getal studenten aangehoord. Later (1835) voegde hij ook lessen over Instituten en Pandekten aan zijn onderwijs toe. Eene reis naar Hamburg, in den zomer 1834 ondernomen, droeg vrucht voor zijne studie en lessen betreffende het handelsregt. De vrije universiteit te Brussel gesticht, wenschte hem als hoogleeraar aan de regtsgeleerde faculteit te verbinden. Hij wees het aanbod af en spoedig volgde (23 Februarij 1835) de benoeming tot gewoon hoogleeraar in de plaats van Arntzenius, die zijn emeritaat verkreeg. De weinige ophef door hemzelven van de roeping naar Brussel gemaakt, deed evenwel aan de studerende jongelingschap niet voorbij zien, welk een slag de Utrechtsche hoogeschool bedreigd had. Met dubbele inspanning werden nu zijne lessen gevolgd en gedurende het rectoraat van 1835 op 1836, velerlei blijken van dankbare waardering en blijdschap over zijn behoud aan Holtius geschonken. Hij legde zijne waardigheid neder op den dies natalis (24 Maart) met eene oratio de liberalitate majorum nostrorum, quae Academiis instituendis augendisque cognita est. Op eene reis in 1835 naar Hamburg en Kopenhagen, door Noorwegen en Zweden, werd de grond gelegd van zijne kennis aan de Deensche en Zweedsche taal- en letterkunde, die in het vervolg voor de regtswetenschap vrucht droeg, en Holtius nasporingen omtrent de oude waterregten aan de Baltische zeer bevorderlijk was. In den zomer van 1842 bezocht hij Napels en Sicilië, in 1843 Schotland, in 1845 deed hij eene tweede reis naar Noorwegen en Denemarken. Het jaar 1847 gaf het eerste teeken dat Holtius zwakke gezondheid niet meer bestand was tegen onverpoosde inspanning en dat de afnemende krachten rust behoefden. Hij zelf nam het initiatief om een gedeelte zijner lessen aan een ander te doen opdragen, en op zijn uitdrukkelijk verlangen werd prof. de Geer hem toegevoegd. In den zomer van 1847 begaf Holtius zich weder naar Italië, bragt den winter in Napels door, maar moest van eene voorgenomene reis naar Sicilië, ook toen door omwenteling {==1012==} {>>pagina-aanduiding<<} beroerd, afzien. Na een vlugtigen togt door een deel van Spanje en Portugal, in het vaderland teruggekeerd, hervatte hij zijn geliefkoosde studiën, en bewerkte op nieuw het derde boek van ons wetboek van koophandel, het eenigste collegie dat hij zich had voorbehouden. Acht jaren verliepen alvorens Holtius bij besluit van 25 October 1856, op zeventigjarigen ouderdom, het emeritaat verkreeg. Eene ziekte van vijf weken sleepte hem den 29 Maart 1861 naar het graf. ‘Hij was’ schreef zijn biografist, ‘een degelijk Nederlandsch geleerde van den echten stempel, door strenge en regelmatige studiën gevormd, bezield met eene zucht tot wetenschap die alle hinderpalen van fortuin, van achterlijke omstandigheden, van wankele gezondheid te bovenkwam, en hem eene eerste plaats deed verwerven onder de uitstekendste juristen van Europa. Vroeg doortrokken van de leeringen der historische school, die in het regt geen voortbrengsel ziet van menschelijke willekeur, maar de langzaam gerijpte vrucht en het erfgoed der eeuwen, was geschiedenis de bron, waaruit hij zijne regtskennis afleidde. Aan die beginselen getrouw heeft hij geleerd en geleefd; zijn naam en zijne werken zullen in eere blijven, zoolang ware verdiensten, gezondheid en wetenschap worden op prijs gesteld.’ Holtius was lid der 3de klasse van het Kon. Ned. instituut en werd in 1852 opgenomen onder de leden der nieuwe akademie van wetenschappen; ook was hij lid van de maatschappij van Nederl. letterkunde en van het Prov. Utr. genootschap en sedert 1840 ridder van den Nederl. leeuw. Hij huwde 24 Mei 1815 met jonkvrouwe Cecilia de Brueys, die hem echter geen kinderen schonk. Hij schreef behalve de in den tekst genoemde oratien: Prijsverhandeling, uitgegeven door de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut over de regten, het aanzien en den invloed der Romeinsche regtsgeleerden, onder den titel: Jura, auctoritas, dignitas Jctorum Romanorum inde a temporibus Caesaris Angusti usque ad decessum Justiniani Imperatoris, Amst. 1822. Analyse du Mémoire couronné par l'Institut des Pays-Bas, sur la Question; Quaenam fuere jura, auctoritas, dignitas, Jctorum Romanorum caet. in Thémis ou Bibliothéque du Jurisconsulte, Tom. VII, Liège 1825. Sur quelques Ouvrages de droit commercial écrits en Hollande, Ibid. Est ce l'acceptation de l'hérédité, qui produisit en droit romain l'obligation entre l'hérétier et les légataires? in Thémis, Paris 1825, T. VII, p. 524, T. IX, p. 546. {==1013==} {>>pagina-aanduiding<<} Réflextions sur la force probante du livre des courtiers, in Bibliothèque du Jurisconsulte et du Publiciste, Liège 1826, Tom. I. Notice nécrologique de M. Jacques Philippe de Bruyn, Ibid. p. 193. Analyse de 2 ouvrages: Observations on the study of civil Law by David Irving L.L.D. the third edition. Edinburg 1823, 8o. Historical Notices of the Roman Law and of the recent progress of its study in Germany by John Reddie J.U.D., Gött. 1826, 8o., Ibid. p. 122. Essai sur le beneficium competentiae (Article de droit romain), Ibid. p. 389. Jurisprudence. Gazette des Tribunaux, Ibid. p. 553. Oratio de praecipuis eximie in patriâ exculti Juris Romani causis, quam habuit J.D. van Twist, Daventr. 1826. Analyse dans la Bibliothèque, Ibid. p. 561. Coup d'oeil sur les dissertations soutenues dans les Universités des Pays-Bas, 1824, 25, Ibid. T. II, p. 90, 367. Nouvelle explication de la distinction entre les choses mancipî et nec mancipî chez les Romains par H. Rolin Advocat, Gand. 1827. A.P. le Lièvre, Dissertatio de usufructu accrescendo. Lovani 1827 in Bijdragen tot Regtsgel. en wetgeving; Boekbeoordeelingen, D. III, No. 2, bl. 366. Observations sur le droit d'accroissement entre Légataires, premier article in Bibliothèque du Juriscons. et du Public. Brux. T. II, p. 235, second article, Ibid. T. II, p. 534. Recueils périodiques de Droit. Sur le ‘Jurist or Quaterly Journal of Jurisprudence and Legislation.’ Ibid. p. 288. Renseignement du Droit. Université de Londres. Ibid. Appendice, p. 562. Over den zin van het Uti legassit der XII Tafelen, in de Bijdragen tot Regtsgel., D. III. Nr. 3, bl. 554. Bemerkungen über Band IV. Heft I. S. 76 der Krit. Zeitschrift für Rechtswissenschaft. Tubingen 1828. Over de aditio haereditatis als grondslag der verpligting tusschen den erfgenaam en de legatarissen, tegen Mr. C.J. van Assen, in Bijdragen, D. IV. Nr. 4, bl. 485. Onuitgegeven Brieven, medegedeeld door Mr. A.C. Holtius in Bijdragen, D. IV. Nr. 5, bl. 617. Discours d'ouverture de M. Douglas Cheape, Professeur de droit romain à l'Universitè d'Edinbourg in Bibliothèque du Jurisconsulte, T. IV. {==1014==} {>>pagina-aanduiding<<} Lettre d'un Jurisconsulte Anglais sur la responsabilité ministérielle, avec remarques, Ibid. Analyse historique du droit d'accroissement entre légataires d'après le droit romain, les lois de Justinien et les lègislations modernes, Liège, Desoer, 1810. Historiae Juris Romani Lineamenta, Leodii 1830. Ulpian's Ansicht von dem Enstehungsgrunde der actio ex testamento in Hugo Civilist. Magazin, Th. III. Nr. 3. Mededeelingen over Engelsche Regtsgeleerdheid in Bijdragen VI, No. 4. Over het interdictum de vi armata in Bijdragen VII, No. 5. Over de ware definitie van Furtum in het Rom. regt, Ibid VII, No. 1 en 2. Over bezitverkrijging bij cognossement, Ibid. 181. Fransche instellingen in het koningrijk Napels sedert 1815. Regterlijke Magt, Notariaat, Registratie en Hypotheken in Bijdragen XII, No. 1. Ueber ‘adversus hostem aeterna auctoritas’ in Hugo Civil. Magaz. VI, S. 524. Historiae Juris Romani lineamenta. Editio altera, Traj. ad Rhen. 1840. Het wisselregt in de XVIde eeuw, volgens de Consilia van Baldus, Amsterd. 1840. Redevoeringen van Esaias Tegnèr, uit het Zweedsch, Utrecht 1840. Verhandeling over de leer der Obligatio Naturalis in het Romeinsche regt in Nederl. Jaarboeken van Regtsgeleerdheid VII, 1845, bl. 529. Voorlezing in het Kon. Ned. Instituut over den oorsprong en het beginsel van het Europesche faillitenregt in Jaarboek 1847. Over Wisby en het Wisbysche zeeregt in Jaarboek 1847, en Geschied- en Regtsk. Verhandelingen, bl. 216. Voorstel in het Instituut over eene wijziging van art. 927 van het Burgerlijk Wetboek in Jaarboek 1847. Verslag van nasporingen in de Italiaansche Bibliotheken, betrekkelijk den oorsprong en de beginselen van het faillitenregt, Ibid. bl. 125. De vitâ J.R. de Brueys V. Cl. Narratio in Utrechtsche Studenten-Almanak 1849. Het Nederlandsche Faillitenregt, volgens het derde boek van het Wetboek van Koophandel, wetenschappelijk verklaard, Utrecht 1850. Verhandeling over de Gentiles in het Jus. Gentilitium, gelezen in de 3de klasse van het Kon. Ned Instit. in Jaarb. {==1015==} {>>pagina-aanduiding<<} 1851, bl. 66, vertaald in Nieuwe Bijdragen voor Regtsg. en Wetgeving, XII, No. 2, 1862, bl. 250. Commentatio de Consilio sapientis et de transmissione Actorum, Amstelod. 1850. Vergel. Jaarb. van het Kon. Ned. Instit. 1851, bl. 67. Geschied- en Regtskundige Verhandelingen, Utrecht 1851. In het Duitsch vertaald door dr. S. Sutro (Abhandlungen civilistischen und handelsrechtlichen Inhalts.) Oude zeeregten te Dantzig in Nieuwe Bijdragen voor Regtsgel., D. III, No. 1, bl. 1. Het Witbysche zeeregt: de kritische uitgave daarvan in het Corpus Juris Sueo-Gotorum antiqui van dr. C.J. Schlyter, Lund. 1859, in Nieuwe Bijdragen D. IV, No. 4, bl. 417. Drie verhandelingen in de Recueil de l'Académie de Législation de Toulouse: De Jure Gentilitio Romanorum, T. III. De Praesumtione Mucianâ, T. IV, 2. Mèmoire sur la maxime, dies interpellat pro homine, Ibid. Vert. in de Nieuwe Bijdragen, VI, No. 2, bl. 250. Over de voortduring van het Lombardische regt in Italie, naar aanleiding van twee plaatsen uit het stadregt van Milaan van 1606 in Nieuwe Bijdragen, VI, No. 2, bl. 225. Over de voordragt van dr. Bakhuijzen van den Brink, over de Hollandsche achterleenen in Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akademie van Wetens., afdeeling Letterkunde, II, 2de st., bl. 149. Voorlezingen over Handels- en Zeeregt uitgegeven door B.J.L. de Geer van Jutfaas, Utrecht 1861, 3 dln. Zie J. Heemskerk Bzn., Levensschets van A.C. Holtius, in Hand. der Jaarl. Vergad. van de Maats. van Ned. Letterk. 1862; Utr. Volksalm, 1861. [Laurents Holtman] HOLTMAN (Laurents), jur. utr. doctor, een beroemd regtsgeleerde in de tweede helft der XVIde eeuw, was in 1596 gelastigde van de gravinne van Meurs, weduwe van den graaf van Nieuwenaar, om met de staten generaal te handelen over de neutraliteit der stad Rijnbeek enz. Zie Bor, Oorsprong der Ned. Oorl., B. XXVII. bl. 8. [B. Holtorpius] HOLTORPIUS (B.), te 's Hage geboren, leefde in de eerste helft der XVIde eeuw, beoefende de Latijnsche poëzy. Hij gaf in het licht: {==1016==} {>>pagina-aanduiding<<} De peregrinatione Stan. à Lasco. Regimont. Joan Weinreich, 1548, 4o. Zie Cat. van Voorst, T. III. p. 146. [Willem Holtrop] HOLTROP (Willem) werd in 1750 te Dordrecht geboren. Hij dreef eerst te Amsterdam den boekhandel, en, schoon daaraan niet vreemd blijvende, was hij later in onderscheidene betrekkingen bij de politie, als commissaris generaal, onderdirecteur en commandeur van het 3de kanton te Amsterdam werkzaam, gelijk ook belast met de waarneming van het openbaar ministerie bij de regtbank van eerste policie, waarin hij tot weinige maanden voor zijn dood werkzaam was. Zijne onvermoeide werkzaamheid, voorgelicht door schranderheid en veelzijdige verkregen kundigheden (vooral ook de noodige kennis veler moderne talen, welke hij met zooveel gemak en vlugheid sprak, als of het zijne moedertaal was) en aangespoord door hulpvaardigheid en gewillig dienstbetoon, heeft op zijne uitgestrekte loopbaan veel nut ook voor anderen gesticht, en hem de algemeene achting waardig gemaakt niet alleen, maar ook doen verwerven. Onder zijne pogingen tot welzijn der menschheid schittert de welgeslaagde uit, ter oprigting van het instituut voor blinde kinderen te Amsterdam (1808). Holtrop was jaren lang voorzittend meester der loge la Charité te Amsterdam. Hij beoefende ook de poëzy en vervaardigde gelegenheidstukjes die o.a. in het Nederlandsch gezangboek voor de vrije metselarij voorkomen. Hij overleed te Amsterdam den 11 Mei 1835, in den ouderdom van ruim 84 jaren. Zijn lijk werd den 16 Mei plegtig ter aarde besteld. Bij deze gelegenheid hield de afgevaardigde meester der loge, C. van der Vijver, eene rede, waarin hij de groote verdiensten van Holtrop als mensch, burger en meester der loge waardiglijk afschetste. Zie Konst- en Letterbode, D. I. bl. 307, 353; Hulde aan de Nagedachtenis van wijlen W. Holtrop. met portret; Feestrede gehouden ter gelegenheid van het 75jarig bestaan der Vrijmetselaarsloge la Charité en het 50jarig lidmaatschap van haren Voorzitter W. Holtrop, gevierd 18 October 1834, met eene afbeelding der gouden medaille denzelve door de Loge voornoemd aangeboden; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 240; Dordsche Courant 16 Mei 1835; Muller, Cat. van Portr. [J. Holtrop] HOLTROP (J.) schreef: Uitvoerige Engelsche spraakkunst in het Nederduitsch ontvoud, Dordr. Amst. 1780, 8o., Dordr. 1804, 3de druk. Engelsch en Nederduitsch en Nederduitsch en Engelsch Woordenboek, verbeterd door A. Stevenson, Dordr. 1823. Koopmans Brieven enz. in zeven talen, Amst. 12o. {==1017==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Arrenberg, Naamreg. van Boeken, bl. 244; Brinkman, Naaml. van Boeken, bl. 258. [J.S. van Esveldt Holtrop] HOLTROP (J.S. van Esveldt), boekverkooper te Amsterdam, later hoofdambtenaar bij het ministerie van binnenlandsche zaken te 's Hage, vertaalde de volgende tooneelstukken: Augustin en Theodorus of de twee Pages, treursp. naar het Fransch van Dezède en B.D.M., Haarl 1789, 8o. Ieder veege zijn eigen vloer, treursp. uit het Hoogd. van Kotzebue, aldaar 1799. (V.E.H.) De verhinderde reis, blijsp. door L.B. Picard, Amst. 1800. De schrijflessenaar of de gevaren der jeugd, treursp. door A. von Kotzebue, aldaar 1807, gr. 8o. De kruisvaarders, treursp. uit het Hoogd. van A. von Kotzebue, aldaar 1803. De verwarring, blijsp. naar het Hoogd. van A. von Kotzebue, aldaar 1803. De dochter van Pharao, blijsp. naar het Hoogd. van A. von Kotzebue, aldaar 1803. Onze Frits, treursp. naar het Hoogd. van A. von Kotzebue, aldaar 1803. De Pols, blijsp. naar het Hoogd. van Bato, aldaar 1804. De mooije kleine mode-maakster, blijsp. naar het Hoogd. van Kotzebue, aldaar 1804. Docter Gall op reis, blijsp. naar het Hoogd. van dr. W. van Freyging, aldaar 1805. De spaarpot of de arme Candidaat, blijsp. naar het Hoogd. van A. von. Kotzebue, aldaar 1805. De Dronkaart, kluchtsp. naar het Hoogd. van A. von Kotzebue, aldaar 1805. Virginie, treursp. naar het Hoogd. van Julius graaf van Soden, aldaar 1805. De Turksche gezant, blijsp. naar het Hoogd. van A. von Kotzebue, aldaar 1805. Moliere's blijspelen, bearbeid door Zschokke, naar het Hoogd., aldaar 1806. Thalia en Melpomena. Amst. J.S. van Esveldt Holtrop 1806-1808, 8 dl., kl. 8o., (verzameling van vertaalde tooneelspelen). De verstrooiden, kluchtig blijsp., naar het Hoogd. van A. von Kotzebue, Amst. 1809, kl. 8o. Ubaldo, tooneelspel naar het Hoogd. van A. von Kotzebue, Amst. 1809, kl. 8o. De zorgen zonder nood en nood zonder zorgen, blijsp. naar het Hoogd., Amst. 1812, kl. 8o. {==1018==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruid en Bruidegom in een persoon, blijspel naar het Hoogd. van A. von Kotzebue, Amst. 1814, kl. 8o. Zie Cat. der Maatsch van Ned. Letterk., D. I. bl. 42, 113, 114; Bijv. 1848-1852, bl. 36. [Catharina van Esveldt Holtrop] HOLTROP (Catharina van Esveldt), eerst gehuwd met den heer Braun, professor te Berlijn, later met den heer J.S. van Esveldt Holtrop, te 's Hage geboren, beroemde zangeres, die eene glas zuivere, zeer hooge sopraanstem, met de schoonste zieltreffende contr'-altoonen, bezat. Zij liet zich zoo in Duitschland als in haar vaderland met de meeste toejuiching hooren; had haar talent voor weldoen gaarne veil; waar ramp te lenigen, nood te verzachten viel, daar stond zij steeds voorop De nieuwe kerk te Amsterdam, op het Damplein, getuige hoe dáár, Braun, het Nederlandsche burgermeisje, als koninginne der kunst, de opgetogene duizende gemoederen heeft beheerscht. Daar werd, in 1807, Händels heerlijk oratorium opgevoerd; daar klonken honderd en honderd stemmen, honderd en honderd speeltuigen, doch wier kracht en schoonheid door het krachtig en roerend geluid hetwelk Catharina Braun in die ruime hooge gewelven deed weergalmen, nog verre overtroffen werd. Quirinas Hoelen, vervaardigde bij die gelegenheid het volgende extempore: Mogt eertijds Händels roem tot in de wolken zweven, Toen hij der wereld zijn' Messias heeft gegeven, Die schepping van 't genie zoo onnavolgbaar stout, Waaraan een hooger geest zijn lichtstraal heeft vertrouwd! Kon toen die groote held der toonkunst wel verwachten, Dat, in een volgende eeuw, bij latere geslachten Zijn heerlijk schoon gewrocht in prijs nog rijzen zou, Door 't kunstvermogen van een Nederlandsche Vrouw? Dat zij, door 't heilig vuur, waarvan haar ziel mag blaken, Des Meesters diepen zin, als 't ware, zou volmaken? Dat vraagt, dat juicht elks hart, dat, door haar kunst bekoord, In Brauns verrukbren zang een Engel heeft gehoord. Zij stierf in hoogen ouderdom in 1855. Zie Dr. Wap's Astrea, 1855, bl. 36. [Petrus, graaf van Holtzapffel] HOLTZAPFFEL, (Petrus, graaf van) beklom veel hooger trap dan zijne afkomst scheen te voorspellen. In den jare 1585, in het graafschap Nassau-Hadamar geboren van eenen geringen schout, werd hij door den tijd tot den adelstand en den aanzienlijken post van keizerlijken generaal-veldmaarschalk verheven. Het deel, hetwelk hij gehad heeft in de Nederlandsche oorlogen, doet ons van hem gewagen. Zijne krijgszucht deed hem al vroeg zich in de oorlogskunde oefenen. Melander was de naam bij welken hij uit dien hoofde 't liefst wilde genoemd worden. {==1019==} {>>pagina-aanduiding<<} In den jare 1625 wierf hij een regement Duitschers, ten dienste van 't gemeenebest van Venetië en werd overste van hetzelve. In den jare 1633 trad hij in dienst van den landgraaf van Hessen Kassel, in den rang van generaalluitenant, met bevel over een regement. Nevens den hertog George van Brunswijk was hij in datzelfde jaar tegenwoordig in het beleg van de stad Hamelen, aan de Wezer. Veel bragt hij toe tot de overwinning, welke de gemelde hertog behaalde in een gevecht bij Aldendorf tegen de keizerlijke generaals Montecuculi, van Gromveldt en Böningshauzen, die Hamelen zochten te ontzetten. Nog in 't zelfde jaar trok hij aan het hoofd van eenige Hessische troepen naar de Nederlanden, ter hulp van den prins van Oranje. Op den eersten Julij kwam hij in het leger van Boxtel, niet verre van 's Hertogenbosch, doch keerde eerlang naar Duitschland terug. In den jare 1634 trok hij op naar Westfalen tegen den keizerlijken generaal graaf van Geel, doch hier trof hem het ongeluk dat twee van zijne regementen onder de oversten Cratzenstein en Daling geslagen, beiden gevangen genomen en de steden Ham en Lunen veroverd werden. Om de schade te verhalen vereenigde hij zich met den hertog van Brunswijk, ontzette Kresfeld, verloste de gemelde gevangenen en heroverde de twee steden. Tegen het krijgsvolk van de Ligue zeer gelukkig gestreden hebbende, in het sticht Munster en na het doen eener reis in Holland nam hij zijn weg naar den Rijn en Mainstroom. In den jare 1637 deed hij een inval in Oost-Friesland en veroverde de schansen Werden en Stukhauzen, waarna hij nevens de landgraaf van Hessen-Kassel de winterkwartieren betrok; deze prins overleed daarin binnen Lier. Gedurende dit verblijf verscheen Holtzapffel op eene bijeenkomst, in welke door bemiddeling der algemeene staten met den vorst van Oost-Friesland een vergelijk werd getroffen, volgens 't welk de Hessische troepen zes maanden in zijne staten zouden ingekwartierd worden. De landgravin weduwe benoemde daarenboven onzen veldheer tot voogd over haren zoon en bevestigde hem in zijne krijgsrangen. In den jare 1640 was hij tegenwoordig in den veldslag bij Saalveld, tusschen de vereenigde Fransche, Zweedsche en Brandenburgsche troepen in 't keizerlijke leger, onder den aartshertog Willem Leopold van Oostenrijk. Thans viel hij onder verdenking van keizersgezindheid, men ontboodt hem te Kassel en gaf hem zijn afscheid. Toen vervoegde hij zich bij den paltzgraaf. Willem van Nieuwenburg kocht van hem het ambacht Angeoort en van graaf Hans Lodewijk van Nassau eenige goederen in het land van {==1020==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadamar. Ter gelegenheid van den overgang van den graaf van Geel uit keizerlijken in Keur-Beijerschen dienst, in den jare 1654, werd aan Holtzapffel het opperbevel over 's keizers benden in Westfalen opgedragen en hij tevens tot den adelstand verheven Nog hooger steeg zijne waardigheid in het volgende jaar, wanneer de post van keizerlijken generaal-veldmaarschalk op hem kwam, door het overlijden van Mathias Gallas. Met een ongelukkigen uitslag leverde hij in die betrekking eenen veldslag aan de Zweedsche legerbenden. Op den zevenden Mei des jaars 1658 met diezelfde mogendheid andermaal handgemeen geworden zijnde, niet verre van Augsburg, ontving hij in de schouder en regter borst twee zoo zware wonden, dat hij in het gasthuis der genoemde stad nog denzelfden dag daaraan overleed. Ruim twee maanden later werd zijn lijk naar zijne landgoederen in Nassau-Hadamar gevoerd. Holtzapffel was in den jare 1638 te Groningen in 't huwelijk getreden met vrouwe van Effern, weduwe van den overste Bernhard Boglaf van Platen. Hij verwekte bij haar eene dochter. Elizabeth Charlotta, die door haar huwelijk met vorst Adolf van Nassau-Siegen de vaderlijke goederen in dat geslacht overbragt. Zie Puffendorf, Comment. de Reform. Suecicis passim: Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 7 volgg.; Bosscha, Neerl. Heldend. te Land, D. II. bl. 226. [A. van Brandts Holtzapffel] HOLTZAPFFEL (A. van Brandts) vertaalde uit het Hoogduitsch en verrijkte met een voorrede R.W. Marperger's, Nieuw Avondmaalboekje, Amst. 1756. Zie Abcoude, Naamreg., Derde Aanh., bl. 64. [Christoffel van Brandts Holtzapffel] HOLTZAPFFEL (Christoffel van Brandts), predikant bij de Luthersche gemeente te Haarlem, gaf de omstandige levensbeschrijving van den grooten kerkenleeraar M. Luther, door Andries Paauw, met een voorrede (Amst. 1772) in het licht. [Petrus Holtzheim] HOLTZHEIM (Petrus) of Holtzemius, werd in den aanvang der XVIIde eeuw te Deventer geboren. Zijn vader was eerste geneesheer en raad van Ferdinand van Beijeren, keurvorst van Keulen, en van den paltzgraaf van Neuborg, en stierf 20 April 1651. Zijne moeder, Katharina Glasers, stierf 3 April 1664. Beide werden in de parochiekerk van St. Pieter te Keulen begraven. Het was in deze stad dat Petrus zijne opvoeding genoot, de rang van meester in de vrije kunsten en van med. dr. {==1021==} {>>pagina-aanduiding<<} verwierf, en vijf en twintig jaren het hoogleeraarambt in de geneeskunde bekleedde. Philips Willem, paltzgraaf aan den Rhijn, hertog van Beijeren, Kleef, Gulick enz., benoemde hem tot zijn eerste geneesheer en raad. Ook was hij visitator, examinator en dispensator der apothekers en chirurgijns te Keulen. Hij stierf te Keulen den 30 October 1659, eene weduwe (Dorothea Dorhoffs) en vijf zonen nalatende. Holtzheim was een bekwaam arts en een grondig beoefenaar der Grieksche en Latijnsche talen. Hij schreef: Prognosis Vitae et mortis, longitudinis et brevitatis, resolutionis et permutationis morbi, duobus libris distincta; in quibus, quae ab Hippocrate et Galeno confusé et sine methodo ad hanc doctrinam allata sunt, commodo ordine tradantur, prius quidem versu rhythmico, dein ad singulos versus succinctâ, apertâ et doctâ exegesi comprehensa, Colin 1605, 12o. Discriptio Fontis Medicati, vulgo Tilleborn dicti, prope Andennacum, Colon. 1620, 12o. Essentia Hellebori rediviva, secundo extracta, sive rectificata et aucta, in gratiam novorum hujus patriae et saeculi Medicorum, non minas faceta, quam necessaria, Colon. 1623, 12o. Pharmacopoeia, sive dispensatorium Coloniense, jussu et auctoritate S.P.Q. Agrippinensis revisum et auctum, Cui accedit Examen Simplicium medicamentorum, carmine rhythmico, Nomenclatura item chymicorum, Colon. 1627, fol. De admiranda curatione scroti post gangraenam delapsi. Epistola in Centuria Quinta Observationum Chirurgicarum van Guil. Fabricius van Hilden, Francos. 1627, 4o. Zie Sweertius, Ath. Belg., p. 621; Valer. Andreas, Bibl. Belg., p. 744; Revii Daventr. ill., p. 625; Mercklini Lindenius renov., p. 893, 894; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 70; Paquot, Mémoires, T. II. p 364. [Martinus Holtzhey] HOLTZHEY (Martinus), vermaard medailleur, werd te Ulm in 1697 geboren, vestigde zich in de eerste helft der 18de eeuw te Amsterdam, werd muntmeester van Gelderland (1752) en van Zeeland (1754). In 1755 gaf hij te Amsterdam in het licht een uitvoerigen catalogus der door hem vervaardigde kunstwerken, waaronder als bijzonder verdienstelijk gemeld wordt zijn gedenkpenning op Gustaaf Willem, baron van Imhoff, XXVIIste gouverneur-generaal van Neêrlandsch-Indië. Hij huwde Judith Cock, 1 October 1749 te Harderwijk in den ouderdom van 55 jaren overleden; op haar dood werd een gedenkpenning geslagen, en ook op zijn overlijden {==1022==} {>>pagina-aanduiding<<} te Middelburg 1 November 1764, bestaat een gedenkpenning. Zijne geschilderde afbeelding met die van zijne vrouw, keurig in was geboetseerd, en andere authentieke stukken, zijn, door tusschenkomst van dr. Wap, door de laatste verwante te Utrecht aan 's rijks muntcollegie ten geschenke gegeven. Hij liet na: Joan George (die volgt); Martinus, 17 December 1737 te Amsterdam geboren, sedert 1764 opvolger zijns vaders als muntmeester van Zeeland, overleden te Middelburg 25 Maart 1788; gehuwd met Petronella Slob, zuster van Esther, de echtgenoot van zijn broeder, geboren te Rhenen 10 Maart 1750, overleden 9 April 1822 te Grave; Catharina, ongehuwd te Middelburg overleden. Martinus liet na: Martinus, geboren te Middelburg 11 September 1776, overleden in Engeland 1801. Hij bleef ongehuwd en zou, indien de munt niet opgeheven was geworden, zijn vader als muntmeester zijn opgevolgd; Judith Hester Catharina, geboren te Middelburg 15 Januarij 1778, gehuwd 31 October 1799 met Engelbert Hendrik Pepersberg, geboren in de plantaadje Engelrust op Essequebo 15 December 1769 en aldaar kinderloos overleden 27 September 1803; Nicolaas Slob- Holtzhey, geboren te Middelburg 28 Maart 1784, overleden op de plantaadje Engelrust op Essequebo 28 Julij 1800, ongehuwd; Maria Cornelia Margaretha, geboren te Middelburg 31 October 1786, overleden 14 Maart 1835 te Appingadam en gehuwd met Gerrit Hollaer van Gote, geboren te Middelburg 13 Februarij 1776, overleden te Appingadam 20 Mei 1838. De kinderen uit dit huwelijk zijn overleden. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 46, Kramm, Lev. en werk der Holl. en Vlaams Kunsts., D. III. bl. 716, 717; Dr. Wap, Astrea 1854, bl. 194, 195, 1856, bl. 21 volgg.; Vervolg op van Loon, Ned. Historie penningen, door de 2de Klasse van het Kon. Nederl. Inst. uitgegeven, St. V fol. Amst. 1848; Vaderl. Letteroef. voor 1849, Nr. 3, bl. 121; Notulen der Staten van Zeeland, bl. 314, 315; Nederl. Jaarb., D. I. bl. 941, D. II. bl. 53, 184, 428, D. VII. bl. 14. [Joan George Holtzhey] HOLTZHEY (Joan George), zoon van Martinus Holtzhey en Judith Cock, in 1729 te Amsterdam geboren, werd muntmeester der provinciale munt te Utrecht en lid van de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem, voor welker oprigting (21 Mei 1752) hij den gedenkpenning vervaardigde. Hij was een beroemd medailleur, wiens verdiensten niet minder waren dan die van zijn vader. Bolzenthal noemt hem ‘onweder- {==1023==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekelijk een der talentrijkste kunstenaars van zijn tijd,’ en de heeren de Vries en de Jonge bejammerden het, dat de hooge verdiensten der beide kunstenaars, vader en zoon, nog nimmer in het regte licht waren gesteld. Onder zijne beste kunstwerken behooren o.a. de hoogst verdienstelijke medaille waarop de beeldtenis van Lodewijk XVI voorkomt en die op den dood van koning Frederik II van Pruissen, een kunstwerk, dat vooral om de gelijkenis op hoogen prijs werd gesteld. Hij gaf met zijn vader in het licht een Catalogus der (73 stuks) Medailles en Gedenkpenningen, betrekking hebbende op de voornaamste historien der vereenigde Nederlanden, Amst. 1755, die echter zeer onvolledig is. Hij huwde 1, 8 Maart 1767 te Leijmuiden, Cornelia Esther Slob, 8 Augustus 1748 te Thamen aan den Amstel geboren en den 2 November 1776 aldaar gestorven. De naam van zijn tweede vrouw is niet tot ons gekomen, doch beide huwelijken bleven kinderloos. Hij overleed 15 Februarij 1808 te Amsterdam in den ouderdom van 82 jaren. Den 18 Maart 1809 werd de door hem nagelaten verzameling van meestal nieuwe penningen voor omtrent f 4000 verkocht. Zie Hennin, Hist. aumismat. de la révolut Franc., p. 653; Konst- en Letterb. 1809, D. I. bl. 173; Bolzenthal, Skizzen. S. 280; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 46; Kramm, Lev. en werk der Holl. en Vlaams. Kunsts, D. III. bl. 716; Astrea 1854, bl. 194, 195; de Vries en de Jonge, Nederl. Gedenkp. verklaard, bl. 94; P.O. van der Chijs, Tijdschr, voor Algem. Munt- en Penningk., D. I. bl. 443; Beschrijv. van Ned. Historiepenn, ten vervolge op het werk van Mr. G. van Loon, uitgegeven door de 2de Klasse van het Kon. Ned. Inst., St. IV. bl. 312, St. V. bl. 417; Cat. van Boeken enz. van Benthem en Jutting, Middelburg Oct. 1858, 4o.; Ned. Jaarb., D. V. bl. 106. [Jan Fokkes Holwarda] HOLWARDA (Jan Fokkes) of Johannes Phocylides, zoon van Focco Joannis, predikant te Franeker, en Maria Willems, werd den 19 Februarij 1618 te Holwerd in Friesland geboren. Na de Latijnsche school te Franeker onder den med. dr. en rector Wibrandus Renus doorloopen te hebben, werd hij student aan de academie aldaar, waar hij vooral de lessen van Arnold Verhel over de wijsbegeerte en die van Adriaan Metius over de wiskunde bijwoonde. Den 12 December 1637 werd hij meester in de vrije kunsten, en den 19 Augustus 1640 doctor in de geneeskunde, waarin hij het onderwijs van Menelaus Winsemius had genoten. Sedert 23 Augustus 1639 was Holwarda buitengewoon hoogleeraar in de logica, in plaats van Daniel van Dam, naar Leyden beroepen. Eerst den 5 Maart 1647 werd {==1024==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gewoon hoogleeraar. Zijne uitvallen tegen de leer van Aristoteles hadden zijne benoeming vertraagd. Elf jaren vervulde hij met toejuiching zijne betrekking, terwijl hij tevens als docter practiseerde en zich op de wiskunde toelegde. Eene slepende ziekte maakte den 21 Januarij 1651 een eind aan zijn leven. Hij had nog geen 32 jaren bereikt. Zijne vrouw Maria Pybinga, dochter van Wibrand Jacobs, burgemeester van Franeker, had hem kinderen geschonken, van welke eene dochter Elisabeth den 29 Januarij 1677 in den ouderdom van 40 jaren overleed. Hij schreef: Dissertatio Astronomica in Lansbergium, Franeq. 1640 4o. Nopens dit werk schreef Paquot: ‘Cet ouvrage fit honneur à Phocylides et lui valut une place dans la lune.’ Epitome Astronomicae reformatae, Franeq. 1642, 12o. Sciagraphia Logicae generalis, Franeq. 1643, 12o. Collegium Logicum, Dispututionibus duodecim, Franeq. 1646, 12o. In Historiam Philippico-Frisicam clarissimi amplissimique viri D. Pieri Winsemi... amici et collegae quondam intimi ac desideratissimi; een gedicht van ongeveer 250 verzen, gedrukt vóór Pieri Winsimi rerum sub Philippo II per Frisiam gestarum... Libri septem, Leovardiae 1646, fol. Elementale Logicum, Franeq. 1648, een uittreksel van de Scagraphia Logicae generalis, uitgegeven door Nicolaas Amama, een der uitstekendste leerlingen van Holwerda, die ook de volgende werken in het licht gaf. Sebastiani Francks Wereld-Spieghel, oft Beschrijving des Aerdkloots; verbetert, vermeerdert met annotatien en sommarie Geographise beschrijvingen, Bolsward 1649, 4o. Philosophia Naturalis, sive Physica, vetus-nova, Harlemi 1651 12o., waar achter: Oratio de Ratione humana, habsta idib. Martis, CIƆ IƆC XLVII. Friesche sterrekunst, Haarl. 1652, 1663, 12o. Holwerda had nog ontworpen: Speculum Medicinae praeticum. Super Creatione commentatio. Zie de Orat. Funeb. Dominci Acronii a Bouma, Hist. Pol. et Eloq. Profess. voor de Phil Nat.; Nic. Blaneardi Orat. pro jubil. Acad., p. 22, 23; Amamia ad flnem Physices Phoc.; Schotanus Beschrijv. v. Friels., p. 245; Vriemoet, Ath. Fris., p. 355 tot 362; Paquot, Mémoir., T. III. p. 115; Kobus en de Rivecourt, Handwoordenb., o.h.w.; Cat. L.G. Visscher, bl. 52. [J. Holwerda] HOLWERDA (J.), dichter, bloeide omstreeks de 2de helft der XVIIIde eeuw. Hij schreef o.a. een gedicht voor {==1025==} {>>pagina-aanduiding<<} De waare aard der Sacramenten van Hillebr. Janssonius, predikant te Veendam, 2e dr., Gron. 1768. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 240. [Holy] HOLY. Zie MUIS VAN HOLY. [Willem Homberg] HOMBERG (Willem), te Batavia geboren. Zijn vader was Jan Homberg, een Saksisch edelman, die, in zijne jeugd, al zijne goederen verloren hebbende, door gunstige voorspraak en zijne bedrevenheid in de wiskunde bevorderd werd tot de dienst der Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij. Te Batavia werd hem het opzigt over het geschuthuis toevertrouwd. In zijn huwelijk met eene weduwe van een officier verwekte hij vier kinderen, van welke Willem, op een na de oudste, den 8 Jan. 1652 geboren werd. Met zijn tiende jaar trad hij in de krijgsdienst. Doch zijn vader verliet eerlang de dienst dier maatschappij en begaf zich met er woon naar Amsterdam. Hier bediende hij zich van de goede gelegenheid om de zucht tot geleerdheid, welke hij in zijnen zoon bespeurde, aan te kweeken. Op het Amsterdamsch gymnasium liet hij hem in de talen, te Jena en te Leipzig in de regten onderwijzen; in 1674 werd hij advocaat te Maagdenburg. Terwijl hij de post van een kundig en eerlijk pleitbezorger waarnam, ontwikkelden zich mede de zaden eener kennis, die in het vervolg de grondslag zijner vermaardheid werd. Op een zijner wandelingen buiten de stad viel zijn oog op de plantgewassen in dien oord, en bekroop hem de lust om hare namen en eigenschappen te leeren kennen. Desgelijks trok, bij een helderen avond, de sterrenhemel zijne opmerking. Ongemerkt werd hij een kruiden sterrekundige. Sterker zelfs dan hem lief was, werkte op hem de zucht voor wetenschappen, wijl de pleitbezorging, de bron van zijn bestaan, daardoor merkelijk achteruit ging. Zijn vindingrijk vernuft deed hem een hemelkloot vervaardigen van merkelijke grootte. Door middel van een klein licht, dat hij daar binnen plaatste, konden aan dit werktuig de voornoemde hemelsche ligchamen even als aan het uitspansel worden waargenomen. Homberg's vermaardheid klom hierdoor allengskens en bragt hem in kennis met den Maagdenburgschen burgemeester Otto Guericke, den uitvinder van de luchtpomp. Ondanks diens geheimhouding zag echter Homberg hem zijne voornaamste ontdekkingen en waarnemingen af. Het verlangen om een man van Homberg's kunst en schranderheid bij zich te houden, noopte zijne vrienden hem te bewegen zich in het huwelijk te begeven, doch hij was {==1026==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet toe te bewegen. Zucht ter verdere uitbreiding zijner kennis had in zooverre op hem de overhand bekomen, dat hij de praktijk vaarwel zeide en eene reis naar Italië ondernam. Een jaar vertoefde hij te Padua, onder het vlijtig beoefenen der genees-, ontleed- en kruidkunde. Te Boulogne ontrukte hij een steen, naar die stad genoemd, uit den staat der vergetelheid, in welken hij begraven was; te Rome maakte hij kennis met Marc Antonio Celio, een edelman, zeer beroemd wegens zijne bedrevenheid in de wis-, sterren- en werktuigkunde, en hielp hem in het vervaardigen van zeer groote glazen tot verrekijkers. Bij dat alles legde hij zich met goed gevolg toe op de schilder- en beeldhouwkunst en de muzyk. Uit Italië reisde Homberg naar Frankrijk, vanwaar hij eerlang naar Engeland vertrok. In beide rijken maakte hij kennis met de beroemdste mannen, vooral in het laatstgenoemde met den grooten Boyle. Na hier eenigen tijd vertoefd te hebben, oefende hij zich in Holland onder den geleerden de Graaf in de ontleedkunde, en begaf zich van daar naar Quedlinburg in Saksen bij zijne bloedverwanten. Niet lang na zijne terugkomst liet hij zich te Wittenberg tot med. doctor bevorderen. Gaarne hadden thans zijne vrienden gezien dat hij zich onder hen nederzette en zich op de geneeskunde toelegde; doch zijn onverzadelijke weetlust stond daar tegen op. Na de geleerden in het Zuiden bezocht te hebben, wilde hij ook met die van Duitschland en het Noorden kennis maken. Een aanzienlijken voorraad van natuurlijke zeldzaamheden had hij verzameld. Met dezen besloot hij handel te drijven of door ruiling den schat te vergrooten. Te dezen tijde had de phosphorus naam gemaakt. Twee soorten daarvan waren slechts bekend, de eene uitgevonden door Christiaan Adolf Balduinus de andere door Kunkel, chemist van den keurvorst van Saksen. Eerst vervoegde zich Homberg bij Balduinus, en bevond diens phosphorus nagenoeg van denzelfden aard als den steen van Boulogne, hoewel een weinig flaauwer van licht; voor eene andere ontdekking kocht hij daarvan het geheim. Daarna begaf hij zich naar Kunkel, wiens phosphorus meer vermaard was, en die soort is, welke van pis gemaakt wordt. Voor de openbaring van de wijze der werking van het manneke van den genoemden Otto Guericke, hetwelk zich tegen den regen verschuilt en met mooi weêr te voorschijn komt, kwam hij ook achter dit geheim. De metaalkunde was een tak van geleerdheid, waarin hij zich tot nogtoe weinig geoefend had. Om aan zijn overige ook die kundigheid te paren, deed hij eene reis door Saksen, Bohemen, Hongarije en Zweden, met {==1027==} {>>pagina-aanduiding<<} oogmerk om de natuur en gesteldheid der mijnen van die onderscheidene metalen zelve met eigene oogen waar te nemen. Terwijl hij zich te Stockholm onthield, arbeidde hij gestadig met Hierna, eersten geneesheer des konings van Zweden, in het laboratorium door dien vorst gesticht, tot welks luister Homberg niet weinig toebragt. Dikwijls kwam men hem raadplegen over de zwaarwigtigste onderwerpen. Daarenboven schreef hij hier verscheidene memoriën, welke in de Hamburgsche bibliotheek gedrukt werden. Intusschen betuigde Homberg's vader van tijd tot tijd zijn verlangen, dat hij al dat reizen en zwerven eenmaal mogt staken en zich onder de zijnen nederzetten; doch zijne onverzadelijke weetlust dreef hem andermaal tot eene reis naar Frankrijk. Uit het Noorden trok hij over Holland derwaarts, en bezocht de provinciën, die hij op zijne eerste reis niet doorreisd had. Ook hier ontving hij brief op brief van zijn vader om zijne overkomst te verhaasten. Eindelijk besloot hij te gehoorzamen en reeds was de dag van zijn vertrek bepaald, toen hij onverwachts door Colbert, uit 's konings naam, verzocht werd zich in Frankrijk te vestigen, en de voorwaarden waren zoo gunstig dat hij, na een wijl beradens, besloot te blijven. Homberg zich thans als een Franschman beschouwende, omhelsde in 1682 de godsdienst van dat koningrijk, een stap, die zijn vader zoo euvel opnam, dat hij hem onterfde. Bij dit ongeluk kwam de dood van zijnen vriend en Maecenas Colbert. Waarschijnlijk was het een en ander de reden dat hij in 1685 andermaal eene reis naar Rome ondernam, en aldaar zoo gelukkig de geneeskunst uitoefende dat hij eene aanzienlijke som overwon. In 1691 bevond hij zich wederom te Parijs, waar de abt Bignon wist te bewerken dat hij tot lid der koninklijke akademie met het vrije gebruik van het laboratorium benoemd werd. De ongemeene zucht van den hertog van Orleans voor de scheikunde noopte dien prins hem in 1702 in zijne dienst te nemen, met toezegging van eene jaarlijksche wedde en het toezigt over zijn laboratorium. Twee jaren later verkoos hem de hertog tot zijn eersten geneesheer. Voordeelige voorwaarden, hem door den keurvorst van den Paltz gedaan, sloeg hij af. Zoo hoog klom hij bij den hertog in gunst, dat op diens voorspraak de koning hem ontsloeg van eene wet der akademie, dat niemand loontrekkend lid er van mogt wezen die een post bekleedde, welke zijn aanhoudend verblijf buiten Parijs vorderde, 't welk Homberg's post van hertogelijk lijfarts eischte. In de laatste jaren zijns levens leed hij aan {==1028==} {>>pagina-aanduiding<<} de roode loop, die den 24 September 1715 een einde aan zijn leven maakte. In 1700 huwde hij Margaretha Angelica, dochter van den geneesheer Dodart. Groote werken liet Homberg niet na, maar wel een aanzienlijk getal memoriën, over verschillende onderwerpen, in de gedenkschriften van de koninklijke akademie van wetenschappen. Zie Biogr. Univ. o.h.w.; Eloge de Mr. Homberg in l'Histoire de l'Académie des Sçiences An 1715; Kok, Vad. Woordonb., o.h.w. [Hendrick Eckert van Homburch] HOMBURCH (Hendrick Eckert van) of HOMBERCH was boekdrukker te Delft, voor hij zich in 1493 te Antwerpen vestigde, o.a. drukte hij ter eerstgemelde plaatse in 1480: Spieghel des eeuwighen levens en in 1493: Opus minus secundae partis Alexandri pro pueris instituendum per Wilhelmum Zenders de Werdt in 4o., en in het volgende jaar eene vertaling van Olivier van Castilien en Artus van Algarben met dit slot, waaruit blijkt dat Eckert zijne drukkerij had in ‘Het huys van Delft, bij de Camerpoort’: ‘Hier eyndet die hystorie van Olyvier van Castilien en van sinen getrouwen gheselle Artus van Algarben. En van die schone Helena dochter van den Coninc van Enghelant. En van Heynrick sone van Olyvier die in haren lyden en leven grote vromicheden ende grote fayten van wapenen deden, alsoe als ghi hier voor gehoort hebt. Godt wille haren siele ontfermen ende gedachtich wesen, ende allen Kersten ghelouigen sielen. Amen. Ende is gheprint T antwerpen bi mi Henric Eckert van Homburch, woenende bi der Cammerpoerten in t huys van Delft.’ Kort na de uitgaaf van dit werk keerde Eckert naar Delft terug, waar hij slechts kort vertoefde, want wij vinden hem in 1504 te Antwerpen terug. De Brou beschrijft eene uitgaaf der Euangelien ende epistelen mettens Sermonen, in 1488 te Delft gedrukt. Aan het einde er van vindt men zijn merk, dat ook op andere voortbrengselen zijner pers wordt gevonden. Men kent niet een der werken die tusschen 1488 en 1498 van zijne pers zijn gekomen. In den loop van het laatste jaar gaf hij de Fabelen van Esopus, Die Duytsche Souter (Psolter), Het leven onzes Heeren Jesu, Het leven der H. Vaders en Het boek van Pelerin; in 1499 eene overzetting van het eerste boek van het Passionael en het Breviarium ten gebruike van de reguliere kanunniken van Windesheim, in het licht. Hij leefde nog in 1521, blijkens Tessaradecas, een alre costelicste, eerweerdichste ende vertroostelicste boeck, ghenaemt Tessaradecas van XIIII leeringen ende onderwysinghen, dat {==1029==} {>>pagina-aanduiding<<} in XIIII capittelen gedeylt is, ghemaect van heere Martinus Luther tot consolacie ende vertroostinghe van allen Karstenmenschen die bedruct, bedroeft, berooft, gequelt, besiect, gepinicht of vervolcht syn enz., Gheprint T Antwerpen bi mi Heyndrick Eckert van Homberch 1521 den XXV daghe in Januario, waarvan mr. W.C. Ackersdijk een uitvoerig verslag heeft gegeven in de Kunst- en Letterbode. Z.j. gaf hij in het licht: Du collatie van den eerweerdigen vaders broeder Henricus van Santen Gardiaan van Mechelen, kl. 4o. Zie Récherches Bibliographiques sur quelques impressions Neerlandaises du quinzième et du seizième Siècle par E.H.J. du Puy de Montbrun, Leide 1836, p. 62; P.C. van der Meersch, Récherches sur la vie et les travaux des Imprimeurs Belges et Neêrlandais établis à l'étranger, T. I. p. 129, 145; Messager des Sciences historiques 1849, p. 10, 11; Hain, Rep. bibl., Nr. 12,010; Algem Konst en Letterb. 1835, Cat. Bibl. Hulthem, p. 158; Cat. Willems, T. II. p. 74; Supplement tot de Cat. der Tentoonst. te Delft, Nrs. 4139, 4140; Cat. Hoeufft, p. 6, 7. [Laurentius Homma] HOMMA (Laurentius), te Amsterdam geboren, werd predikant te Hem in 1649, te Monnikendam in Julij 1652, te Enkhuizen in Mei 1654, te Amsterdam 16 of 18 December 1661, en stierf aldaar den 4 Januarij 1681, oud 54 jaren. Zijn portret gaat op verschillende wijze uit. Hij schreef: De Rechter in het Paradijs, 4o. Eerste en laatste predikatie, 12o. Zie Paauw en Veeris, Vern. Kerk. Alphab., bl. 100; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd.; Maurik en Noordbeek, Naamr. van Godgel. Schrijv.; Navorscher, D. IV. bl. 150; Muller, Cat. van Portr. [W. Homma] HOMMA (W.) gaf uit het N.T. van onzen Heer J.C., uit het Grieksch vertaald door Regnier Rooleeuw, Amst. 1624, met titelplaat van J. en C. Luiken, kl. 8o. Zie Le Long, Boekz. des Bijbels, bl. 843; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 164. [R. Hommens] HOMMENS (R.), van Groningen, werd te Franeker in 1698 jur. utr. doctor, na het verdedigen eener Dissert. Jurid. de Senatus Consulto Vellejano, Francq. 1698. [Festus Hommius] HOMMIUS (Festus) werd den 10 Februarij 1576 te Jelsum in Friesland geboren. Zijn vader, Homme Homminga, behoorde tot een aanzienlijk Friesch geslacht. Zijne moeder, Anna, behoorde tot het geslacht der Schierhuysen. Het eerste onderwijs ontving hij {==1030==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn vader. Op aansporing van den grietman van Donia en andere aanzienlijke mannen zond hij den 9jarigen jongeling naar Leeuwarden om op de Latijnsche school zijne studiën voort te zetten. In 1595 vertrok hij naar de hoogeschool te Franeker. Gedurende zijn tweejarig verblijf aldaar woonde hij bij Sibrandus Lubbertus in huis en hoorde de lessen van Drusius, Arcerius en Roggius. Daarna vertrok hij naar Frankrijk en vertoefde eenigen tijd te Rochelle. Vervolgens bragt hij nog drie jaren te Leyden door, waar hij onder Molinaeus, Vulcanius, Raphelengius, Gomarus, Junius en Trelcatius zijne studiën voortzette. Inzonderheid genoot hij de vriendschap van Johannes Kuchlinus, den regent van het staten-collegie, met wiens dochter Johanna hij later in het huwelijk trad. In 1599 zijne akademische loopbaan volbragt hebbende, sloeg hij de beroeping naar de dorpen Finkum en Hijum af en nam die naar Dokkum aan. Gedurende zijn verblijf aldaar vertaalde hij: Ursinus, Uitlegging van den Heidelbergschen catechismus. In 1602 was hij als predikant bij het staten-leger en woonde het beleg van Grave bij. Nog in dat zelfde jaar werd hij, in Trelcatius plaats, door de gemeente van Leyden beroepen. Van nu aan werd ook Hommius gewikkeld in de oneenigheden tusschen Arminius en Gomarus. Hij stond den laatsten, zijn leermeester, getrouw ter zijde, onder anderen op de conferentie, die op last der staten in 1605 tusschen de twistende hoogleeraren plaats had, alsmede in de onderhandeling, die vier jaren later te 's Hage werd gehouden. De contra-remonstranten vonden in hem een ijverig en vurig woordvoerder en verdediger hunner denkwijze. Zij kozen hem tot een der afgevaardigden ter Haagsche conferentie in 1611, waar Episcopius, Corvinus en de overige remonstranten in hem een heftigen tegenstander aantroffen. Ook de Delftsche conferentie, mede op zijn aandringen in 1613 gehouden, werd door hem bijgewoond en een verslag daarvan door hem geschreven. En ware hij niet door huisselijke omstandigheden verhinderd, hij zou ook op de contra-remonstrantsche vergadering tegenwoordig zijn geweest, die in 1616 te Amsterdam werd gehouden. Niet minder krachtig deed hij zich tegen Vorstius gelden, toen deze tot opvolger van Arminius was benoemd. Intusschen nam hij getrouw en ijverig zijne bediening waar in de Leydsche gemeente, en vaak gaf hij de studenten homilitische lessen, en zat hij voor bij hunne disputeer-oefeningen, vooral wanneer er geene hoogleeraren aanwezig waren. Dat hij met zijne remonstrantsche ambt- {==1031==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten Corvinus en van den Borre, alsmede met Episcopius bezwaarlijk in vrede kon leven, is ligt te denken. Ook Hommius had aanhoudend op het houden eener algemeene kerkvergadering aangedrongen. Toen nu in 1618 de nationale synode te Dordrecht werd zamengeroepen, vaardigden de kerken van Zuid-Holland hem derwaarts af. Aanstonds zag hij zich met Damman tot scriba gekozen. Aan de handelingen nam hij een zeer werkzaam aandeel. Zijne benoeming onder de revisoren der nieuwe bijbelvertaling en tot het nazien der lithurgische schriften bewees, dat zijne verdiensten werden gehuldigd. Zoo verving hij ook bij de vertaling van het nieuwe testament de plaats van Petrus Cornelii, en bragt alzoo dit moeijelijk werk hoofdzakelijk met Walaeus ten einde. Na den afloop der synode leidde hij de vergaderingen der provinciale synode te Leyden, waarin vele remonstranten veroordeeld werden. Tevens werd hij in 1619 tot regent van het staten-collegie gekozen, uit welke betrekking hij in 1640 op zijn verzoek eervol ontslagen werd. Nog viel hem eene andere onderscheiding te beurt, namelijk, om de gedrukte handelingen der synode aan Jacobus I van Engeland over te brengen. Zoowel door den koning als door den aartsbisschop werd hij vriendelijk ontvangen, en de hoogeschool te Oxford vereerde hem met het rectoraat. Na 1620 zette Hommius zijne veelvuldige studiën en werkzaamheden voort, zonder dat men hem verder in het openbaar zag optreden. Onvermoeid bleef hij in zijne verschillende betrekkingen nog jaren aaneen arbeiden, tot dat in 1642 eene ziekte hem aangreep, die hem den 5 Julij ten grave sleepte. Hij liet zijne tweede gade, Hester Hersbeeck, achter, met welke hij den 14 Maart 1635 in het huwelijk was getreden. Of hij kinderen heeft gehad, durven wij niet verzekeren; wel is ons bekend, dat zijn broeder Sixtus hem overleefde. Voorzeker verdient ook Hommius beter te worden gekend, dan tot nu toe het geval is. Zoowel om zijne geleerdheid, als om zijne gematigdheid, waardoor hij zich gunstig van vele anderen onderscheidde, bekleedt hij onder de godgeleerden van zijnen tijd een aanzienlijke plaats. Enkele geschriften heeft Hommius nagelaten, waarvan sommige zeer zeldzaam zijn geworden. ‘In de Brabantsche tocht,’ zoo lezen wij in de Lyck-oratie, ‘heeft hy drie boecken in 't Nederduytsch van den oorlog gheschreven, tot dienst der soldaten.’ Dit werk moet dus omstreeks 1602 in het licht zijn verschenen, ofschoon wij het nimmer {==1032==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen. Verder zegt de Lyck-oratie: ‘Syn antwoordt op de argumenten der remonstranten in de Haaghsche conferentie, in de Nederlandtsche tale by hem ghestelt, heeft hy verscheyden druckers om te drucken behandight; oock syn oordeel over de beroepinge van Conradus Vorstius.’ Bovendien bezitten wij van hem: XXII predicatiën over het ghebedt des Heeren, gedaen door Guil. Buranus, verduytscht door Festus Hommius, Leyd. 1605 12o. (?), herdrukt in 1658 te Amst. LXX disputationes theologicae adversus pontificios, quibus omnes inter Evangelicos et Pontificios controversiae continentur, in gratiam studiosorum in acad. Leyd. institutae, praeside F. Hommio, L.B. 1614, 12o. (?) Specimen controversiarum Belgicarum seu confessio ecclesiarum reformatorum in Belgio, cujus singulis articulis subjuncti sunt articuli discrepantes, in quibus nonnulli eccl. Belgicarum doctores hodie a recepta doctrina dissentire videntur. In usum futurae syn. nat. edidit Festus Hommius. Addita est Harmonia synodorum Belgicarum, Lugd. Bat. 1618, 4o. Van dit geschrift bezorgde Johannes a Lodesteyn nog in dit zelfde jaar eene Nederduitsche vertaling, onder den titel: Monster van de Nederlantsche verschillen enz., terwijl de staten van Holland aan den schrijver eene eeregift van 200 gulden schonken. Narratio historica ortus et progressus controversiarum Belgicarum. Van de beroepinghe der kercken-dienaren, ja en neen, van Johannes Utenbogaert enz., 1610, 4o. Op goeden grond houden wij dit geschrift als uit de pen van Hommius gevloeid. Oordeel der synode nationalis der geref. kercken van de vereenichde Nederlanden, ghehouden binnen Dordrecht, enz., Dordrecht 1619, 4o. Het schat-boeck der verklaringhen over de catechismus der christ. religie, die in de gheref. kercken ende scholen van Hoogh- ende Neder-duitsch-landt gheleert wordt, uyt de Lat. verklaringen van Ursinus ende van anderen overgheset ende te samenghestelt door F. Hommius enz., Leyd. 1617. Een herdruk verscheen te Amsterdam in 1642. Aldaar zag in 1664 weder eene nieuwe uitgave het licht ‘van nieuws oversien door Johannes Spiljardus’. Nog is ons eene Gorinchemsche uitgave van 1736 bekend, met een voorrede van J. van den Honert. Glasius maakt nog gewag van eene leerrede, voorafgegaan door een brief aan mr. J. van Brockhoven, welke eerst in 1753 te Workum verscheen; terwijl Poly- {==1033==} {>>pagina-aanduiding<<} ander nog in zijne Lyck-oratie zegt: ‘Wy hebben ook gesien van syne theologische disputatiën handelende van de H. Schriftuere. Ick heb ook versocht synen eenigen broeder, A. Sixtus Hommius, dat hy aan onse boeckdruckers soude willen gheven om ghedruckt te worden, syne advysen, andtwoorden, oratiën, brieven, homiliën in Mattheum, Marcum, ende in den brief tot den Romeynen, en noch andere wercken, die tot noch toe in syn studoir syn verborgen gheweest; die aanghenomen heeft dat te sullen doen.’ Zoo ver wij althans weten, is dit echter niet geschied. Zie behalve de bekende werken van Baudart, Uytenbogaert, Trigland, meer bijzonder Kok, Nieuwenhuis, Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 276; Paquot, Mémoir., T. II p. 69; Meursii Ath. Bat., p. 307-313; Praest. ac erud. Vir Epp Eccl. et Theol. ed 1704, p. 149, 267, 372, 417; 473, 513; Lijck-oratie van Joh. Polyander van den Kerckhoven, over het afsterven van F. Hommius, Leiden 1642; W. te Water, Tweede eeuwgetijde van de geloofsbelijd, bl. 109, 188, 265; Soermans, Acad. Reg., bl. 119 verv: Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv Kerk, D. I. bl. 532, D. II. Aant. bl. 230; Siegenbeek, Geschied. der Leyds. Hoogesch., D. I. bl. 104-106, 112, 120, 153, D. II. bl. 403, F. en B. bl. 284; Regenbogen, Hist. der Remonstr., D. II. bl. 4: Hinlopen, Geschied. der Ned. Overz., bl. 75 80 volgg.; Kist en Royaards, Nederl. Arch. van Kerk Geschied, D. II. bl. 158, 421, D. III. bl. 213, 259, D. VIII. bl. 27, 375, D. IX. bl. 53; Glasius, Godgel. Nederl., D. II. bl. 132-136; Muller, Bibl. van Pamft.. Nr. 880, 881, 1535, 1536, 1601; Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek.; Cat. van der Groe, p. 47, 60, 61, 70, 256; H.L. Benthem, Holl. Kirch- u. Schulen Staat, Th. II. S. 669; Koecher, Catech. Hist. van den Heidelb. Catech., bl. 313, 314; Schotel, Gesch. van den Heidelb. Catech., bl. 162; Muller, Cat. v. Portr. [Homme Homminga] HOMMINGA (Homme), een Friesch edelman van een aanzienlijk geslacht. Hij bevond zich in 1101 in het Heilig land; in 1119 trok hij voor de tweede maal derwaarts. Zie F. Sjoerds, Friesche Jaarb., D. II. bl. 281, 321; Friesche Volksalm. 1851, bl. 70. [A. Homoet] HOMOET (A.), de jonge, dichter uit het midden der XVIIIde eeuw. Hij schreef o.a. een Lofdicht voor de Dichtk. Verlust. van B. de Bosch, Amst. 1758. Zie Heringa, Lijst van Nederd. Dicht., bl. 52. [Bernardus Homoet] HOMOET (Bernardus), studeerde te Leyden in de godgeleerdheid en hield reeds toen eene Latijnsche briefwisseling met zijn geleerden bloedverwant Reinerus Neuhusius, toen rector te Alkmaar, die ook zijn huwelijk met Margaretha van de Ven, in Junij 1660 gesloten, bezong. Hij was toen predikant te Nieuwe Niedorp, waar hij in 1658 als proponent beroepen was; vandaar vertrok hij in 1661 naar Cuilenborg, in 1667 naar Zwolle, in 1669 naar Rotterdam en in 1670 naar {==1034==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, waar hij in Sept. 1708 emeritus werd en den 12 April 1717, 59 jaren nadat hij in dienst was gekomen, stierf. Zijn portret ziet op onderscheidene wijzen het licht. Zie Rein. Neuhusii Epist. famil cent. IV et V (Amst. 1662), p. 108, 143; Thalia Alcmariana (Amst. 1661), p. 218: M. Veeris, Vern. Kerk. Alph., bl. 101; Muller, Cat. van Portr. [B.G. Homoet] HOMOET (B.G.), een kunstbroeder en vriend van Pieter Boddaert, die o.a. voor de tweede uitgave van diens Stichtel. Gedicht, een gedicht plaatste. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 241. [Jan van Homoet] HOMOET (Jan van), ridder, sloot, 27 Mei 1353 een verbond met andere ridders en knapen ten behoeve van Eduard tegen Reinoud, wien zij eene verbreking van beloften te last legden en zich daarop beriepen. Zie Nijhoff, Gedenkw. uit de Geschied. van Geldorl., D. II. bl. LIV; Arend, Vad. Geschied., D II. St. II. bl. 224. [Hendrik van Homoet] HOMOET (Hendrik van) werd in 1376 door de Hekerens, onder Reinoud van Brederode, in een gevecht bij het dorp Oosterbeek gevangen genomen. Zie J.a Leidis. de orig. et reb. gestis DD. de Brederode in Matthaei Anal, T. I. p 632, 633; Chron Tiel., p. 393; Pontanus, Bist. Celr, Lib. VIII. p. 314; Slichtenhorst, Geld. Geschied, B. VIII. bl. 161; Arend, Vad. Geschied., D. II. St. II. bl. 364. [Baron Reinhart Vincent van Hompesch] HOMPESCH (baron Reinhart Vincent van), geboren omstreeks den jare 1660, een Guliksch edelman en dapper krijgsman in de Nederlandsche oorlogen, was tot den rang van generaal majoor der ruiterij opgeklommen, toen hij in 1702 zich in den slag bij Ekeren onderscheidde. Eene charge van twee regementen werd door hem met zooveel beleid en kracht aangebragt, dat de vijand met een aanmerkelijk verlies naar de zijde van Ekeren werd terug geslagen, en zijnen vervolgeren eenige standaarden en keteltrommen als zegeteekenen moest achterlaten. Evenzoo onderscheidde hij zich in 1704 in den slag bij Hochstädt. ‘De Nederlandsche generaal Hompesch’ lezen wij bij Bosscha ‘deed er wonderen van dapperheid.’ ‘Ik kan’ schreef de prins van Hessen-Kassel aan de staten generaal ‘uwe hoog mogenden verzekeren dat hare kavallerie wonderen heeft gedaan, gelijk mede alle de generaals. Ook heeft zich de generaal Hompesch zeer gedistingueerd.’ Kort daarop werd hij in 't geheim door Marlborough naar 's Hage gezonden, om de noodige volmagt te be- {==1035==} {>>pagina-aanduiding<<} komen tot uitvoering van zijn plan om de Fransche liniën te overweldigen en het oorlogstooneel in Zuid-Brabant over te brengen; een plan dat door Ouwerkerk met warmte werd verdedigd, doch bij de overige generaals veel tegenstand vond. Bij Ramelies voegde hij nieuwe lauweren bij die hij te Ekeren en Hockstädt had bevochten, doch na zich van 15 Augustus tot 8 September 1712 te Douay dapper tegen de Franschen verdedigd te hebben, moest hij zich en zijne bezetting gevankelijk naar Amiëns zien voeren. In 1726 was hij graaf en de oudste generaal der ruiterij, terwijl de baron van Friesheim oudste generaal niet alleen van het voetvolk maar van 't geheele leger van den staat was Beiden vervoegden zich schriftelijk bij Holland, met verzoek om, op voordragt hunner edele groot mogenden, bij de bondgenooten tot veldmaarschalk te worden bevorderd. Dit verzoek vond echter geen ingang. Meermalen werd Hompesch tot meer of min gewigtige zendingen gebruikt. Zoo zonden hem de staten van Holland in 1725 om met Simon Hendrik Adolf graaf van der Lippe-Detmold den koop van de hooge heerlijkheid Vianen en Ameide te sluiten, welke heerlijkheid door huwelijk met Amelia van Dona in zijn bezit was gekomen. Drie jaren later werd hij, na door 's lands staten genaturaliseerd te zijn, als heer van Genderen onder 's lands edelen beschreven. In 1732 besloten de staten der vereenigde gewesten, tot oefening hunner troepen, ‘die in een twintigjarigen vrede’, schreef Wagenaar ‘de voornaamste bewegingen des oorlogs ontwend waren’, tegen den aanvang van herfstmaand, een veldleger op de vlakte van Oosterhout nabij Breda te doen opslaan, onder bevel van den graaf van Hompesch. Hij was sedert 1704 gouverneur van Grave en sedert 1731 van Geertruidenberg en stierf in 1733. De koning van Pruissen schreef, bij gelegenheid dat hij vertoornd was over het ter dood brengen van den Pruissischen luitenant von Wolschläger te Maastricht, aan den baron van Ginkel: ‘Je vous suis obligé de la nouvelle, que vous mavez mandé, que le genéral comte de Hompesch est mort; dont je plains la personne de tout mon coeur et me rejouisse, que la République perd un si brave homme.’ Zijn port. is in zwarte kunst door P. Schenk bewerkt, fol. Zie Oordeelk, beschrijv. van de veldslagen en beleger. van Prins Eugenius van Savoyen, den Hertog van Marlborough en den Prins van Oranje, 2 dl. fol. 's Hage 1729; Europ. Merc., Julij-Dec. 1732, bl. 147, Julij-Dec. 1744, bl 27; Wagenaar, Vad. Hist., D. XVIII. bl. 489, 490, D. XIX. bl. 80, 456; van Wijn, Bijv. en Nalez. op Wagenaar, D. XVII. bl. 51, D. XVIII, bl. 96, 97, 104, {==1036==} {>>pagina-aanduiding<<} 105; D. XIX, bl. 46; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. II. bl. 332, 350, 359, 384, 536; Paringet, Mem. Beschrijv. van de stad Grave, bl. 386; van Nuijssenburg, Beschrijv. van Geertruidenberg, bl. 183. [Vincent Willem grave van Hompesch] HOMPESCH (Vincent Willem grave van), was als kapitein bij het battaillon van Bosc de la Calmette in de Willemstad, toen deze vesting in Maart 1793 door de Franschen belegerd werd. Zie P. van Oldenborg, Boleg en verded. van de Willemstad, Dordr. en Amst. 1793, waar ook zijn portret voorkomt; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 32, Bijv. en Verbet., bl. 35. [Jan Willem graaf van Hompesch] HOMPESCH (Jan Willem graaf van), werd in April 1748 aangesteld tot tweeden kolonel commandant van 't regement van den generaal Trip, had in 1744 het bevel over het fort de Knokke, dat hij op eerlijke voorwaarden aan de Franschen overgaf. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XIX. bl. 457; Nederl. Jaarb., 1748, D. I. bl. 296. [van den Honaert] HONAERT (van den). Zie HONERT (van den). [Gilles de Hondekoeter] HONDEKOETER (Gilles de), te Amsterdam geboren, uit het oud adelijke geslacht der markiezen van Westerloo, dat de hervormde godsdienst toegedaan, de Spaansche Nederlanden verlaten en zich te Amsterdam gevestigd had. Hij werd in 1627 als kunstschilder op het register van het St. Lucas-gild te Utrecht ingeschreven. Hij schilderde eerst portretten in den trant van R. Saverij en David Vinckeboons, die hem daarin hadden onderwezen. Ook had hij verdienste in het schilderen van vogels. In het museum Boymans is van hem een tafel waarop verschillend dood gevogelte ligt. Hij huwde eerst Mayke Gijsbregts en den 2 Maart 1628 te Amsterdam Anna Spieringh van Amsterdam, dochter van Jacques Spieringh en Margriet Hendriks. Een zijner dochters, Josina geheeten, huwde Jan Baptist Weeninx. Hij stierf, volgens Nagler, in 1663. Zijn portret komt voor in Houbraken. Zie Houbraken, Kok, Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 47; Kramm, Lev. en werk der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 711; Cat. van het Mus. Boymans, bl. 19; Navorscher, D. VIII. bl. 318; Muller, Cat. van Portr. [Gijsbert de Hondekoeter] HONDEKOETER (Gijsbert de), volgens sommigen zoon, doch waarschijnlijk broeder van den vorige, werd in 1613 te Utrecht geboren, genoot het onderwijs van Gilles, werd in 1627 als kunstschilder in het St. Lucas- {==1037==} {>>pagina-aanduiding<<} gild te Utrecht ingeschreven, schilderde zeer natuurlijk hanen, hennen en andere huiselijke vogels en stierf in 1653. Zie Houbraken, Kok, Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl 47; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 711. [Melchior de Hondekoeter] HONDEKOETER (Melchior de), zoon van den vorige, werd in het jaar 1636 te Utrecht geboren. Hij woonde eerst te 's Hage, waar hij in 1659 lid was der confrerie kamer van Pictura. Toen hij aldaar als lid een stuk moest geven, was het een Zeestukje met eenige schepen, hetwelk hij den 7 April 1661, met kennis der regenten terugnam, en in plaats er van een stukje met twee doode vogels tegen een muur hangende, stelde. Dit stukje vereerde hij 2 Junij 1663 aan de kamer, en het was waarschijnlijk dat hij zich toen te Utrecht vestigde. Hier legde hij zich op het schilderen van uit- en inlandsche vogels, waarin hij zijn vader en oom, J.B. Weeninx, tot leermeesters had, en waarin hij zoo uitmuntte, dat Europa hem den eeretitel gaf van de Raphaël der dieren. Immerzeel schreef: ‘Paauwen, fazanten, kalkoenen, hoenders en andere vogelen, zoo levend als dood, schilderde hij met een meesterlijk penseel. Zijne ordonnanties zijn gevarieerd en rijk; zijn koloriet is waar en schoon. Het zou bezwaarlijk zijn de natuur naderbij te komen. Er behoorde eene levendige verbeelding en een poëtische geest toe, om, zooals hij deed, het pluimgedierte in zijne verschillende bewegingen en neigingen voor te stellen. Men vindt aangeteekend dat hij een haan bezat, dien hij had weten te leeren hem tot model te dienen, met uitgebreide vleugelen, en dat hij naar keuze met zijn maalstok denzelven wist te stellen naar dat hem zulks in zijne ordonnanties te pas kwam. Ook had hij een groote verdienste in het schilderen van viervoetige dieren.’ Op het rijks museum te 's Hage en te Amsterdam vindt men verscheidene stukken van zijn penseel. Te 's Hage twee stukken met verschillend gevogelte; een dito waar een raaf van zijne vederen beroofd wordt en een Gezigt der diergaarde van koning Willem III op het Loo; te Amsterdam twee stukken met levende vogels; een Bloemstuk met verscheiden planten, vogels en kapellen; een stuk met dood wild; eene afbeelding met papegaaijen, andere vreemde vogels en apen; een landschap met een dooden reiger aan een tak van een boom hangende, doode eenden, patrijzen, een tak van een boom hangende, doode eenden, patrijzen, een gans en jagtgereedschap; een pendant met fazanten, haas, paauwen enz., en eindelijk een gezigt op eene hofstede met een pelikaan en nog eene menigte uitlandsche vogels. {==1038==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit stuk is bekend onder den naam van het drijvend veertje, om een kleine veder, die zeer natuurlijk op het water schijnt te drijven. Op de verkooping van Braamcamp waren twee schilderijen van hem, het eene voorstellende een Plein waarop vele vogels gezien worden, als op den voorgrond eenige kuikens, twee hoenderen en een kalkoen, wat verder een kraaijende haan, omringd van verscheiden hennen, in het verschiet eene boerderij; het ander was een Landschap, waar bij de stam van een boom een fraaije waterhond ligt, en daarachter een bok, geit en andere dieren. Het eerste werd voor f 470.00, het andere voor f 1,350.00 verkocht. Op de verkooping van de Vos goldt een waterverwteekening, waarop een paauw en meer gevogelte, f 50.00. Hij graveerde ook in zwarte kunst. Léon de la Borde vermeldt pluimgedierte op het bassecour enz. en een zittende patrijshond, naar zijn eigen schilderijen. Op de verkooping van den grave von Fries werden twee prentjes van dezen meester, een zittende hond en eene ordonnantie van vogels, voor f 10.00 verkocht. Hondekoeter oefende de kunst tot op het zestigste jaar zijns ouderdoms; hij overleed den 3 April 1695. Zijn portret is bij Houbraken. Zie Houbraken, Kok, Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 47, 48; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 718; Léon de Laborde, Hist. de la Gravure en manière noire, Paris 1839, 8o.; Muller, Cat. van Portr. [Nicolaas de Hondekoeter] HONDEKOETER (Nicolaas de), waarschijnlijk zoon van Gilles, uit het eerste huwelijk, vestigde zich als kunstschilder te Delft. Hij werd in 1614 geboren en huwde op 24 jarigen leeftijd met Sara Coenraets, dochter van Jacob Coenraets en Annetje Andries. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 718. [Abraham Hondius] HONDIUS (Abraham), of de Hond, schilder en graveur, in 1638 te Rotterdam geboren, vestigde zich te Londen. Reeds in 1665 bevond hij zich in die stad, waar hij in 1695 overleed. Hij muntte uit in het schilderen van jagtstukken, die door natuurlijkheid van voorstelling, stoutheid van uitvoering en gemakkelijkheid van penseel, het meest van alle meesters aan dergelijk kunstwerk van Rubens en Snijders komen. Zijne ordonnanties zijn vol vuur, doch zijn koloriet is wel eens buitensporig en niet juist van teekening. De raadsheer Herman Trip te Groningen, bezit of bezat van hem een kapitale schilderij, voorstellende een {==1039==} {>>pagina-aanduiding<<} Beerenjagt met levensgroote dieren. Houbraken meldt van hem een bijzonder fraai maanlicht gezien te hebben, en dat de brand van Troye een zijner schoonste stukken is, doch anderen willen dat deze stukken van eenen anderen Hondius zijn. Bartuf beschrijft in zijn Peintre graveur 9 geëtste prentjes van dezen meester. Zij stellen verschillende wilde dieren voor, die kunstig en natuurlijk van teekening, maar uithoofde van de fijne naald eenigzins mager in de arcering zijn. Een exemplaar der prenten van Abraham Hondius, bestaande uit 12 stuks en zijn portret, gold op de verkooping van den grave von Fries, Amsterdam 1824, f 135.00. Zie Houbraken, Kok, Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 48. [Hendrik Hondius] HONDIUS (Hendrik) of de Hond, werd in 1573 te Duffel in Noordbrabant geboren. Zijn vader was een geleerde uit een deftig geslacht. Na zich in de teeken- en schilderkunst geoefend te hebben onder J. Wierix en later onder Frederik de Vries, bezocht hij achtereenvolgende tot vermeerdering van zijne kennis Keulen, Parijs, Londen, overal bewijzen nalatende van bedrevenheid in de teeken-, graveur-, bouw-, doorzigt- en krijgsbouwkunde. Hij vestigde zich te 's Hage, waar hij tijdens de Bie in 1662 als 89jarigen grijsaard nog leefde en zijn Gulden Cabinet uitgaf. Dezelfde de Bie wijdt in het genoemde werk breed uit in den lof van 's mans verdiensten als teekenaar en graveur, er bijvoegende dat zijn werk van vorsten en edelen begeerd werd. Men heeft van hem: Beschrijvinge en de afbeeldinge der generale regelen der fortificatie, der artillerie munitie ende vivres van deselver en hare commissiën van de leger, aerde wallen de approchen met het tegenweer ende van vyerwerken, 1624, 4 d., fol., m. pl. In 1625 is dit werk vertaald en uitgegeven onder den titel: Déscription et déclaration des règles générales de la fortification de l'artillerie, et des munitions et des vivres. Alghemeine regelen der sterkebouw, 's Hage 1625, folio, vertaald en uitgegeven in het Italiaansch met den titel: Descorsi sopra la necessita delli architectura militaris, Venet. 1642, 4o. Van de perspective ook onderrigting in de perspectiefkunst, Amst. fol., 's Hage 1622, fol. Over de Globen. Theatrum honoris in quo nostri Apellis seculi seu pictorum qui patrum nostrorum memoriae vixerunt celebriorum, {==1040==} {>>pagina-aanduiding<<} praecipue quos Belgium tulit, verae et ad vivum expressae imagines in aes incisae exhibentur, Amst. 1612, 1618, kl. fol. 68 stuks kopyen naar de tweede vermeerderde uitgaaf met verzen van Dominicus Lampsonius, in 1572 door de weduwe van Pieter Clocke van Aelst uitgegeven, door Jeronimo Cock, Wierix en anderen gesneden. Afbeeldingen van sommige in Gods woordt ervaren mannen die bestreden hebben den Antichrist, in het Latijn door Jac. Verheiden en nu in het Nederlandsch door P. de K., 's Hage 1601, 4o. De kaarten enz. van het Toneel oft Beschrijvinge der steden van Holland enz. door Marcus Zuerius Boxhorius, Amst. 1634, 4 oblong. Les Pacificateurs Belgiques en 30 Planches par H. Hondius, avec le libre et le discours en Latin à Amsterdam 1618, in 4o. Les hommes illustres, gravés et inprimés par H. Hondius in 4o. en 21 planches. Les Portraits des hérésiarques et autres hommes illustres par H. Hondius, J. Muller, J. Matham, J. Stadeler etc., in 86 planches, Petit. in fol. Topographia variarum regionum etc. ou les vues d'après nature, par Matthieu Bril, très bien gravées sous l'oeil de Henri Hondius, in twee boekjes van 25 en 29 platen in 4 oblong, in 1611 en 1614 uitgegeven. Pompe funèbre de Charles V, executée par ordre de Philippe II à Bruxelles, en 37 planches, Joan a Duetecum, Luc. Duetecum fec, Hondius exec. 1619. Waarschijnlijk is het bl. 125 der Arithmetische ende Geometrische Practycke der Bosschieterye enz. door Willem Claesz. van Utrecht, Rotterd. 1641 in 4o. aangehaalde werk: Het Fortivicaty boeck, waerin breedvoerig van de Brug over de Schelde door Parma gemaakt, wordt gesproken; hetzelfde met de vroeger gemelde Beschrijving enz. Bij Heller komen eenige losse graveerwerken van hem voor, als: Salomons eerste regt, naar C. van Mander. Rijk versierde vazen met bloemen, naar Elias Verhulst, 1579. De Uylenspiegel, copy naar Lucas van Leyden, 1644. Kramm vermeldt ook nog: Een dorpsgezigt met landelijke feesten, Schelle, Belle enz., bet. H. Hondius, fec. A. act. 75, 1648. Volgens Immerzeel heeft hij een reeks van 144 portretten, meest alle van Vlaamsche kunstenaars vervaardigd. Zijn portret komt voor bij de Bie. {==1041==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlijk is hij de autheur van Korte Beschrijving van de generale regelen der Fortificatie enz. Anno 1620, Hagae comit. fol. Zie Houbraken, Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 48; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 719; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek., bl. 195; Kunst- en Letterb., 1833, D. II. bl. 7, 19. [Hendrik Hondius] HONDIUS (Hendrik), de Jonge, door sommigen voor den zoon van Jodocus, door Kramm voor dien van Hendrik gehouden, werd te Londen geboren en bloeide omstreeks 1640. Hij was een goed teekenaar en plaatsnijder en als zoodanig de verdienstelijkste der Hondiussen. Met een aangename en vaste snede bragt hij geschiedkundige onderwerpen, landschappen en portretten op 't koper, zooals Elisabeth, koningin, Jacobus I, koning van Engeland, Willem, prins van Oranje, Bernard, hertog van Saxen Weimar, Christiaan, hertog van Brunswijk, Ferdinand, keizer van Duitschland, Francis Drake. Ook bezorgde hij in 1636 een groot plan van Gent in 8 bladen. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 49; Kramm, Lev en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 719; Muller, Cat. van Portr., bl. 366. [Jodocus Hondius] HONDIUS (Jodocus), een der vermaardste wereldbeschrijvers van Europa, werd in 1563 te Wacken in West-Vlaanderen geboren, en verhuisde, toen hij twee jaren oud was, met zijne ouders naar Gend. Reeds op zijn achtste jaar begon hij in been en koper te snijden, doch zonder eenig onderwijs. Toen de hertog van Parma zulks vernam, ontbood hij hem, ontving hem minzaam, droeg hem het maken van eenige statuen op, die hij zoo goed vervaardigde dat de hertog bij hem aandrong naar Rome te gaan, waartoe hij echter geen lust had. Zijn schrift was buitengewoon schoon, ook had hij zich het lettergieten eigen gemaakt. In korten tijd leerde hij de Grieksche en Latijnsche talen, en toen hij den ouderdom van 20 jaren bereikt had, begon hij zich geheel aan de beoefening der aardrijkskunde toe te wijden. Hij vervaardigde groote globes, mathemathische instrumenten en geographische kaarten. Later ging hij naar Amsterdam en was daar in 1597 blijkens het hem geaccordeerd octrooi ‘omme voor tien jaren alleene te mogen maecken eenen niewen Globum terrestre by hem met de eygene hant getrocken ende gesneden’, werkzaam. Hij overleed er den 10 Februarij 1611. Tot zijne voornaamste werken behooren: Nova et exacta totius orbis terrarum descriptio geographica et hydographica. {==1042==} {>>pagina-aanduiding<<} Atlas maior, Amst. 1627, 4o. Descriptio Italiae, L.B. 1627, fol. The theatre of the Empire of Great Britaine: Presenting an exact Geography of the Kingdomes of England, Scotland, Ireland and the Iles adjoyning: with the Shires, Hundreds, Cities and Shire-tounes, with in ye Kingdome of Engeland, divided and described by John Speed, Imprinted at Londen 1627 (eene latere uitgaaf, de eerste was waarschijnlijk van 1610). Hij bezorgde negen nieuwe oplagen van den grooten Atlas van Gerhard Mercator. Zijne sierlijk gegraveerde letterschriften hebben mede een Europeschen roem verworven en vooral zijn werk, uitgegeven onder den titel van Jod. Hondii Theatrum artis scribendi, varia summorum nostri seculi artificum exemplaria complectens, novem diversis linguis exarata, (Amst. 1614, 4o.); de tweede uitgave is door zijn zoon bezorgd, de eerste is van 1594. ‘Hij heeft daarin’, schrijft zijn zoon, ‘ook de schrijfkunst opgenomen naar die van Jan van der Velde, Jaquemyn d'Hondt, M. Martin, een Engelschman, Henrix Jean de Beauchesne van Parijs, Felix van Sambix, Pierre Barles een Engelschman, en Cunine van Rome, die, in vinding en zuiverheid van bewerking alsnog niet zijn overtroffen. Zie Valer. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 768; Luiscius, Moreri, Hoogstraten, Kok; Ebert, Algem. Bibl. Lexicon; Jöcher, Gel. Lexic; Poggendorff, Handwörterb. zur Geschichte der exacten Wissenschaften; Sanderus, Verheerl. Vlaand., D. II. bl. 23; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 49; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 726; Cat. Bibl. publ. L.B. [Jodocus Hondius] HONDIUS (Jodocus), zoon van den vorige, graveur en plaatsnijder te Amsterdam. Hij bezorgde o.a. de tweede uitgaaf van het Theatrum artis scribendi van zijnen vader. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstsch., D. III. bl. 722. [Willem Hondius] HONDIUS (Willem), zoon van Hendrik Hondius, de jonge, werd in 1600 te 's Hage geboren, en was een der beste graveurs ten tijde van Rubens. Van Dijck, die hem wist te waarderen, deed hem medewerken aan het vervolg zijner prentverzameling. Na zich lang in den Haag te hebben opgehouden, vertrok hij naar Dantzig, waar hij een aantal portretten, zoo naar zijn eigene teekeningen als naar die van anderen vervaardigde. Aangenaamheid van toon en uitvoerigheid kenmerkten zijne kunst, en hij wist het karakter van den {==1043==} {>>pagina-aanduiding<<} meester, naar welken hij werkte, te bewaren. Hij werkte nog in 1652. Kramm vermeldt van hem het fraaije portretje van Gerhardus Comes a Doënhoff en den titel van J. van der Eyck's Handvesten, Privilegien enz. van Zuidholland, Dordr. 1628, 4o., naar de teekening van A. van der Venne. Eene der schoonste portretten door hem naar A. van Dijck gegraveerd, is dat van François Franck de Jonge. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 48; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts, D. III. bl. 722; Muller, Cat. van Portr., bl. 316. [Cornelis Hondius] HONDIUS (Cornelis) of de Hond, geboren te Beveren, volgens Vrolykhert in 't land van Waas, doch volgens A. Walraven, meer waarschijnlijk in het arrondissement Kortrijk, in West-Vlaanderen, waar zijne goederen werden gevonden, na zijn dood, bij het twaalfjarig bestand, aan zijne kinderen teruggegeven. Hij vlugtte waarschijnlijk om de geloofsvervolgingen naar den Paltz, en in het vaderland wedergekeerd, volgde hij in 1578 Cornelius Baselius als predikant te Vlissingen op. Hij was zeer geleerd en genoot veel liefde en toegenegenheid van zijne gemeente. Mogelijk was hij dezelfde, die, volgens Hooft, in 1578 te Goes verscheen, om daar van den magistraat een kerk voor de Gereformeerden te verzoeken. Hij huwde in 1598 te Middelburg voor de tweede maal Janneke van Oosterzeele, van Leuven, weduwe van Lucas Janssen, en voor de derde maal te Vlissingen, Betken van der Winkel. Hij was in 1605 nog in leven. Zie Hooft, Ned. Hist., bl. 547; Uytenbogaerd, Kerk. Gesch., D. III. bl. 197, 198; Vrolykhert, Vliss. Kerkhem., bl. 27-30, 57; A. Walraven, in Cassandria 1857, bl. 183. [Jacobus Hondius] HONDIUS (Jacobus) of de Hond, zoon van den vorigen, werd te Wattenim in den Paltz geboren, studeerde te Leyden en werd den 1 Junij 1602 als, proponent, te Vlissingen tot adjunct-predikant van zijn vader, vervolgens tot predikant beroepen. Hij was een liefhebber van studie, en blijkens zijn gedichtje op den Mouffenschans van zijn broeder een beoefenaar der poëzy. Hij huwde eerst (1604) te Middelburg met Elsabeth Schijn, j.d. van Antwerpen, vervolgens (den 10 Dec. 1622) met Esther van Keerbergen van Amsterdam. Uit zijn eerste huwelijk won hij (1609) een zoon, Johannes, en twee dochters, Cornelia, gehuwd met Petrus Regenmorterus, predikant te Aarden- {==1044==} {>>pagina-aanduiding<<} burg, en Jacomijntje, gehuwd met Charles Everwijn, predikant te Breskens, vervolgens te Aardenburg, van waar hij naar de Waalsche gemeente te Gouda vertrok. Jacobus overleed in Maart 1625 en werd den 1 April daaraanvolgenden begraven. Zie Vrolykhert, Vliss. Kerkhem., bl. 57-63. [Petrus Hondius] HONDIUS (Petrus) of de Hond, broeder van den vorige, werd te Vlissingen geboren, studeerde te Leyden in de godgeleerdheid, en onder den hoogleeraar Clusius in de kruidkunde. Ook was hij bijzonder bevriend met Ch. Porret, apotheker en begunstiger van den kruidtuin aldaar. In 1606 werd hij predikant te Neuzen en diende de Hervormde gemeente aldaar tot in 1621, toen hij overleed. Daar hij ongehuwd was, woonde hij in bij den burgemeester Johan Serlippens, die de zoogenaamde Moufe- of Moffenschans met de daarbij behoorende gronden in eigendom verkregen hebbende, ze in een fraaije buitenplaats herschiep. Hondius, een geleerd en dichtlievend man, en tevens een beoefenaar der kruidkunde, bragt, door zijne ruime tijdelijke middelen daartoe in staat gesteld, al zijn vlijt ten offer, om hier een eerst en hoogst belangrijk voorbeeld van tuinbouw te leveren. Dit vernemen wij uit zijn dichtwerkje getiteld: Dapes inemptae of de Moufeschans, dat is de soeticheydt des Buytenlevens, vergeselschapt met de Boucken, afgedeelt in X Gangen. Nieuwe Editie. Nu eerst bij den Autheur uyt laeten gaen, 't samen met zijn Hofwetten, Leyd. 1621, 8o. Eerst verscheen zijn Hof en Tafel in 12o., doch toen een onbekend R.C. geestelijke die uitgaaf gehekeld had, wijl de inhoud er van alleen het keukenwerk of de spijsbereiding bevatte, gaf hij, ‘ook uit een onweerstaanbare begeerte om alzoo zijne hoven, die toen reeds waren, voor de vergetelheid te bewaren’, dezen nieuwen druk. Dit thans zeldzaam voorkomend werk is van een algemeene opdragt aan zijn vriend, den burgemeester Serlippens, voorzien en bestaat uit tien gangen of afdeelingen, elk afzonderlijk nog aan voorname personen opgedragen. I. Ste-leven vergeleken bij het buytenleven, toegeëigend aan Guliaume de Soete Haultain, admiraal van Zeelandt; II. Buytenhof, aan Dierick van Haestrecht, heere van Druynen en Gansoyen etc.; III. Bloemhof, aan Christiaan Porret, vermaerden apothecaris, simplicist ende herbarist; IV. Moes-cruyden, aan Caspar Pilletier, geleert en de vermaert medicijn der stadt Middelburgh; V. Ghenees-cruyden, aan Everardus Vorstius, hooch- {==1045==} {>>pagina-aanduiding<<} geleert ende vermaert professor in de Medicijne ende curateur van den hof der universiteyt van Leyden; VI. Spyse, aan Johanna de Burghgraven, huysvrouwe van den heere Johan Serlippens, oud-burghmeester van Axel, Neuzen, Biervliet; VII. Ouffeninghe naer den eten, aan Pieter Courten, trouw ende vermaert coopman tot Middelburgh; VIII. Ouffeninghe op 't Cantoir, aan Johan Huyssen, heere van Cattendijck, ghecommitteerde raet 's lants ende gravelicheydts van Zeelandt; IX. Wandelinghe naer 't studeren, aan H. van Tuyll van Seroorkerke, heer van Stavenisse, ghecommitteerde raet ter admiraliteyt van Zeelandt en X Morgenstont-werck, aan Jacobus Hondius, trouwen ende welgeleerden predicant tot Vlissinghe, terwijl ten slotte de Hofwetten zijn opgedragen aan dr. Jeremias van Daalen, vermaert ende ervaren medicyn. Daniel Heinsius vereerde het werk met een lofdicht. Ook was de schrijver bevriend met Jacob Cats, gelijk blijkt uit zijn dichterlijke werken, waarin hij van zijn ‘lieve vrient Hondi’ en meermalen van het werk de Moufeschans gewaagt. Hondius had grooten roem als kruidkundige, en was in drukke briefwisseling met geleerden van zijn tijd. ‘En hier (zong hij) laet ik alle dagen Licht een ure stille staen, Om met lust en welbehagen Al mijn brieven ga te slaen, Die my levert al gelyck Het geheele Christenryck, En van Westen en van Oosten In mijn eenheyt comen troosten, Hondert Heeren aan mij schrijven Eer het jaer ten eynde gaet.’ En onder die zijnen beroemden lusthof bezochten wordt ook prins Maurits genoemd. Dat hij een groot kruidkenner was blijkt voornamelijk uit de 3e, 4e, 5e en 7e afdeeling van zijn werk, vergeleken met Dodonaeus, Cruydtboeck, bl. 569, 1412, 1476 enz., daar het blijkt dat Hondius hier het eerst heeft aangekweekt het katoenkruid van Canada (Apocynum Canadense), het Chrysantemum of Batates Canadense, door hem eerst Artissokken onder de aerde genoemd, hebbende hij zelf Dodonaeus teregt gewezen omtrent het limoenkruid. Behalve de Mouffeschans gaf hij in het licht: Leo Belgicus, hoe est Inferioris Germaniae Provinciarum Septemdecim status hodiernus, L.B. 1598, 4o. Ook arbeidde hij aan een dichtkundige beschrijving van den Spaanschen oorlog en aan een Herbarius Indicus of Afteekening en beschrijving van Oost- en West-Indische gewassen. {==1046==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogelijk was hij dezelfde wiens mss. Lat. gedichten nog op de bibliotheek der Leydsche hoogeschool berusten. Zie Smallegange, Chron. van Zeel., bl. 769; La Rue, Gelett. Zeel., bl. 212 volgg.; Vrolykhert, Vliss. Kerkhem., bl 58; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. IV. bl. 232; De Moffeschans, door J. van der Baan, in Cassandria, Zeeuw-Vlaamsch Jaarboekje voor 1856; Petrus Hondius door A. Walraven, in Cassandria voor 1857; Le Francq van Berkhey, Natuurl. Hist. van Holl, D. III. bl. 1496; Cats, Ouderd. en Buytenlev.; Euterpe, D. I. bl. 104; Gerdes, Florib. Lib. rar., p. 173; Bibl. Röver, T. II. p. 227; Bibl. publ. Acad. Leid. [Jacobus Hondius] HONDIUS (Jacobus), zoon van Ludovicus Hondius, predikant te Huissen in het Gooi (1621) en te Schagen (1624), werd als proponent beroepen te Huysduynen en den Helder 1653, te Hoorn 1661 en stierf aldaar in 1691. Hij gaf uit: Licht schynende in de duysternisse, Hoorn 1676. Over den grond der zaligheid, Amst. 1679. Een waare Christen, 8o. Swart Register van 1000 sonden, als een staeltje, dienende tot ontdeckinge en de opweckinge van den vervallen ijver en godvruchtigheid der hedendaegsche genaemde ledematen in de Geref. Chr. Gemeynten van Nederland, Amst. 1679, 12o., Amst. 1724, 12o. Wit Register van veelerley vertroostingen enz., Hoorn 1685, Amst. 1725, 2de uitg. Zie de Paauw en Veeris, Naaml. van Pred., bl. 101; Abbing, Geschied. der Stad Hoorn, D. II. bl. 90; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken. [Gerardus Puppius Hondius] HONDIUS (Gerardus Puppius), zoon van den vorige, werd te Hoorn geboren. Den naam Puppius had hij van zijn moederlijken grootvader Gerardus Puppius, van 1625-1665 predikant te Hoorn. Hij zelf bekleedde het leeraarambt te Zuidzijpe (1688), Oostzaandam (1691), Nijmegen (1698), Hoorn (1703-1707) en te Amsterdam, waar hij den 9 Maart 1740 stierf. Hij beoefende de Nederduitsche dichtkunst, blijkens zijn gedicht vóór D. Willink, Lusthof van Christelijke Dank- en Bedezangen. Zijn zoon Henricus werd in 1744 predikant te Castricum en Heemskerk en in 1747 te Broek en Waterland. Zie Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 20; Abbing, Vervolg der Beschrijv. van Hoorn, bl. 91; Heringa, Naaml. van Dicht., bl. 52; Wagenaar, Beschr. van Amst.; Croese, Kerk. Reg. van Amst., bl. 149; Paauw en Veeris, Kerk, Alphab., bl. 102; Muller, Cat. van Portr. {==1047==} {>>pagina-aanduiding<<} [L. Hondius] HONDIUS (L.), leefde in den aanvang der XVIIIde eeuw en beoefende de poëzy. In de Chronyk van Schagen vindt men er proeven van. Zie van der Aa, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 240. [Jacob de Hondt] HONDT (Jacob de). Zie CANIS (Jacob). [Pieter de Hondt] HONDT (Pieter de). Zie CANIS (Pieter). [Jan de Hondt] HONDT (Jan de). Zie CANIS (Jan). [Hendrik de Hondt] HONDT (Hendrik de). Zie CANIS (Hendrik). [Nicolaas de Hondt] HONDT (Nicolaas de). Zie CANISIUS (Nicolaas). [L. de Hondt] HONDT (L. de), kunstschilder, van wien niets meer dan zijne werken bekend zijn. Op den Catalogus eener in 1756 te Mechelen gehouden verkooping komt voor: (No. 36) Twee kleine bataille stukjes; op eene te Brussel, 1758, (No. 59) twee stukjes, zijnde het een eene bataille en 't ander een campement en nog een campement. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 721. [Philips de Hondt] HONDT (Philips de). Ook van dezen kunstenaar is niets bekend dan zijn naam en werk. Op den Catalogus eener kunstverkooping in 1758 te Brussel gehouden, komen van hem voor: No. 27. Twee Landschappen met figuren. No. 28. De kunsten in een Landschap. Op Catalogus eener verkooping te Brussel 1765: No. 133. Twee Landschappen met beesten en figuren, en op eene andere van 1767 aldaar gehouden: No. 70. Een Landschap met menschen, paarden en wagens. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 722. [Rochus van den Honert] HONERT (Rochus van den), van den Honaert of Honerdus, zoon van Thomas van Wesel, ridder, die naar zijn landgoed den naam van van den Honert aannam, en van Ida de Jonge Willemsdr., werd 13 Maart 1572 te Dordrecht geboren. Na de Latijnsche scholen aldaar bezocht te hebben, vergezelde hij (1591) Lipsius en Bertius op eene reis door Duitschland en werd in 1593 te Basel licentiaat in de regtsgeleerdheid, waarna hij in het vaderland wedergekeerd, het volgende jaar den eed als advocaat voor den hove van Holland aflegde. In 1596 werd hij pensionaris; in 1597 bij surrogatie en in 1600 ‘ter voller teelt’ schepen te Dordrecht. In 1598 werd hij aangenomen ‘als gewoonlijk gemagtigde om zich te ont- {==1048==} {>>pagina-aanduiding<<} houden in den Haag om 's lands en stads dienst waar te nemen, op eene wedde van f 300’; in 1599 en 1603 gemagtigd tot het hooren der gemeenelands rekening; in 1601 en 1602 was hij lid der gecommitteerde raden van Holland en West-Friesland, en in het laatstgemelde jaar werd hij met Hugo Muijs van Holy en dr. Johan Berck, van wege Dort gezonden naar 't leger voor 's Hertogenbosch, om zijn excell. te verzoeken, dat in de electie bij zijne excell. te doen van twee raden in den hoogenraad, op hem (van den Honert) regard mogt worden genomen, in de nominatie van de heeren staten van Holland.’ Hij had ook zitting in 's lands rekenkamer en was commissaris politiek op de synode te Dordrecht 1618-1619, waar hij zich zeer gematigd en bescheiden gedroeg. Na het veroordeelen der Remonstranten werden eenige der curatoren van 's lands hoogeschool te Leyden van hun ambt ontzet en van den Honert tot curator aangesteld. Ook was hij commissaris politiek op de synoden te Hoorn 1623 en te Enkhuizen 1624. In 1627 werd hij met Andries Bicker, Simon van Beaumont en Jo. Gijsbert van den Boetselaer naar het Noorden gezonden, ter bemiddeling van de geschillen tusschen de koningen van Zweden en Polen en om tevens eenige voordeelen te bedingen voor den Oosterschen handel. De gezanten namen den 5 Mei afscheid van de Staten en ontvingen de geloofsbrieven en den last om hunne reis te bespoedigen. Zij werden door den koning van Zweden op de onderscheidendste wijze, door dien van Polen zeer onbeleefd ontvangen en keerden den 11 Junij 1628 genoegzaam onverrigter zake terug. Hij bewerkte naderhand (1635) met A. Bicker en Jo. Andree eene verlenging van het bestand van 1629 tusschen Zweden en Polen en werd bij die gelegenheid door de koningin van Zweden tot ridder geslagen. Van zijne verrigtingen in het Noorden gaf hij een verhaal in zijn Dachtafel van zijn eerste gezantschap, met afbeeld., Utrecht 1632. Tusschen zijn eerste en tweede gezantschap werd hij tot eersten raad in den hoogenraad benoemd en bij het openvallen van het ambt van raadpensionaris, door den dood van A. Duyk, kwam hij het meest, na Paauw, in aanmerking, door den invloed der voorstanders eener gematigde handelwijs in kerkelijke zaken. Rochus van den Honert was een geleerd man en een niet ongelukkig beoefenaar der Latijnsche dichtkunst, blijkens zijne twee Latijnsche Tragoediën, onder den titel van Thamara en Moses Legifer s. nomenclastes L.B. 1611 ex officina Joannis Patii, f.o., die door {==1049==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinsius, Hooft, Huygensen Grotius zeer werden geprezen, doch niet gelijk Witsen Geijsbeek, van Kampen en prof. Siegenbeek willen, in het Nederduitsch zijn overgebragt. Zijne nagelatene mss. gedichten zijn in het bezit van het geslacht van van den Honert gebleven, tot op Cornelis de Witt, heer van Jaersveld, een groot kooper van boeken, van welke hij naderhand wederom een gedeelte verkocht. In de door hem aangelegde verkoopingen stopte hij van tijd tot tijd de handschriften van Rochus van den Honert, die alzoo in bezit van de heeren van Braam, Hoeufft en Schull zijn gekomen. De laatste was van plan de Epigrammata van van den Honert in het licht te geven. Hoeufft bezat, behalve de handschriften der beide genoemde tragoediën nog 49 Epigrammata 1616-1631 en Selectiores numi, sive calculi, a celsis et praepotentibus Ordinibus Generalibus et Particularibus Foederati Belgii ab anno 1555 usque ad annum 1609 cusi, epigrammate explicati, waarop Huygens een Epigram vervaardigde. Het blijkt uit dit handschrift dat hij een beminnaar der penningkunde was, dat door van Loon en Collot d'Escury bevestigd wordt. Van den Honert was in briefwisseling met de geleerdste mannen en beroemdste dichters van zijn tijd en wisselde ook verzen met de laatste; zooals met Grotius, Barlaeus, Heinsius, van Beaumont, Sevecote, die zijn Tragoedia Maria Graeca aan hem opdroeg, Huygens, Hooft, die zoo grooten prijs op zijn oordeel stelde, dat hij hem de afgewerkte stukken zijner Nederlandsche historiën, vóór de uitgave, ter lezing en beoordeeling zond. Ook was hij zeer bevriend met den beroemden G.J. Vossius en Cunaeus. Hij huwde Margaretha Hallineg, gezegd Pauli, die hem 6 kinderen schonk, die bij Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 1274 worden opgenoemd. Hij overleed te 's Hage, niet gelijk Witsen Geysbeek wil den 30 Januarij 1631, of Scheltema meldt 30 Januarij 1658, maar den 30 Januarij 1638. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 214, 1274, 1275; Valer. Andreas, Bibl. Belg., p. 748; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1079; Biogr. Univ., T. XX. p. 515; Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 18, 19; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 472; Capellen, Gedenkschr., D. I. bl. 611; Vreede in het Mengelw. van het Jaarb. v.d. Regt. Magt 1839, bl. 40; Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. I. bl. 601, 603-647, 708-715, D. II. bl. 233; Wagenaar, Vad. Hist., D. X. bl. 388, D. XI. bl. 65, 213; van Wijn, Nalez. over de Vad. Hist., D. XI. bl. 12; Wicquefort, l'Ambassad. et ses fonct., T. I. p. 417, 447, 499; Brandt, Hist. der Ref., D. III, bl. 23; Glasius, Gesch. der Syn. te Dordr., D. III, bl. 15, 24-26, 278, 279, 289, 291, 293, 842; Tideman, Ged. {==1050==} {>>pagina-aanduiding<<} van Simon van Beaumont, Inleid., bl. X. XI; Scheltema, Mongelw., D. III. bl 84; en Staatk Nederl, D. IV; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit Woordenb, D. III. bl 232-234; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hoogesch, D. I. bl. 108, 109, 115, D. II. bl. 10, 11; Pars, Ind. Bat., p. 367; van Kampen, Beka. Geschied der Ned. Lett. en Wetens., D. III. bl. 68; Chron. van het Hist. Genoots., D. bl. Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetens., D. I bl. 80, D. II. bl 196, 197; van Loon, Hedend. Penningk, D. II. St. 7, p. 131; Journaal van de Legatie, gedaen in de Jaren 1627 en 1628, bij de Ed. Erentfeste, Hoogh-Gheleerde, voorname seer discrete Heeren Rochus van den Honaert, - Andries Bicker, - ende Simon van Beaumont, - te samen bij de Hoogh-gem. Heeren Staten Generaal afgezonden op den Vrede-Handel tusschen de Coninghen van Polen ende Sweden enz. enz door A (braham) B (oot) een van de twee secretarissen derzelver ambassade, Amst. M. Colijn, 1632, obl. fig. De andere secretaris was Schultsen; Coupé, Soirées Litt., Vol. II. p. 22, Vol. VIII. p 255-259; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 103, 104, Cat. Bibl. Hoeufft, p. 232; Hooft, Mengelw., bl. 754; Barlaei Poëm., p. 445, 449, 466, 467; Epp., T. I. p 289, 293, 425, 508, 519, 556, 599, T. II. p. 59, 663, 708; Dan. Heinsii Poëm., p. 111, 162, 163, 240; Zevecotii, Poëm. p 84, 170; H. Grotii Poëm., p. 170, 255; Hugenii Epigram., p. 89, 90, 91; Burmanni Syll. Epp., T. I. p. 578, T. III. p. 28; Epp. Clar. Viri ex. scrin. Brandtii, p. 75, 80; P. Cunaci Epp., CXXVI ad CXXXIV et p. 45, 46, 49, 75, 76; Hooft, Brieven, p. 96, 107, 153; Praest. ac erud. vir. Epist., p. 525, 544, 795; Rutgersii Variae Leett., p. 445, 447. [Mr. Johan van den Honert] HONERT (mr. Johan van den), zoon van den vorige en van Margaretha Hallineg, werd na volbragte studie, advocaat te Dordrecht en lid der regering, schepen in 1647, 1648, 1652, 1653, Raad 1640, 1641, veertig 1650. Hij werd in 1659 als buitengewoon ambassadeur naar Polen gezonden, alwaar hij door zijne handelingen den vrede van het Noorden bevorderde. In 1663 werd hij lid van den hove van Holland en stierf 14 April 1667. Hij huwde Cornelia Hallineg, dochter van Herman Hallineg, bij welke hij verscheidene zonen en dochters won, die vermeld worden bij Balen, Beschrijving van Dordrecht, bl. 1275. Van hem bestaat een Rapport van het gepasseerde omtrent syne extraord. ambassade na Polen, van waar was gerepatrieerd den 3 Julij 1660. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XII. bl. 480; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I bl. 472; van Haren, de Geuzen, bl. 281; Resol. van den Oudraad te Dordrecht 1660, p. 163. [Mr. Herman van den Honert] HONERT (mr. Herman van den), zoon van den vorige, werd den 2 Augustus 1645 te Dordrecht geboren, studeerde te Leyden, waar hij den 29 Junij 1666 den titel van doctor juris verkreeg. In 1670 werd hij oudraad of vroedschap en schepen en in 1671 waterschepen te Dordrecht. In 1672 continueerde hem de prins of verkoos hem op {==1051==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw tot oudraad en in October van dat jaar werd hij voor de eerstemaal gedeputeerde ter vergadering van de staten van Holland en West-Friesland. Den 12 October 1674 werd hij door zijn hoogheid tot schepen en in dezelfde maand tot secretaris van Dordrecht benoemd, blijvende echter in den oudraad. In 1678 werd hij, bij aanstelling van de heeren raden en rekenmeesters van de domeinen van hun edel groot mogenden ook secretaris van den hove en hooge vierschaar van Zuidholland. Tien jaren daarna (1688) werd hij van wege Dordrecht voor den tijd van drie jaren, gecommitteerd in het collegie van de heeren gecommitteerde raden van de staten van Holland en West-Friesland, gedurende welke commissie hij nevens den heer van Obdam en andere heeren door de staten van Holland en West-Friesland benoemd werd om hunne keurvorstelijke doorluchtigheden van Brandenburg uit naam van hun edel groot mogenden op te wachten; gelijk hij ook in Julij van 1706, toen hij voor de tweedemaal burgemeester was, door de staten benoemd werd om met den graaf van Portland, de heeren Witsen en Baart zijne koninklijke majesteit van Pruissen op te wachten. In 1703, 1709, 1715 zat hij wederom in het collegie van gecommitteerde raden, en in April 1706 werd bij aangesteld tot dijkgraaf van den Alblasserwaard. In 1702, na den dood van Willem III, benoemde men hem voor burgemeester van Dordrecht, welke betrekking hij ook in 1706, 1712, 1718, 1723, en eindelijk in 1727 bij surrogatie voor een jaar bekleed heeft. In 1703 benoemden hem de staten van Holland en West-Friesland tot curator der universiteit te Leyden, en in Januarij 1705 de raden van de domeinen tot waardijn van de munt van Holland te Dordrecht. Ook aan hem is de Cat. Bibl. publ. Univers., Lugd. Bat. 1716, fol., opgedragen. Hij huwde den 30 Julij 1675 Anna de Witt, oudste dochter van mr. Johan de Witt, raadpensionaris van Holland, en van vrouwe Wendela Bickers. Bij gelegenheid van zijn 50jarig huwelijksfeest, liet hij een gouden penning slaan, op welke de wapens der getrouwden en een toepasselijk gedicht prijkten. Hij verwekte vijf kinderen: Cornelis van den Honert, oudraad en oudschepen der stad Dordrecht, landdrost van Zuidholland, ontvanger van het Hollands convooi te Middelburg, gehuwd met Alida van der Does; Cornelia Wendela, ongehuwd; Maria, gehuwd met Martinus Domus van Eversdijck, commies ter kamer van de generaliteits finantie; Agneta Jacoba, ongehuwd en Catharina Wilhelmina {==1052==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Honert, gehuwd met mr. Cornelis de Witt, oudraad en oudschepen der stad Dordrecht. Mr. Herman van den Honert overleed den 6 Augustus 1730. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr, bl. 1276; Levensbeschrijv. van Ber. en Gel. Mannen, D. II. bl 241-244; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 471; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, D. II. bl. 19; Schotel, de Wittiana. [Mr. Thomas van den Honert] HONERT (Mr. Thomas van den) zoon van Rochus van den Honert en van Margaretha Hallineg, werd te Dordrecht geboren, was wagenmeester-generaal, en een zeer geleerd man, wien Reinerus Neuhusius twee gedichten wijdde. Hij huwde Baldina Nobelaar en stierf kinderloos in 1672. Zie Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 1275; R. Neuhusii Jeti Thalia Alemariana, p. 114, 247. [Tako Hajo van den Honert] HONERT (Tako Hajo van den) zoon van Johan van den Honert, ingenieur en krijgscommissaris van den vorst van Oostfriesland, in 1635 te Dordrecht geboren, en kleinzoon van Johan van den Honert Heeren Dirksz. en Hasia van der Meyde, werd den 16 Maart 1666 te Norden in Oostfriesland geboren. Slechts weinige weken mogt hij zijne moeder, Ida Hajinga, (de derde vrouw van Johan van den Honert) bezitten, doch hij vond eene brave en waardige opvoedster in zijne grootmoeder. Acht jaren bereikt hebbende werd hij naar de school te Emden gezonden, en toen hij dertien jaren oud was, geschikt geoordeeld om het akademisch onderwijs bij te wonen. Daar zijn vader hem echter daartoe te jong achtte, bleef hij zich nog twee jaren te Norden oefenen, waarna hij zich naar Marburg begaf, waar hij zich op de wetenschappen toelegde, zonder nog eene bepaalde betrekking in de maatschappij te hebben gekozen. In 1683 begaf hij zich naar Leyden, waar zijne keus zich, in weerwil dat zijn vader hem in de regten wenschte te laten studeren, tot de godgeleerdheid bepaalde. Hij genoot het onderwijs van Wittichius, Le Moyne en Spanheim, ook legde hij zich toen op de genees- en ontleedkunde toe. Vroeger had hij zich te Norden, onder zijn vader, in de wiskunde en te Marburg op de talen, wis- en natuurkunde geoefend. Gedurende den loop zijner philosophische studiën verdedigde hij eene dissertatio de mundi in tempore productione. Na den dood van Wittichius verliet hij de hoogeschool en begaf hij zich naar Dordrecht, en genoot daar het onderwijs van {==1053==} {>>pagina-aanduiding<<} den hoogleeraar Salomon van Til, op wiens raad hij vroeger dan zijn plan was, zich tot proponent liet aannemen (1687) en zich de gewoonte eigen maakte zijne leerredenen op schets voor te dragen. In 1689 aanvaardde hij het beroep te Hendrik Ido- en Schildmans-Ambacht. Hier gaf zijne verkeering met een jongeling van de Roomsche godsdienst, dien hij tot de Hervormde poogde over te halen, hem aanleiding tot het zamenstellen van De waarachtige wegen, die God met den mensch houd, uit een vast grondbeginsel, door hulp van de ingeschapene openbaring Gods afgeleidt en 't zamengeschakelt. (Het laatste of IVde hoofdstuk behelst een niet min dan wiskunstig vertoog van de Goddelijke herkomst der ingelijste (kanonyke) Bibelschriften.) Dit werk waarvan het eerste deel te Dordrecht in 1695 8o., later te Amsterdam in 1703, 4o., in 1730 vermeerderd en in 1742 (Amst. 2 dln. 4o. 3de dr.) door zijn zoon Johan van den Honert werd uitgegeven, en waarvan J. Verburg, met toestemming van den schrijver, een stelselmatig uittreksel ten behoeve van studenten, onder den titel: Theologia naturalis et revelata per aphorismos delineata, 1715, vervaardigde, doet hem als een Cartesiaansch godgeleerde kennen. Vrij en zonder zich aan stelselmatigen band te houden, ontwikkelt en beredeneert hij de godsdienstige waarheden, de praktische toepassing daarvan niet uit het oog verliezende. Terwijl van den Honert daaraan arbeidde, schreef hij ook zijne Noodige voorbereiding tot ontdekking van de regte meening des Apostels Paulus, in synen uitmuntenden Sentbrief aan de Romeinen, een werk dat hij aan den magistraat der stad Brielle opdroeg, welke deze eer met een voortreffelijk geschenk aan boeken vergold. Niet lang bekleedde hij het predikambt in den Briel. Hij werd in 1698 te Amsterdam beroepen, waar hij in de maand Mei zijne intrede hield en 36 jaren bleef. Hier schreef hij zijn Kortbondig vertoog van Christus afkomst uit David, behelsende eene beweering van Mariaas erv-dochterschap, en eene vereffening van de twee geslagtkaarten bij Mattheus en Lucas te vinden (Amst. 1702, 8o., Leid. 1726, 4o.) met bladwijzers door den proponent Barth. Bolk, en gaf hij in het licht: Syntagma Dissertationum de Stylo Novi Testamenti graeco, quas collegit atque una edi curavit T.H.v.d.H. Eccl. Amst. In deze verzameling vindt men de dissert. van H. Stephanus de Stylo N.T. Graeci, die van Beza de dono linguarum et apostolico sermone; Idea Graecarum N.T. dialectorum van Pasor, de verhandeling van J.G. Straube de emphasi Graecae linguae, en eindelijk een brief van van den Honert aan Abraham Boddens, Waalsch {==1054==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant, behelzende zijne gedachten over het, ter gelegenheid van de poging om de psalmberijming van Marot en Beza te verbeteren, opgeworpen denkbeeld dat het gebruik van oude, versleten en barbaarsche woorden en uitdrukkingen bij de godsdienst van geen belang was, daar men die ook in den Griekschen stijl van het N.T. aantrof. Hier tegen schreef Elie Benoist, predikant bij de Waalsche gemeente te Delft, eene Amica postulatio de Stylo Novi Testamenti, Delft 1703, 't geen aan van den Honert een tweeden brief ontlokte. Ook arbeidde hij aan eene tweede en verbeterde uitgaaf zijner Waarachtige wegen, doch terwijl hij hiermede bezig was, werd hij in de kerkelijke geschillen van dien tijd gewikkeld. Hij wilde geen werkeloos aanschouwer blijven in den pennestrijd gevoerd over den Hemel op aarde van Frederik van Leenhof. Hiertegen gaf hij zeven brieven in het licht en niet minder ijverig bestreed hij Leenhof en het Spinozisme in den tweeden druk van zijne Waaragtige wegen, en op de Noordhollandsche synode, welker voorzitter hij ten jare 1706 was. Zijne leerrede, bij de opening dezer vergadering, over Luc. VII:35, uitgesproken, werd in 1707 in het licht gegeven. Van den Honert was in den aanvang de bescheidenste van alle tegenstanders van Leenhof; doch toen een onbekende had in het licht gegeven: Redekundige aanmerkingen ter wederlegging van van den Honerts eersten brief, werd hij in zijnen Brief aan F. van Leenhof wegens de redenkundige aanmerkingen, de onverdragelijkste, en durfde schrijven, dat er in den Hemel op aarde, behalve de overgangen van het eene tot het andere, wat het zakelijke betrof, geene twintig regels gevonden werden, die niet uit de schriften van Spinoza waren genomen. Niets heeft van Leenhof bij de Hervormde Kerk van Nederland meer in minachting gebragt dan deze beschuldiging door van den Honert tegen hem aangevoerd. Men geloofde den grooten theologant op zijn woord. Ook schaarde hij zich onder de bestrijders van Willem Deurhoff, predikant te Amsterdam, door velen als een pantheist en Spinozist met een zwarte kool gebrandmerkt en voerde de pen tegen hem zoo in zijn Waarachtige Wegen als in Willem Deurhoffs hardnekkigheid, Amst. 1707, 4o. Deurhoff verdedigde zich in Noodzakelijkheit en uitvlugten der werkinge Gods, tot oplossing van tegenwerpingen en uitvlugten van den heer T.H.v.d.H., Amst. 1707, 8o. Niet lang daarna werd van den Honert in een scherpen twist gewikkeld, door de uitgave van zijn Hoogepriesterschap van Christus, naar de ordeninge van Melchizedek, {==1055==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene ontleding en verklaring van het sevende hoofdstuk van Paulus sendbrief aan de Hebreën, Amst. 1712. D'Outrein, toen predikant te Dordrecht, had kort te voren De Sendbrief van Paulus aan de Hebreën ontleedet, uitgebreid en verklaart enz. in het licht gegeven, waarin hij een tegenovergesteld gevoelen aankleefde, en nu meende hij dat van den Honert zijn werk opzettelijk tegen hem had gerigt, 't geen eene scherpe en bittere briefwisseling ten gevolge had, en twee geschriften van d'Outrein, over dit onderwerp verschenen. Van den Honert gaf hierop in het licht: De Messias verheerlijkt aan des Heeren regterhand, voorgedragen in eene schriftmatige verklaring van den 110den Psalm, met een aanhangsel, ter verdediging van Melchizedeks ware menschheid en ligchamelike onstervelijkheid. Amst. 1714. Nu werd de twist nog heviger. Als verbitterde vijanden stonden beide godgeleerden tegen over elkander toen d'Ontrein zijn Audi et alteram partem ofte afgeperste verdediging en van den Honert zijn Antwoord op het ongegronde klaagschrivt, rakende het verschil over den persoon van Melchizedek, dienende tot een vervolg van den 110den Psalm, uitgaf. Tot zulk een hoogte liep de twist, dat de Amsterdamsche regering tusschen beide moest komen. Hierdoor werden de gemoederen bedaard, terwijl van den Honert zich eerlang een nieuwen werkkring geopend zag, door zijne benoeming in de godgeleerdheid te Leyden, welke betrekking hij den 1 November 1714 met eene redevoering De mysterio primi et secundi Adami aanvaardde. In 1721 werd hierbij nog het onderwijs der Hebreeuwsche oudheden gevoegd, waarvan hij op den 4 van Wintermaand een aanvang maakte met eene redevoering De necessario ad recte interpretandam scripturam sacram, Antiquitatum Hebraicarum cognitune. Daarenboven hield hij nog twee redevoeringen bij het nederleggen van het rectoraat; de eerste, door zijn zoon vertaald, over de noodzakelijkheid en het gedurig gebruik der Profetische godgeleerdheid in de kerk (Dissert de Theol. Propheticae necessitate, ejusque perpetuo in Ecclesia usu, Lugd. Bat. 1721, 4o.), en de andere door J. Wena overgezet, over de onverschilligheid in de godsdienst (De Religionis indeferentismo). Ook als hoogleeraar wikkelde hij zich in een hevigen twist met Anthonius Driessen, hoogleeraar te Groningen, over het al of niet gegronde zijner beschuldiging van zijn ambtgenoot Wittichius, dien hij bij curatoren wegens spinosismus had aangeklaagd. Van den Honert nam den handschoen voor den beschuldigde op in een brief aan den Groninger predikant Abraham Trom- {==1056==} {>>pagina-aanduiding<<} mius. Hierop vatte Driessen tegen hem de pen op. Het scheen dat van den Honert met de zaak verlegen was, dewijl zijn antwoord uitbleef, zoodat Driessen het oordeel inriep van de Utrechtsche en Franekersche godgeleerde faculteit. Het oordeel der laatstgenoemde was allergunstigst voor Wittichius; de eerste zond hare bezwaren aan den beschuldigde met uitnoodiging die zelve uit den weg te ruimen, 't geen hij in een Latijnsch geschrift poogde te doen. Dit stuk behaagde Driessen geenszins en hij schreef op nieuw aan van den Honert, die thans in het licht gaf: Repraesentatio, cur ad criminationes, quibus Cl. Driessen, Cl. Wittichium ob habitam ante aliquot annos de natura Dei disputationem a cathedra Groningana arcere conatus est, nihil responderit. Doch Driessen wilde geen vrede en ging voort met schrijven, en toen een ongenoemd schrijver, voor wiens verhandeling van den Honert een voorrede plaatste, Wittichius verdedigde, ontbrandde het twistvuur nog heviger. Wij zouden te uitvoerig worden indien wij de verdere geschiedenis van dezen strijd volgden, te meer daar hij uitvoerig door Ypey en Glasius is geboekt. Alleen willen wij nog vermelden dat er van van den Honert nog twee twistschriften verschenen: Repraesentationis Honertianae vindiciae en Brief aan een voornaam Heer. Gedurende dien twist hield zich de onvermoeide van den Honert nog onledig met het schrijven van geleerde werken en het vermeerderen en verbeteren zijner uitgegevene, tot dat hij den 23 Februarij 1740 in den ouderdom van ruim 73 jaren overleed. Hij is tweemaal gehuwd geweest, in 1689 met Jacomina van Asperen, dochter van Gijsbert van Asperen, veertig der stad Dordrecht, en Maria de Witt, die in 1705 overleed; in 1707 met Elisabeth van Midlum, dochter van Cornelis van Midlum, predikant te 's Graveland. Hij verwekte 13 kinderen, van welke alleen zijn zoon Johan van den Honert onze aandacht verdient. P. van Gunst, J. Houbraken en de Effigies bij van der Aa hebben ons zijne afbeelding bewaard. Er bestaat op hem een bundel van Latijnsche en Nederduitsche gedichten, en nog 3 verzen te vinden in Boekzaal der Gel. Wereld, 1740, bl. 303 volgg. Behalve de in den tekst genoemde werken schreef hij: Afscheidspredikatie te Amsterdam. Intreêpredikatie te Leyden. Mengelstoffen, 2 d. Voorbereyding tot de Sendbrief Pauli aan de Romeinen, Franeker 1698, 4o. Vijf brieven tegen Leenhof, Amst. 1704, 8o. {==1057==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodige aanteekeningen op de Artykelen van de Satisfactie van den kerkeraad tot Zwol, voorgesteld door T.v.d.H., Amst. 1705, 8o. Brief tegens Wittichius, Leyden 1718, 4o. Beknopte samenbinding der Goddelijke Waarheyd, Leyd. 8o. Schriftmatig vertoog over Luc. VII:35, 8o. Verklaring van eenige versen van het eerste capittel des Briefs Pauli aan de Romeynen, Leyd. 1742, 4o. Brieven aan den Heere Witsen, met eenige nagelaten schriften van G. van den Honert, uitgegeven door J. van den Honert, Leyd. 1744, 8o. Dissertatio de Creatione mundi secundum narrationem. Mosis. Dissertatio de situ Edenis et hortu, quem Deus in ea regione plantavit. De lingua primarcia ejusque propagatione, Leyd. 1738, 8o. Hij maakte ook eene verklaring van het Hooglied voor de pers gereed. Zie het leven en sterven van T.H.v.d.H. beschreven door J. van den Honert, vóór den vierden druk van de Waaragtige Wegen; Bibl Brem. Cl. I. p. 154, 437 scqq. (seripta eristica inter viros clarissimos D.A. Driesenium, D.T.H. van den Honert et Jac. Wittichium nunc super reciprocata), Cl. II. p. 287, p. 881, (controversiae Driessenio-Wittichianae continuatio) Cl. V. p. 148, Cl. VI. p. 160; Bibl. Groning., T. II. p. 384, T. III. p. 678; Miscell. Gron, T. III. p. 768; Saxe, Onom., P. VI p 37; Bibl. Rais., T. XXXVIII. p 37; Ypey, Geschied. der Christ. Kerk in de 18de eeuw, D. VII. bl. 332, D. VIII. bl. 151 verv.; Ypey en Dermout, Geschied der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 242 verv.; Glasius, Geschied. der Christ. Rerk en Godsd. in Nederl., D. II. bl. 191; Godgel. Nederl., o.h.w.; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges, D. II bl. 176, 177; te Water, Narratio, p. 205, 206; Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 25-28; Rabus, Boekz. van Europa 1695 b., bl. 265; Schotel, Kerkelijk Dordr., D. II. bl. 317, 318; Kist en Royaards, Kerkel. Archief inzonderh. voor Nederl., D. VII. bl. 285, 308. D. IX. bl. 490, 491; de Paauw en Veeris, Nam. der Predikanten, bl. 102, 103; Muller, Cat. van Portr. [Johannes van den Honert] HONERT (Johannes van den), zoon van den vorige, werd den 1 December 1693 te Henrik-Ido-Ambacht geboren en voor den koophandel bestemd, en reeds bevond hij zich op een kantoor, toen het bleek dat zijne zucht voor de beoefening der wetenschappen onoverwinnelijk was Gelukkig had hij eene geletterde opvoeding genoten. Zelfs had hij, toen hij vijftien jaren oud was, een naamloozen brief uitgegeven aan H. Verrijn, die toen met d' Outrein over de vraag of de socinianen onder de christenen mogen geteld worden, in geschil was. Hij was eenentwintig jaren oud toen hij de godgeleerdheid begon te beoefenen en zich inzonderheid op de wijsbegeerte toe te leggen, zoodat hij, voor hij de academie verliet, onder voorzitting van Witti- {==1058==} {>>pagina-aanduiding<<} chius, eene verhandeling de essentia et existentia Dei kon verdedigen. Den 4 Junij 1719 werd hij door zijn vader als predikant te Katwijk aan den Rijn bevestigd, welke standplaats hij in 1721 met Enkhuizen verwisselde. Drie jaren later nam hij een beroep naar Haarlem aan, waar hij in 1725, ten gevolge zijner uitgegevene Dissertatio de Gratia Dei, non universali sed particulari in een hevigen twist werd gewikkeld met Johannes Driebergen en Kornelis Westerbaan, predikanten bij de Remonstr. gemeenten te Rotterdam en te Utrecht over het leerstuk der genade, die in Duitschland en in ons vaderland tusschen de godgeleerden werd gevoerd. Te gelijkertijd was hij in vete met de Lutherschen, wijl hij - wiens gezag zoo groot was dat men hem gedurig verzocht voorredenen te schrijven, ten einde aan de uitgegeven werken meer debiet te bezorgen - in zijne voorrede voor het werk van J.M. Mommers, Luther Gereformeerd en in andere schriften had beweerd, dat Luther met de Gereformeerden in de voornaamste punten overeenstemde. Ondertusschen had van den Honert voor eene beroeping naar Amsterdam bedankt, doch dat naar Utrecht, om als hoogleeaar in de godgeleerdheid de plaats van F.A. Lampe te vervullen, aangenomen. Den 20 October 1727 opende hij zijne lessen met eene Oratio de Divinis nuptiis, en toen hij in 1732 ook met het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis werd belast, aanvaardde hij den 31 Maart dien post met eene Oratio de historia ecclesiastica theologis maxime necessaria. Zijne benoeming tot hoogleeraar was ten algemeenen genoegen en groot het aantal studenten die van alle kanten naar Utrecht gingen om zijne lessen bij te wonen. Zijne dogmatische lessen hield hij naar aanleiding van de Fundamenta theologiae didascalicae van J. Melchior, waarvan hij in 1727 eene nieuwe uitgaaf bezorgde. Later (1730) gaf hij zijne Institutiones typicae emblematicae et propheticae. Van den Honert kon evenmin te Utrecht als te Amsterdam zijn twistgierigen aard verloochenen. Kort maar hevig was de strijd die hij met Odé voerde over de dagelijksche gehoorzaamheid van Christus, en de tusschenkomst der regering was noodig om beide geleerden te verzoenen. In 1734 werd hij naar Leyden beroepen, om, als ambtgenoot van zijnen vader, den post van gewoon hoogleeraar der godgeleerdheid te bekleeden. Hij aanvaardde dien, den 15 van Herfstmaand, met eene redevoering, de regeneratione sive de natis ex connubio Christi cun Ecclesia liberis. In het vervolg werd hem ook het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis en der gewijde welsprekendheid op {==1059==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen. Van het eerste maakte hij den 28 van Louwmaand 1739 een aanvang met eene redevoering de Bohemorum et Moravorum Ecclesia; van het laatste, op den 23 van Slagtmaand 1746 met het spreken de Sapientia et arte Oratoris Ecclesiastici. Een jaar vroeger had hij, als aftredend rector, eene redevoering gehouden de mutuo Christianorum tolerantia. Zoodra hij te Leyden was gekomen vervaardigde hij een eigenen leiddraad voor zijn dogmatisch onderwijs en gaf dien in 1735 met den titel Institutiones theologicae didactico-elenchticae in het licht. Ook geraakte hij spoedig in twist met een Roomschgezind schrijver, onder den naam van Zeelander, over het leerstuk der transubstantiatie, waarover hij een werk had in het licht gegeven, en vervolgens met den geleerden Doopsgezinden predikant van Harlingen J. Stinstra, een krachtig voorstander der geloofsvrijheid. Deze had in 1740 vijf predikatiën over de natuur en gesteldheid van Christus koningrijk, onderdanen kerk en godsdienst uitgegeven. Van alle kanten had men hem van Socianismus beschuldigd. Ook van den Honert meende niet te mogen zwijgen, zond hem een gedrukten brief, en toen deze dien in zijne Gedagten over den brief van den heer J. van den Honert, Harl. 1741, beantwoord had, liet de professor hierop vijf leerredenen over dezelfde teksten, die Stinstra behandeld had, volgen. Ook bij de godsdienstige beroeringen, die in 1750 te Nijmegen op de Veluwe en elders plaats grepen, bleef van den Honert geen onverschillig aanschouwer. Hij zelf onderzocht en was er niet mede ingenomen, meenende er geheel iets anders dan de bijzondere werking der goddelijke genade in te vinden. Zij gaven hem aanleiding tot het schrijven van een Eenvoudig verhaal van hetgeen te Nienwkerk en daaromtrent van den 17 tot den 20 Julij 1750 gezien, gehoord en bevonden is; Aanmerkingen op het getrouw verhaal en de apologie van J. Kuipers; Brieven aan den schrijver van een boekje: Vrijmoedige en ernstige verdediging van het werk Gods te Nieuwkerk, aan Ph. de Roy en aan G. Kuipers, en andere, waarin niet altijd de geest der verdraagzaamheid en liefde doorstraalt en die dikwijls vrij heftig geschreven waren. Ook tegen Nicolaas Holtius, predikant te Koudekerk, trad hij in het krijt en verzette zich met zijne Verhandeling over de regtvaardiging des Zondaars uit en door het geloof, tegen diens geschrift over de regtvaardiging door het geloof (1750), en niet gering was het deel dat hij in de zaak van van der Os, Zwolschen predikant, nam; (zie dat artikel). Het was voor van den Honert moeijelijk zich in al de dogmatische twisten, welke toen onze vaderlandsche kerk {==1060==} {>>pagina-aanduiding<<} beroerden, onzijdig te houden. Groot toch was het gezag aan zijne meening in de vaderlandsche kerk toegeschreven. Men noemde hem den paus van Nederland en raadpleegde hem als een orakel. Zijn aanbeveling was genoegzaam om, wie die verkreeg, in de kerk te bevorderen. Daarenboven vond hij een krachtigen steun in curatoren der Leydsche hoogeschool, die fier op het bezit van zulk een man, alles aanwendden om hem hunne goedkeuring en gunst te bewijzen. Van den Honert was een Coccejaansch godgeleerde in den vollen zin des woords, doch verre van onverdraagzaam omtrent de Voetianen, en krachtig werkte hij mede om de scherpe grenslijnen, die tusschen de kerkelijke partijen werden getrokken, flaauwer te doen worden. Zijne gematigdheid, vooral in de zaak van van Os, gaf dan ook aanleiding dat de hevige voorvechters der kerkelijke orthodoxie hem vergruisden en zijne gedachtenis na zijn overlijden zoo lasterden, dat de curatoren zich geroepen achtten die in hunne bescherming te nemen. Het was vooral de woelzieke Holtius, die in een eerroovend geschrift zijn gal tegen den achtbaren hoogleeraar uitbraakte, en curatoren wisten bij den raadpensionaris Steijn te bewerken, dat er nadrukkelijke maatregelen werden genomen om dien lasteraar te beteugelen. Van den Honert bekleedde een eervollen rang onder de godgeleerden zijner eeuw. Hij was doorkneed in de godgeleerdheid en alle vakken die met haar in verband stonden, een uitmuntend meester voor zijne leerlingen. Als bijbeluitlegger maakte hij zich verdienstelijk door de voorredenen, die hij voor elk der deelen van de Verklaring der geheele H.S. door eenige Engelsche godgeleerden, 1741-1757, 4o., toevoegde; in zijn dogmatiek was hij een streng aanhanger en verdediger der aangenomen leer der Nederduitsch hervormde kerk. Hij huwde te Enkhuizen met Johanna van Loosen die hem drie kinderen schonk, onder welke Tako Hajo van den Honert, geboren den 2 October 1739, predikant te Nichtevegt, en overleed door velen betreurd, den 6 April 1758. Zijn ambtgenoot J. Lulofs hield eene lijkrede op hem. Aan J. Houbraken zijn wij zijne afbeelding verschuldigd. Behalve de genoemde werken heeft men nog van hem: De Septem Spiritibus Apocalypticis et de die Dominica, Dissertationes duae Theologicae, Traj. ad Rhen. 1733, 4o., in Miscell. Duisburg., T. II. p. 189, seqq. Verzameling van Heylige Mengelstoffen, behelsende een verklaring van den XXIII en LXXXIV Psalm, beneffens eenige verhandelingen van voornaame Geschiedenissen en Plegtigheden, 2de dr., Leyden 1728, 4o. {==1061==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede verzameling van Heylige Mengelstoffen, behelzende een verklaaring van den LXXXVII Psalm, een vertoog van de schakel der Evangelywaarheden, begreepen in de Heydelbergsche Catechismus, en een verhandeling van den spreekenden Engel in de Bethlehemitische landstreek, Leyd. 1728, 4o., 3de dr. der beide verzamel. Leyd. 1747, 4o. In 1755 verschenen te Leyd. de 3 verzamel. 2de dr., 4o. Afscheid en Intreepredicatie, Leyd. 1728, 4o. Verhandeling van Gods niet algemeene maar bysondere genade, als meede van 't weesen en aanweesen Gods, Leyd. 1726, 4o. Antwoord aan de heeren Driebergen en Westerbaan, Leyd. 1726, 4o. Vertoog van de veelvuldige redenen, door welke J. van den Honert bewogen is, het vervolg der Aanmerkingen van den heer J. Drieberge, vooreerst onbeantwoord te laten, Leyd. 1726, 4o. Over het XI hoofdstuk van den Brief aan de Hebreën, Leyd. 4o. Over den Sabbath, Leyd. 8o. 't Heylig Hallel of Feestgezang der Israëliten, begrepen in den CIIIden en vijf daaraanvolgende Psalmen, geopend en verklaard, Leyd. 1727, 4o. Leerstukken der voorbeeldige, zinnebeeldige en prophetische godgeleerdheyd, in het Nederduyts vertaald door A. Stochius, Med. Doct. te Leyd, 1732, 4o. Kerkelijke Redevoering over Titum II vs. 14, ter gelegenheyd van een Dankzegging over des Heeren Heylig en Hoogweerdig Avondmaal, Leyd. 1729, 4o. Redevoering over 't leeven en sterven van F. Fabritius, Leyd. 1728, 4o. Academische redevoering over de Boheemsche en Moravische kerk, hier komt bij deszelfs Geschiedkundige verhandeling van de oude Waldenzen, Bohemers en Moraviers, uyt 't Latijn vertaald door H. Stochius; en nog een verhandeling van Gods eeuwige en onveranderlijke Praedestinatie, 2de dr., 1739, 4o. Aanmerking over den Brief van Waltteville, Leyd. 1739, 4o. Verhandeling van de Transubstantiatie, Leyd. 1738, 8o. Antwoord aan Zeelander over de Transubstantiatie, Leyd. 1742, 2 d. 8o. Kort begrip der Christelijke Religie, voor die zig willen begeven tot des Heeren Heylig Avondmaal, Leyd. 1742, 1747, 8o. Idem, in 't klein, 1733, 1743, 8o. Brief aan J. Stinstra, Leyd. 1741, 8o. {==1062==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen over den Brief van Do. Mulder, Amst. 1736, 8o. De Natuur en gesteltheid van Christus koningrijk, onderdanen, kerk en godsdienst, in vijf predicatiën over dezelve vijf texten van Gods Heylig woord, over welke de heer J. Stinstra vijf predicatiën gedaan en onder dezelve tytel in 't licht gegeven heeft, Leyd. 1742, 8o. Fr. Fabritius en J. van den Honert, Predicatiën en Leerredenen, Leyd. 1735, 4o. Lijkpredicatie over den dood van professor Joh. Wesselius, Leyd. 1745, 4o. Academische Redevoering over de onderlinge verdraagzaamheid der Christenen, Leyd. 1745, 4o. Bekentmakinge aangaande het geschrift van Th de Hartogh, 8o. de 2de druk. Amst. 1738. L. Bidloo, onbepaalde verdraagsaamheid en verwoesting der Doopsgezinden in het jaar 1701, waarby komen notabele stukken van Doopsgezinden en Remonstranten over de verdraagsaamheid, beredeneert door J.v.d.H., Leyd. 1742, 8o. Aanmerkingen op het onlangs uytgekomen vervolg der gedagten van J. Stinstra over den Brief door den eersten aan den laatsten geschreven den 27 Julij 1741, Amst. 1843, 8o. Aanmerkingen op het boek dat tegen hem geschreven is onder den tytel van vervolg der vaste gronden van het Catholyk gelove wegens het Heylige sacrament des Autaars door L Zeelander, Amst. 1744, 8o. Des Heeren wijnstok in Nederlandt, met deszelfs voorledene, tegenwoordige en toekomstige lotgevallen, beschouwt en beredeneert in eene kerkelijke Redevoering over Psalm LXXXV vs. 15 tot 20, op den Algemeenen Dank-, Vast- en Bedendag, den 13 Maart 1748, Leyd. 1748 8o. Derde Verzameling van Heylige Mengelstoffen, Leyd. 1747, 4o. Vervolg der Aanmerkingen op het tweede deel van het Boek dat tegen hem geschreven is, onder den tytel van Vervolg der vaste Gronden in het Catholyk gelove, wegens het Heylig Sacrament des Autaars, door J. Zeelander, Leyd. 1747, 8o. De Kerk in Nederland beschouwd en tot Bekeering vermaand, Leyd. 1748, 8o. 3de druk. Vraagstukken met derzelver Antwoorden tegen de leer der Papisten, tot bevestiging der Gereformeerde Nederl. Jeugd, gerigt naar Gods zuyver woordt, door een beroemd doctor in beyde de Regten, Leyd. 1746, 8o. De leere der waarheid die naar de Godzaligheit is, in de hoop des eeuwigen levens, bij wijze van vraagen {==1063==} {>>pagina-aanduiding<<} en Antwoorden ten dienste der Nederl. jeugd beschreven en aan derzelver edelste telg, de jonge Princes van Oranje en Nassau opgedragen, 1748, 8o., 1749, 2de dr. 8o. 1755, 3de dr., 8o., 1763. De eerste beginselen van dit werk afgescheiden, Leyd. 1756, 8o., 4de dr., 1769. De Mensch en Christus, zooals hij al en niet bestaat, na den eisch van den redelijken en Evangelischen Godsdienst, Leyd. 1749, 1750, 2de dr., 8o. Het volk van Nederlandt niet alleen wegens de steeds in het oog loopende ontheiliging van des Heeren Heyligen Dag, maar ook wegens de meer of min by elken mensch onder hande en onopgemerkte overtreding van alle de geboden des Heeren onderzogt en tot bekeering vermaant, Leyd. 1749, 8o. Aanmerkingen op het werkje van Do. Gerh Kuijpers uytgegeven met dit opschrift: Getrouw verhaal en Apologie of verdediging der zaaken voorgevallen te Nieuwkerk op de Veluwe, Amst. 1750, 4o., 2de dr., 1751. Verantwoording van den schrijver wegens de Aanmerkingen van het werkje van Do. Ger. Kuijpers, dat te Amst. by Wor is gedrukt, tegen een geschrift dat te Rotterd. by van Pelt is uitgekomen, onder den tytel: de Eere Gots enz., Amst. 1751, 4o. Brief aan de schrijver van het Boekje, te Gorinchem gedrukt by Teunis Hornier, genaamd vrijmoedige en ernstige verdediging enz., waar agter een Naschrift wegens een boekje te Rotterd. gedrukt by van Pelt, genaamt Medicinaal Recept enz., beyde geplaatst agter twee andere brieven, de eerste aan Do. Ph. de Roy, over zijne twee uytgegevene Geschriften, en de tweede aan Do. Ger. Kuypers, over zijn brief aan de leeraren onzer Kerke, Amst. 1751, 4o. Antwoord aan Do Ger. Kuypers, op deszelfs brief geschreven aan de prof., de 2de druk vermeerderd met een Aanhangsel, Amst. 1751, 4o. Tweede Brief op den tweede Brief van Do. Ger. Kuijpers, met een Aanhangsel, Leyd. en Amst. 1751, 4o. Derde Brief aan Do Ger. Kuijpers, wegens deszelfs twee Historische Verhandelingen, door hem, onder den naam van Oud en Nieuw uytgegeven, Leyd. en Amst. 1751, 4o. Vierde Brief op den derden Brief van Do. Ger. Kuijpers aan den Professor, Leyd en Amst. 1751, 4o. Lijkreden over Zijne Doorl. Hoogh. den Heere W.C.H. Friso, Prince van Oranje en Nassauw, Erf-Stadhouder enz. enz., uytgesprooken den 27 Oct. 1751, over 2 Chron. XXXV vs. 24, 25, Leyd. 1751, 4o. Van deze Lijkreden zijn drie drukken. {==1064==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aan een zijner vrienden over de zaak van Do. Ani. van der Os, Leyd. 1752, 4o. Aanmerkingen op het werkje van den ongenoemden aanspreeker, wiens aanspraak aan Do. Ant. van der Os te Amsterdam, gedrukt is by Nic. Bijl, Leyd. 1753, 4o. Hiertegen verscheen: Beschermer van de aanspraak aan Do. Ant. van der Os, ontworpen door een lid van de oude Calviniaanse Societeiten tegen de Aanmerkingen van den Prof. Joan van den Honert, waarin eenige stukken van groot belang, tot onderrigting van Do. A. van der Os, en de geheele Nederlandsche kerke, nader opgeheldert en aangedrongen worden, en de Sophistificatiën van den heer J.v.d.H. ontdekt en bondig opgelost, geschreven door een Meedelid van dezelve Societeit, Amst. 4o. Het geloof den vaderen, ten spoore der kinderen, uyt Paulus brief, het XI hoofdstuk aan de Hebreën, en naar het beloop van dat hoofdstuk en de overeenstemming der andere Heylige Boeken verklaart, die daar ook omstandig handelt van het wangevoelen, dat den doorgeleerden Simon Patrick, over den aard des waren Saligmakenden Geloofs voorgestelt en aangeprezen heeft, in zijn werkje genaamt Geschiedenis van den Reysiger naar het Hemelsche Jeruzalem, Leyd. 1753, 4o. Vertoog van J.v.d.H. gelijk tegen anderen, zoo ook en wel voornamentlijk tegen den ongenoemden Beschermer der Aansprake des ongenoemden Aansprekers, wiens werkje tegen Do. Ant. van der Os, gedrukt is te Amsterdam by Nic. Bijl, Leyd. 1753, 4o. Hiertegen verscheen: Baniere der waarheid, opgerigt tegen den heer J.v.d.H. enz., Amst. 1753, 4o. Adam en Christus, onderling uyt de schriften der twee verbonden vergeleken met een naareden over de Baniere enz., Leyd. 1753, 8o. Advys op de vragen aan hen in die kwaliteit voorgestelt wegens de uitspraak door de Eerw. Classis van Zwolle, den 26 April 1754, gedaan in de zaak van Do. Ant. van der Os, Leyd. 1754, 2de dr. Hiertegen verschenen: Twee Brieven van Orthodoxus en Philaletes aan Deotraphis, wegens de verantwoording van het meerderdeel tegen het protest der kerkenraad te Zwolle enz., Leeuw. 1754, 4o. Wederantwoord op het antwoord van Gecommitteerden der Classis van Zwolle in de zaak van Do. Ant. van der Os, Leyd. 1754, 4o. Twee Brieven, de eene geschreven aan, de andere {==1065==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven van J.v.d.H., wegens de zaak van Do. Ant. v.d. Os, Leyd. 1755, 4o. Beredeneerd verhaal, wegens den tegenwoordigen toestand en de voorgenomene behandeling der kerkel. proced. in de zaak van Do. Ant. v.d. Os, Leyd. 1755, 4o. Twee nadere Brieven, de eene geschreven aan en de andere van J.v.d.H., wegens de zaak enz., Leyd. 1755, 4o. Twee nog nadere Brieven, de een enz., Leyd. 1755, 4o. Antwoord aan eenen ongenoemden schrijver, wegens de dispositiën der Synode van Overijssel, over de zaak van Do. v.d. Os, Leyd. 1755, 4o. Verantwoording tegen de Doleantre der Geoommitteerd. v.d. Classis van Zwolle, Leyd. 1755, 4o. Memorie ter onderrigting van die geene, die wegens de zaak van Do Ant v.d. Os veel spreken, en hooren spreken, zonder dat zij alle de stukken, daartoe behoorende, gelezen en onderzogt hebben, Leyd. 1756, 4o. Aanmerkingen (van A.v.d. Os) op het praeadvys van de Gecommitteerde van de Zwolsche Classis, uytgegeven door J.v.d.H., Leyd. 1755, 4o. Voorwaarde op welke J.v.d.H. meent dat de Gecommitteerden der Zwolsche Cl tot zijn gevoelen, of hij tot het gevoelen der Gecommitteerden over de zaak van Do. Ant v.d. Os, Appell Pred te Zwolle, behoort over te gaan; dienende tot beantwoordinge van de gemeenen inhoud nadere of twede Doleantie van dezelve Gecommitteerden, Leyd. 1756, 4o. Vervolg op deze Voorwaarde, Leyd 1756, 4o. Brief aan den schrijver van het boekje te Gorinchem gedrukt enz., 4o. Brief aan Do. Nic. Holtius over de verhandel over de Ampten v.d. Zaligmaker en over deszelfs zalving tot die Ampten, met een Bijvoegsel ter verdediging van des schrijvers advys tegen de Gecommitteerden der Zwolsche classis, Leyd. 1754, 8o. Tweede brief aan Do Nic. Holtius, over de ampten enz., Leyd. 1755, 8o. Verhand v.d. regtvaardiging des Zondaars uit en door het geloof, Leyd. 1755, 8o. De kerk in Nederl. beschouwt en tot bekeeringen vermaant, waarby een verhandeling over dezelve stof door J. Hollebeek, bestaande in 6 stukjes, 8o. De Mensch in Christus, Leyd. 1761, 3de dr. Zie Lulofs, Orat. funeb. in obit. J.v.d.H., L.B. 1758; Saxii Onom. Lit., T. VI. p. 350; Te Water, Narratio, p. 215, 216; G. Stolle, ad Heumannum, p. 685; Heringa, de Auditor., p. 246; Miscell. Gron., T. II. p. 385, T. III. p. 632, 639 (twist met Stinstra); Miscell. Duisburg, T. II. p. 380; Clarisse, Encycl. {==1066==} {>>pagina-aanduiding<<} Theol. p 411; Pars en van der Schelling, Katw Oudh, bl. 266, 267; Boekz 1758; N. Gelett. Europa, D. IX. bl. 118-177, D. X bl. 474-484, D. XIII. bl 243-245, D. XIV. bl. 559, 560; Kist en Royaards, Archiv. van Kerk. Gesch voorn. in Nederl., D. VII. bl 283, 308, D. IX. bl 494, 498, 2e Ser D. VI. bl 124; Ypey, Geschied. der Christ. Kerk in de XVIIIde Eeuw, D. VII. bl. 37 verv., bl. 137 verv., 381 verv., D. VIII bl. 57 verv, 172 verv.; Ypeij en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk, D. III. bl 267 verv., D. IV. bl 15 verv.; Paauw en Veeris, Naaml van Pred., bl. 103; Schotel, Kerk. Dordr, D. II. bl 318; Siegenbeek, Geschied der Leydsche Hooges., D. I. bl. 278 verv., bl 291, D. II. Bijl. en Toev., bl. 189 verv.; Blaupot ten Kate Geschied. der Doopsgez. in Friesl., bl. 211; Glasius, Geschied. der Christ. Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 70; Godgel Nederl. o.h.w.; Ned Jaarb., D. V., bl. 1149-1153, D. VI. bl. 467-470, D. VIII. bl. 510-514, D. XV. bl. 848 volgg.; Kok, Vaderl. Woordenb. o.h.w.; Muller, Cat. van Portrett. [Joan van den Honert] HONERT (Joan van den) kleinzoon van Joan van den Honert, hoogleeraar te Leyden, zoon van Taco Hayo van den Honert, predikant te Nichtevecht, werd den 26 April 1786 geboren. Na zijne eerste opleiding te Leyden genoten te hebben, vertrok hij naar Amsterdam, waar de notariële of judiciële praktijk aanvankelijk zijne bestemming was. Zucht tot den handel deed hem voor eene wijl zijne vroegere bestemming vaarwel zeggen. Zelfs in lateren leeftijd openbaarde zich bij hem de handelsgeest nog wel, doch gemeenlijk was hem de fortuin ongunstig. De tiercering kwam: en op eenmaal waren ook zijne verwachtingen en berekeningen in duigen gestort. Deze harde les noopte hem om met kracht naar een ander middel van bestaan om te zien. Hij vatte het besluit op, door den dringenden raad van achtbare mannen aangespoord, om in de regtsbezorging een loopbaan te zoeken, en alzoo tot den werkkring, welken hij voor den handel verlaten had, terug te keeren. Den 27 Junij 1809 werd hij benoemd tot procureur bij den raad van judicature over de middelen te water en te land, den 29 Januarij 1810 tot procureur bij het hooge nationaal geregtshof, en in 1811 tot procureur bij de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam. In deze betrekking bleef hij werkzaam tot de invoering der regterlijke organisatie van 1838. Gedurende dat tijdvak was hij lid en meermalen president der kamer van orde en discipline der procureurs. Na de regterlijke organisatie van 1838 bleef hij voorloopig procureur bij de arrondissements-regtbank te Amsterdam, tot dat hij bij de algemeene aanstelling van procureurs bij de verschillende regterlijke cellegien, den 15 September 1839 benoemd werd tot procureur bij den hoogen raad der Nederlanden en bij het provinciaal geregtshof in Holland. Deze betrekking bekleedde hij slechts kort. Op de voor- {==1067==} {>>pagina-aanduiding<<} dragt van den toenmaligen minister van justitie, mr. C.F. van Maanen, en zonder om den post verzocht te hebben, werd hij bij Kon. besluit van 31 Julij 1841, Nr. 53, benoemd tot commies bij het departement van justitie, en drie jaren later, bij Kon. besluit van 4 November 1844, Nr. 62, tot hoofdcommies bij het zelfde departement. Hij huwde 26 Februarij 1810 Wilhelmina Susanna Agnita van Helsdingen en stierf den 25 Augustus 1850. Hij schreef: Alphab. Register of Naamlijst der steden, gemeenten en plaatsen in de Noordelijke prov. van het Kon. der Nederlanden, met aanwijzing der arrondissem. en kantons, waartoe ieder van dezelve zal behooren, Amst. 1838. De wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, in verband beschouwd met en toegelicht door de daarover in de jaren 1829 en 1837 plaats gehad hebbende beraadslagingen, Amst. 1838. Formulierboek der onderscheidene akten, behoorende tot de burgerlijke regtsvordering, Amst 1841, 2de dr. 8o. Handboek voor de burg, regtsv. in het Kon. der Ned. met eene voorrede van F.A. van Hall, Amst. 1841. Geschiedenis en beginselen der Nederl. wetgeving, betrekkelijk de gestichten voor krankzinnigen en de wijze hunner opneming in en ontslag uit dezelve, Amst. 1841, gr. 8o. Geschiedenis enz. betrekkelijk de onteigening ten algemeenen nutte, Amst. 1841, gr. 8o. Geschiedenis enz. betrekkelijk de magt der hooge en laage heemraadschappen, dijk- en polderbesturen, Amst. 1842, gr. 8o. Geschiedenis enz betrekkelijk het Notaris-ambt, 2 dl., gr. 8o., Amst. 1842. Het tarief van Justitie kosten en salarissen in burgerlijke zaken, in verband beschouwd met vroegere bepalingen en toegelicht door de daarover gehoudene beraadslagingen, 's Hage en Amst., 1843 en 1844, 2 dl. gr. 8o. Arresten van den Hoogen Raad, strafregt en strafvordering, Amst. 1846-49, 8 dl. gr. 8o. Het tarief voor het honorarium der notarissen, vastgesteld bij de wet van 31 Maart 1847 (Staatsbl. No. 12), in verband beschouwd met en toegelicht door de daarover gehoudene beraadslagingen, 's Hage 1847, gr. 8o. Het wetboek van strafregt, toegelicht uit de beraadslagingen van de 2de Kamer der Staten Generaal, Amst. 1848. Zie Vorzameling van Arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden, voortgezet door Mr. J.C.M. van den Honert enz. (1850) 1e D. in 't Voorberigt; Brinkman, Alph. Naaml. van Boek., bl. 305. {==1068==} {>>pagina-aanduiding<<} [A. Honich] HONICH (A.) Van dezen overigens onbekenden kunstschilder vindt men eene schilderij, voorstellende een Gezigt op het stadhuis te Utrecht met een gedeelte der vischmarkt, domtoren en kerk vóór 1674. Hij bloeide in de helft der XVIIde eeuw. Zie Kramm, Lev. en Werk der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 723. [J. Honig] HONIG (J.), tooneeldichter. Zie Cat. der Boekverkoop. van Bom, Mei 1845, bl. 65; Heringa, Lijst van Ned. Dicht., bl. 52. [Klaas Jz. Honig] HONIG (Klaas Jz.), vroeger leeraar bij de Doopsgezinden aan de Oude Sluis, werd 15 Junij 1794 te Purmerend beroepen en aanvaardde zijne bediening met eene leerrede over Psalm CXXVII vs. 1. Den 8 Mei 1796 vierde hij het honderdjarig bestaan der kerk, verwierf zich door zijne bekwaamheid en deugdzaam karakter de liefde en achting van alle weldenkenden en overleed 18 Maart 1832. Hij schreef: Redevoering gedaan ter gelegenheid van het plegtig nationaal feest, op den 19 December 1799. Op verzoek van den Raad der gemeente te Purmerende, Purmerend 1800, 8o. Zie Astréa 1855, bl. 57. [Paulina van den Honig] HONIG (Paulina van den), staatsjuffer van Koningin Elisabeth. In het handboek van den miniatuurschilder Jacob Bherens, 4o., in bezit van den heer Kramm, vindt men eene teekening in kleuren met vijftig fiks en ferm geteekende beeldjes, waaronder men leest: Hoe koningin Elisabeth van Engeland van seker ambassade op het bassecourt te Richmont aangesproken wordt, en waarboven na de ordonnantie van juffrou Paulina van den Honig, staatsjuffer van koningin Elisabeth. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 723. [Johan Honigh] HONIGH (Johan), ridder, oudschepen en raad te Middelburg, zoon van Nicolaas Janssen Honigh, van 1633-1634 en 1639 burgemeester van Vlissingen, later gecommitteerde ter rekenkamer van Zeeland, wegens Vlissingen, en van Maria van Roubergen. Hij was een groot begunstiger der geleerdheid en gaf treffelijke boekgeschenken aan de hoogeschool te Franeker. Hij liet uit zijn eerste huwelijk met Margaretha Schaep, dochter van Gerrit Schaep, extraordinair ambassadeur in Engeland, een zoon na, jonker Nicolaes Johan Honigh, schildknaap, die in veertienjarigen ouderdom in 1681 te Amsterdam overleed. {==1069==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn tweede huwelijk met Hillegonda van Viersen bleef kinderloos. Het portret van zijn vader Nicolaas bestaat, naar Mierevelt door G. Valck zeer fraai gesneden; diens devies was: Heureuse vie n'est sans envie. Zie M. Smallegange, Chron. van Zeel., D. I. bl. 671; Cat. Bibl Publ. Acad. Franeq., p. 9, 10, 17, 18, 35, 36, 57, 60, 67, 230, 237; La Rue, Gel. Zeel., bl. 311; Navorscher, D. III. bl. 384, D. IV. bl. 329. [Pieter Honigh] HONIGH (Pieter) was het, die het gewigtig nieuws dat de Herdoopers wel ten getale van 600, aan verscheiden oorden der stad Amsterdam bijeentrokken, van meening om de stad te overvallen, aan eenige regeringsleden mededeelde (1635). Zie Lamb. Hortensius, Oproer der Wederdoperen. Amst. 1660, bl. 120; Wagenaar, Beschr. van Amst., D. III. bl. 37. [Cornelis Honius] HONIUS (Cornelis), geleerd regtsgeleerde te Delft, waar hij een der eerste belijders der Hervormde leer was. Hij was het die van de woorden Dit is mijn ligchaam, het woordje is met beteekent vertolkte. Rhodius en Georgius Sylvanus deelden zijne vertolking aan Luther, Oecolampadius en Zwinglius mede, welke beide laatsten, gelijk ook Graphaeus, Joannes Pistorius, Joannes Sartorius en vele anderen deze opvatting goedkeurden. Dan. Gerdes deelt in zijne Introductio in Historiam Reform., Gron. 1744, 4o., mede Cornelii Honii, Batavi Epistola de vero sensu verborum sacrae coenae A 1521 scripta atque Tiguri A 1525 edita. Zie Ann. Groning., T. III., p. 44, T. IV. p. 528. [Adriaan Honing] HONING (Adriaan) een Dortsch landschapschilder, die te Rome den bijnaam van Lossenbruy bekwam. Op de verkooping der teekeningen van van der Marck te Leyden (Amsterdam 1773) was van hem een Gezigt op den Tyber bij Rome, met de pen in O.I. inkt op graauw papier. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 723. [A.P. Honkoop] HONKOOP (A.P.) teekenmeester te Leiden. Hij teekende o.a. het portret van Abraham Arbou, koffijhuisknecht, die in hoogen ouderdom als zoodanig, te midden zijner bezigheden, in de koffijkamer door hem is voorgesteld. W. van Senus vervaardigde eene gravure in fol. naar deze teekening. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 723. {==1070==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Honoré] HONORÉ (Jan), koopman te Amsterdam, diaken der Doopsgezinde gemeente aldaar, die hare vergaderingen hield in de kerken bij het Lam en den Toren, was een godvruchtig en liefdadig man en een innig ijveraar voor de instandhouding zijner gezinte. Hij besprak bij uitersten wil een zekere som, van welke de renten, voor zoover zij toereikend waren, moesten worden uitgekeerd aan Doopsgezinde leeraars, die met een huisgezin bezwaard zijn, en welker gewone jaarwedde niet toereikend was tot onderhoud er van. Niet de gewone bestuurders der gemeentelijke middelen, maar de drie oudste leeraars nevens drie dienende of rustende diakenen hebben het opzigt over deze erfmaking. Leeraars, wier gemeenten, door die van Amsterdam in het betalen der wedde ondersteund werden, konden ook uit deze inrigting ondersteund worden. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd., D. VIII. bl. 65; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XXI. bl. 23. [Bartholomaeus Honorius] HONORIUS (Bartholomaeus), kanunnik van Floriffe, van de orde der Norberlijnen, werd te Luik geboren. Zijn vader was uit het Meijerijsche dorp Eersel afkomstig, en het was daarom dat hij bij zijn doopnaam dien van Honorius of van Eersel voegde. Hij werd in 1575 pastoor te Helmond en was zeer ervaren in de Latijnsche dichtkunst en geschiedenis. Tijdens zijn herderlijk bestuur werd Helmond door de Protestantsche krijgsmagt ingenomen, welke echter om den moedigen tegenstand, dien zij van den heer der plaats Adolf van Cortenbach ondervond, deze stad weldra moest verlaten. De overwinning door dien heer behaald, werd door Honorius in een Latijnsch werkje beschreven en in 1582 onder den titel van Victoria nobilissimi Adolphi de Cortenbach Procomitis Helmondani, te 's Bosch gedrukt. Bij den inval der Protestanten uit Helmond verjaagd, reisde hij in 1582 naar Rome. Het schijnt dat hij sedert de pastorale zorg niet meer heeft waargenomen. Hij is den 26 December 1589 overleden. Hij zelf vervaardigde een gedicht op zijne afbeelding. Zijn spreuk was Pareo ne parceam. Hij schreef: Admonitiones ad fratres Inferioris Germaniae. Sylvaed. 1578. Hodoeporicon Itineris Italici, Ibid. 1581, 4o. De dictis et factis Caroli V Imp., Ibid. Elogium S. Norberti, et Catalogus celebriorum Ord. Praemonstratensis per orbem universum Abbatiarum, Ibid. 1584. Laetus introitus sereniss. Principis Ernesti Bavari, electi Episcopi Leodiensis, partim carmine, partim solulâ oratione, Ibid. 1581, 4o. {==1071==} {>>pagina-aanduiding<<} Vacca Belgica, ab Aurantio, Casimiro Palatino et similibus exsucta. Passio D.N. Collignaei, Galliae Architalassi, Bartholomaeanis festis. Parisiis, ironice decantata. Quaestiones Theologicae LXX adversus Calvinistas, 1586, 4o. Elucidarium B. Anselmi Cantuariensis Archiepiscopi, hactenus ignoratum, 1586, 8o. Zie Valerius Andreas, Bibl Belg, p 105, 106; Foppens, Bibl Belg., T. I. p. 126; Van Gils, Katholyk Mijerijsch Memorieboek, bl. 364, 365; Van Gils en Coppens, Nieuwe Beschrijv. van het Bisdom van 's Hertogenb., D. III. bl. 370; Grammay, Tarand, p. 3; Hermans, Conspectus Onom. letter, p 8. [Dr. Lubbertus Honradius] HONRADIUS (dr. Lubbertus) of Hoenraet, geboren te Deventer, werd in Hooimaand 1582 te Leyden tot gewoon hoogleeraar in de regten aangesteld, doch verliet dien post nog, om onbekende redenen, volgens Siegenbeek, voor het einde van hetzelfde jaar. Het blijkt echter uit zijn eigen handschrift dat hij zijn collegie den 9 Junij 1884 heeft gesloten. In 1588 werd hij met anderen door de staten generaal naar Denemarken gezonden, om den jongen koning te condoleren met het afsterven van zijn vader, hem geluk te wenschen met zijne regering en de oude tractaten te contenueren. ‘Zij hadden’ schrijft Bor ‘mede commissie aan eenige Duitsche vorsten en om den heere van Fay, ambassadeur van den koning van Navarra, mede te assisteren.’ In de maand Junij van het volgend jaar werd hij naar eenige Duitsche hoven gezonden om met hen over eenige zaken te handelen en het verbond met den koning van Navarra te bevorderen. Hij liet in handschriften na: Praelectiones, Ad tit. Digestorum de Regulis juris antiqui, Anno Christi CIƆIƆXXCIII. Praelectae, et dictatae in famosa Academia Leidensi, cum eleganti et raro concursu scholarium, finitae et conclusae Anno CIƆIƆLXXXIV, die IX Junii. Deze handschriften behoorden weleer aan Jacobus Thysius. Zie Revii Deventr. Ill., p. 497, 523; Bor, Ned Oorl., B. 24, f. 107a, B. 26, f. 41a; Siegenbeek, Geschied, der Leydsche Hoogesch., D. I. bl. 37, D. II. bl. 67. [Bernard d' Hont] HONT (Bernard d'), Vlaamsch tooneeldichter, die in de eerste helft der XVIIIde eeuw bloeide. Hij schreef: Het leven ende dood van den Heyligen ende Glorieusen {==1072==} {>>pagina-aanduiding<<} Pest-Patroon Rochus van Montpellier, treursp. Brugge, P. van de Capelle, (1743) kl. 8o. Zie Witsen Geysbeek, Biogr Ant Crit Woordenb, D. IV. bl. 234; Cat. der Maatsch van Ned. Letterk., D. I. bl 114. [Philippus de Hont] HONT (Philippus de), te Westsouburg geboren, stichtte het collegie der kruisbroeders te Leuven, 't welk verpligt was drie priesters dier stad en drie studenten in de godgeleerdheid uit de steden Goes en Namen te onderhouden. Hij overleed den 12 Maart 1493 en werd begraven in de St. Jacobskerk te Leuven. Ruim honderd jaren na zijn dood werd het gemeld collegie ingelijfd in de Luiksche kweekschool te dier stede. Zie Valerius Andreas, Fast. Acad. Oudheden en Gestichten van Zeel., bl. 63; de la Rue, Gel. Zeel., bl. 510. [Vincent de Hont] HONT (Vincent de) schreef: Een korte bekentenisse ende rekenschap des Geloofs, Haarl. 1630. Zie Cat. J. van Voorst, T. I. p. 129. [Pier de Honteville] HONTEVILLE (Pier de), was raad en muntmeester generaal van den graaf Philips den Goeden. Zie van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel enz., bl. 375, 378. [Gerard Honthorst] HONTHORST (Gerard) of Gerrit Hondhorst, werd in 1592 te Utrecht geboren, en vertrok, na het onderwijs van Abraham Bloemaert genoten te hebben, naar Rome, waar hij, wegens zijne nachtstukken, die hij met vuur en kunstlicht meesterlijk schilderde, den bijnaam van Gerardo della Notte (Gerard van den Nacht) bekwam. Hij schilderde ze zoo voor anderen als vooral voor prins Giustiniani. Tot zijne meest beroemde stukken behoorden De onthoofding van Johannes den Dooper in de kerk van Maria della Scala en Christus voor Pilatus. Te Utrecht weergekeerd, werd hij (1623) lid van het St. Lucas-gild, doch hij vertoefde er slechts kort, om naar Engeland te reizen, waartoe hij door koning Karel I was uitgenoodigd. Groot is het getal schilderijen, die hij voor dien vorst en zijne edelen vervaardigde. Zij zijn alle door Walpole beschreven. Een der grootste, doch volgens Kramm niet een der beste, zijner werken was in 1808 nog te Hampton'court en stelde voor: Koning Karel en zijne gemalin, in de gedaante van Apollo en Diana op de wolken gezeten, waarbij de hertog van Buckingham, als Mercurius, die de kunsten en wetenschappen aanvoert; voor deze com- {==1073==} {>>pagina-aanduiding<<} positie ontving hij f 3,000, een zilver servies voor 12 personen en een fraai rijpaard. Kramm geeft een uitvoerig berigt van de schilderijen die van hem in verschillende museums in Engeland gevonden worden. Wij vermelden alleen de groote schilderij, voorstellende de Koningin van Bohemen met hare kinderen in de kunstverzameling van de lords van Essex te Cashiobury. Honthorst heeft aan deze koningin en hare dochters, van welke sommige het zeer verre in de schilderkunst bragten, onderwijs gegeven. Van eene reis naar Venetie in 1627 wordt twijfelachtig gesproken, doch in het vaderland wedergekeerd, werd hij hofschilder van Frederik Hendrik. Het jaar van zijn overlijden is onbekend, doch hij was, volgens dr. Waagen, in 1666 nog in leven. Het zou de grens ons voor dit artikel toegestaan, verre te buiten gaan, indien wij al de schilderijen, die zoo in particuliere als openbare museums, zoo in den vreemde als in ons Vaderland aanwezig, opsomden. Wij vermelden alleen het portret van Maria de Medicis, koningin van Frankrijk, voor een schoorsteen in het paleis te Amsterdam; een stuk door Vos bezongen en in prent vóór de Blijde inkomst der allerdoorluchtigste koningin Maria de Medicis te Amsterdam, Amst. 1639, fol., te vinden. In het Amsterdamsch museum zijn 5 schilderijen van hem, onder welke vier portretten, in het Utrechtsch De dood van Seneca bij fakkellicht, en op het kasteel Zuilen, bij den baron van Tuijll van Serooskerken van Zuylen, de Gratiën, in kleeding van zijn tijd, die hand aan hand, op eene bevallige wijze eene ronde dansen. Het oordeel van Rubens, die Hondhorst in Holland bezocht, was zeer gunstig over zijn schilderwerk. In het Huis Honslaarsdijk van mevrouw Bosboom Toussaint is hij een der hoofdpersonen. Onregtvaardig is het vonnis door Bilderdijk over zijne portretten geveld. Alle vreemdelingen en landgenooten vereenigen zich in den lof van zijn penseel, van zijn stijl zoo krachtig en vol effect. Alleen acht men zijn koloriet te bruin, waarschijnlijk door zijne gewoonte om nachtlichten te schilderen. Dat Honthorst veel geëtst heelt blijkt uit de opgave van twee platen door Kramm, die ook uit notariële stukken bewijst dat hij in 1620 gehuwd is met juffer Sophia Coopmans. Zijn afbeeldsel komt voor bij Houbraken, Descamps, de Bie en in het bekende prentwerk van A. van Dijck. Ook berust zijn afbeeldsel, door hemzelven geschilderd in de portrettengalerij te Florence, waar 321 stukken van beroemde kunstenaars bewaard worden. {==1074==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, behalve Houbraken, Jacob Campo Weijerman, Kok, Nieuwenhuis, Biogr. Univ; de Piles, Lev. der Schild, bl. 377; J. van Dijk, Kunst en Hist. kundige Beschrijving van alle de schilderijen op het Stadkuis van Amsterdam; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd., D. VII. bl. 61; Collot d'Escury, Hollands roem in Kunsten en Wetensch., D. I. bl 117, A I. bl. 214; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams Kunsts., D. II. bl. 50; Kramm, Lev. en Werk. der Holl en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 723 volgg.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IX bl. 30; Woordenb der Zamenlev. o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, Handwoordenb. o.h.w.; Jan Vos, Poëzy, D. I. bl. 242; Muller, Cat. van Porttr.; Orloff, Essai sur l'Histoire de la Peinture en Italie, T. I. p. 228; Mr. W.H. Carpentier, Pictorial Notices of van Dyck and other Painters of the Period; Dr. Waagen, Kunstwerke und Künstler in Engeland, Th. II. S. 408. [Jo. Jacobsz. Honthorst] HONTHORST. (Jo. Jacobsz.), wapenschilder, buiten de Kathrijnen poort te Utrecht, in 1575 en 1576 vermeld. Mogelijk was hij de vader van Gerard en Willem. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 728. [Willem Honthorst] HONTHORST (Willem), broeder van Gerard, werd in 1604 te Utrecht geboren, was, even als zijn broeder, een leerling van A. Bloemaert en schilderde historiën en portretten. Hij begaf zich in 1646, op aanzoek van prinses Louise Henriëtte van Oranje, gemalin van Frederik Wilhelm, keurvorst van Brandenburg, naar Berlijn, in welk museum men portretten van Willem II, prins van Oranje, diens gemalin Prinses Maria en dat van Amalia van Solms, weduwe van Frederik Hendrik, van hem vindt. Hij huwde zijne volle nicht Sophia Honthorst en stierf volgens den een in 1666, volgens anderen in 1683. Zie Immerzeel, Lev. on werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 50; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 729. [Petrus Honthoy] HONTHOY (Petrus), van Namen, minderbroeder, schreef: Conciones de Dominicis et Festis Tomi VI. Mensa Apostolica, h.e. Comment. de genuino sensu Epistol. per annum Apost., Coloniae 1604 typis Mylii. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg.; Paquot, Mém., T. II. p. 984. [Zegerus van Hontsum] HONTSUM (Zegerus van), van Antwerpen, S. Theol. licent, kanunnik der O.L.V. kerk, overleed 19 Jan. 1643. Hij gaf in het licht: Declaratio viridica, quod Begginae nomen, Institutum et Virginem habeant a.S. Begga, Brabantiae Ducissa, opposita {==1075==} {>>pagina-aanduiding<<} Historicae Disputationi de eadem re Petri Coens, qui reposuit in eandem Declarationemi Notis. Zie Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 1168; Dircksens, Antverpia nascens, T. IV. p. 293, 295; Paquot, Mém., T. II. p. 125. [Dirk de Hooch] HOOCH (Dirk de) wordt in eene acte van 8 November 1643 als schilder vermeld. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 729. [H.V. Hooch] HOOCH (H.V.) of Hoock, schilder uit de XVIIde eeuw, wiens bergachtig landschap vermeld en beschreven wordt door Kramm, Leven en werken der Holl. en Vlaamsche Kunstschilders, D. III, bl. 729. [Nicolaas van den Hooch] HOOCH (Nicolaas van den), werd omstreeks 1580 te Haarlem geboren, legde zich te Leuven op de regtsgeleerdheid toe, en werd te Angers in Frankrijk tot doctor in de beide regten bevorderd. In de Nederlanden wedergekeerd, vestigde hij zich te Mechelen, en werd advocaat bij den hoogen raad aldaar. Na eenigen tijd die betrekking vervuld te hebben, keerde hij naar zijn geboortestad terug, waar hij den 31 October 1624 overleed. Hij schreef: Nicolai van den Hooch, sive ab Alto, Albuini J.U. Doctoris et in sacro Mechliniensi consilio Advocati, singularia juris, ex celeberrimorum Jurisconsultorum, et inprimis recentium practicorum scriptione deprompta, nunc primum typis excusa, Antv. 1620, 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 688, 689; Paquot, Mém., T. II. p. 172. [J. Hoochcamer] HOOCHCAMER (J.), dichter uit het laatst der XVIIde eeuw. Hij vervaardigde o.a. dichtstukken vóór Salems vrede (Dordr. 1698) en het Evang. van Mattheus van S. van Til. Zie Heringa, Lijst van Ned. Dichters, bl. 52. [Gerrit van Hoochstadt] HOOCHSTADT (Gerrit van), in de XVIIde eeuw te Brussel geboren, schilderde eerst portretten, later, met beter gevolg, historiestukken. Inzonderheid heeft hij zich onderscheiden door het schilderen van passiestukken en martelingen van kerkheiligen. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams, Kunsts. D. II. bl. 57. [Henryck Hoochstoel] HOOCHSTOEL (Henryck), was raad en rekenmeester {==1076==} {>>pagina-aanduiding<<} in de rekenkamer van Brabant onder de regering van koning Filips II. Hij werd met zijn ambtgenoot Jan van den Dycke uit Brussel afgevaardigd om de rekening te Nijmegen op te nemen en te sluiten van Henrik Hanssen en Hera of Hadewijck, Arnouts dochter, eertijds weduwe van meester Reynier van Eembrugge, in leven muntmeester des konings te Nijmegen. Zie van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, bl. 357, [D. van Hoochstrat] HOOCHSTRAT (D. van). Zie HOOGSTRATEN (Dirk van). [Jacobus Hoochstratanus] HOOCHSTRATANUS (Jacobus). Zie HOOGSTRATEN (Jacob). [S. Hoochstraten] HOOCHSTRATEN (S.), een hoogstbekwaam kunstgraveur, denkelijk uit den aanvang der XVIIde eeuw. Kramm geeft een uitvoerig verslag van zijn Aartsengel Michael en Maria met het kind Jesus in haar schoot, twee zeldzame prenten, in bezit van J.Ph. van der Kellen te Utrecht. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 730. [Egbert van den Hoof] HOOF (Egbert van den), boekdrukker en uitgever te Enkhuizen. De Historie van Enkhuizen, Enkh. 1666, 2 d., 1 vol., 4o., met 5 portretten door Bary gegraveerd, plan der stad, wapens, enz., wordt verkeerdelijk aan hem toegeschreven. Volgens S. Centen is zij het werk van G. Brandt den vader. Zie Bodel Nijenhuis, Biogr. Lijst van Plaatsbeschrijv., bl. 151. [Johannes Hoofd] HOOFD (Johannes) van West-Zanen, werd in 1693 onder Phil. Vitriarius tot med. dr. gepromoveerd, na het verdedigen eener Diss. med. inaug. de Lethargo (L.B. Elzev. 1639, 4o.) [Nicolaas Willem op den Hooff] HOOFF (Nicolaas Willem op den), een Amsterdamsch heelmeester, vertaalde de beste Fransche blij- en treurspelen voor den Amsterdamschen schouwburg, die met veel goedkeuring werden vertoond. Hij stierf den 8 October 1765. Men heeft van hem: De jufvrouw naar de mode; blijspel gev. naar het Fransch van Le Blanc, Amst. 1738. Aben-Zaïd, keizer der Mogollen; treurspel gev. naar het Fransch van Le Blanc, aldaar 1738. Mahomet de tweede; treurspel gev. naar het Fransch van de la Noue, aldaar 1740. De dood van Semiramis; treurspel gev. naar het Fransch van de Crebillon, aldaar 1741. {==1077==} {>>pagina-aanduiding<<} Fusta; treurspel gev. naar den Franschen Maximiaan van Nivelle de la Chaussée, aldaar 1744. Het Orakel; blijspel gev. naar het Fransch van De Sainte Foy, alduar 1747. Blijde aankomst van zyn Hoogevorstelijke doorl. W.K.H. Friso, Prins van Oranje en Nassau enz., als stadhouder enz. der vereenigde Nederlanden, aldaar 1747. De Getrouwde Philosooph of de Beschaamde echtgenoot, blijspel gev. naar het Fransch van N. Destouches, ald. 1747. Timon, de Menschenhater; blijsp. gev. naar het Fransch van de l'Isle, aldaar 1769. De Nieuwe Beproeving; blijspel gev. naar het Fransch van De Mariveaux, aldaar 1758. De Onbescheidene Minnaar; blijspel gev. naar het Fransch van de Vollaire, aldaar 1759. De Nieuwe Wereld; blijspel gev. naar het Fransch, ald. 1759. Melaniade; blijspel gev. naar het Fransch van Nivelle de la Chaussée, aldaar 1759. Nanine of het Verwonnen Vooroordeel; blijspel gev. naar het Fransch van de Voltaire, aldaar 1760. Het Valsch Vooroordeel of de Triompherende Vrouw; blijspel naar het Fransch van Nivelle de la Chaussée, aldaar 1762. De Groote Bellizarius; treurspel, aldaar 1763. Zelmire; treurspel gev. naar het Fransch van de Beloy, gedr. voor het tooneel van Corver en Bouhon, 1763. De Graaf van Warwik; treurspel gev. naar het Fransch van de la Harpe, Amst. 1764. De Vorstelijke Wees of het Veroverd China; treurspel gev. naar l'Orphelin de la Chine van de Voltaire, aldaar 1765. Sigismundus, Prins van Polen of het leven is een droom; treurspel, aldaar 1767. Artaxerxes of de Bezoedelde Onschuld; treurspel, aldaar 1767. Deucalion en Pirrha; blijspel gev. naar het Fransch, aldaar 1770. Amelia; treurspel gev. naar het Fransch van de Voltaire, aldaar 1717. B. le Roy, Het Feest der Zotten; divertissement berymt door N.W. op den Hooff, Amst. 1749. Treurende Theemis hersteld. Tooneelpoëzy, 7 dln. met vele vóór en ingevoegde platen in de Bibl. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden. Zie Witsen Geysbeek, Anth. Biogr. Crit. Woordenb, D. III. bl. 234; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Letterk., bl. 166; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk., D. II. bl. 103; J. van der Marck, Naamreg. van Tooneelsp., Nr. 1098; Cat. der Bibl. van Neêrl. Letterk., D. I. bl. 114, 115, 183. {==1078==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Johannes op den Hooff] HOOFF (Mr. Johannes op den) is op 5 Maart 1795 uit Lambertus op den Hooff, medicinae doctor en secretaris der stad Vianen, en Anna Maria Schelkes, in genoemde stad geboren. Ofschoon hij het ongeluk had op jeugdigen leeftijd beide zijne ouders te moeten missen, ontving hij eene opvoeding, aan den deftigen stand, waaruit hij gesproten was, geëvenredigd en, na de Latijnsche school te Utrecht te hebben afgeloopen, kwam hij in 1811 aan de secundaire school, waarin toen de academie was herschapen, en woonde hij later aan de hoogeschool aldaar de lessen der hoogleeraren bij, waar zijne voornaamste leermeesters waren van Heusde, de Rhoer, Arntzenius en de Brueys. Zijn vaderlandsch hart deed hem echter in 1815 zijne studiën afbreken, om vrijwillig dienst te nemen bij de 5de comp. vrijwillige jagers te paard. Met deze naar de omstreken van Parijs getrokken, keerde hij in October 1816 naar Utrecht weder en werd aldaar in December 1817 publiek in de regten gepromoveerd, na het schrijven van eene Dissertatio sistens doctrinam JCtorum Romanorum de damno injuria dato ad leges aequitatis exactam. In de maand Februarij 1818 zette hij zich te Amsterdam als advokaat neder. Zijne uitgebreide kundigheden, heldere en kernachtige voordragt en in handelszaken vooral onwaardeerlijke regtschapenheid maakten hem weldra tot een der grootste sieraden der beroemde balie. Van zijne kennis der bronnen van Neêrlands welvaart gaf hij ook meer openlijk blijk, door het schrijven van het belangrijk geschrift: Iets over de vaart op den Rhijn (Amsterdam bij de Erven Gartman, 1826, 148 bl. 8). Dat werkje kwam welhaast ook te Amsterdam in het Fransch en te Mentz in het Hoogduitsch vertaald uit, en strekte, om het standpunt, destijds door de regering ingenomen, als wettig op de verdragen steunende, te verdedigen. Het kenschetste zich, zoo als alles wat Op den Hooff sprak of schreef, door ernstigen, bedaarden gang en naauwgezet, onbevooroordeeld onderzoek. Het lokte tegenschriften in Duitschland, en wel eerst in de Allgemeine Zeitung (van 19 en 14 Nov. 1826) uit, waarin, de gronden nog daargelaten, vinnigheid en scherpheid den Nederlander troffen, die geoordeeld had, een pligt te volbrengen met zijn miskend vaderland te verdedigen. Eene opzettelijke beantwoording van die beschouwingen vindt men in den Nederl. Hermes, jaarg. 1826, bl. 47 en volgg., welke beantwoording tot de kennis van het geschilpunt met Duitschland, in dat tijdsgewricht, en tot schatting van Op den Hooff's arbeid, zeer ter lezing {==1079==} {>>pagina-aanduiding<<} is aan te bevelen. De Duitsche schrijver beschuldigde de Nederlanders in het algemeen en den heer Op den Hooff in het bijzonder, dat zij slechts pogingen in het werk wilden stellen, om zich overal monopolie of alleenhandel aan te matigen. De geheele verdere loop der geschiedenis van de Rhijnkwestie en de verdere loopbaan van Op den Hooff bewezen klaar het tegendeel. Zoo iemand, blonk hij uit door de verdediging van verlichte, onbekrompen handelsbeginselen, waartoe hem welhaast meer bepaald ten algemeene nutte do gelegenheid zou worden geboden. Hij deed in zijn geschrift ook wel uitkomen, dat het regt eener vrije natie miskend was, als men beweerde, dat de souvereiniteit der Nederlanden aangekomen was aan de verbondene mogendheden, en door dezen aan het vorstelijk huis van Oranje zou zijn overgedragen. De strijd hield intusschen aldaar aan. Tegen een meer breedvoerig geschrift, dat in Duitschland over hetzelfde onderwerp het licht had gezien, trad de heer Op den Hooff opzettelijk op in een antwoord, getiteld: Bedenkingen tegen het Duitsche werkje over de Rijnvaart en Rijnhandel voornamelijk met betrekking tot het Koningrijk der Nederlanden, Amst. 1828, 8o., en aldaar weder ook in het Fransch uitgekomen. Zijne grondige behandeling van zaken, zijn rond en onafhankelijk, maar tevens bezadigd karakter, deden op hem het oog vestigen, om eene opengevallene plaats in de volksvertegenwoordiging te vervullen. Hoogst moeijelijk was het tijdsgewricht, waarin hij door Hollands staten ter tweede kamer afgevaardigd werd. Het was in de maand December 1829. Juist in het beslissend oogenblik van de spanning, welke zich tusschen Noord en Zuid van het toenmalig koningrijk had opgedaan, en die al sterker en sterker zou worden, om ten laatste in volslagen botsing uit te slaan. Men herinnert zich nog den algemeenen bijval, dien de keuze wegdroeg, daar men in hem een volksvertegenwoordiger begroette, die de voetstappen van van Hogendorp zou drukken, en waard was naast een Luzac, een zijner hartelijkste vrienden, met wien hij in vele opzigten sympathiseerde, zitting te nemen. Hij voldeed blijkbaar aan die verwachtingen, ook te midden van de meer en meer benard wordende tijden en netelige vraagstukken, die aan de orde kwamen. Hij werd toch in 1832, in 1835 en nog later herkozen, tot 1838, toen hij tot een anderen, niet minder gewigtigen werkkring geroepen werd, dien hij zich intusschen ook, naast de trouwe vervulling van zijne pligten als volksvertegenwoordiger, daar buiten, had waardig gemaakt. Straks stippen wij dit meer bijzonder aan. {==1080==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermelden wij thans nopens zijne parlementaire loopbaan, dat, toen in 1830 het uur der scheiding tusschen Noord en Zuid had geslagen, ook hij niet schroomde, rond en onbevoordeeld voor zijne meening deswege uit te komen. Zijne rede, bij die gelegenheid gehouden, is kort en bondig; men vindt haar o.a. afgedrukt in het Volledig Verslag van het verhandelde in de buitengewone zitting van de tweede kamer enz., door den grave van Limburg Stirum, destijds commies van staat bij dien tak der vertegenwoordiging, in 1830 te 's Hage in het licht gegeven. Hij, van het punt des regts uitgaande, wilde nog niet dadelijk toegeven, dat de ondervinding de noodzakelijkheid had aangetoond, om de nationale instellingen te wijzigen; maar hij was er voor, dat, kwam men tot de beslissing, dan de betrekkingen, door de verdragen en de grondwet, tusschen de twee groote afdeelingen des rijks gevestigd, tot bevordering van het gemeenschappelijk belang, in vorm of aard, zouden behooren te worden veranderd; met andere woorden de afscheiding uitgesproken. Hij was aan het hoofd der zes leden, die bij het voorloopig onderzoek eene nota in dien geest inleverden, waarin zij verklaarden, dat het denkbeeld eener gehee'e en volkomene scheiding hun wenschelijk voorkwam, behoudens altoos de mededeelingen van de regering over de uitvoerbaarheid daarvan en de gepastheid overeenkomstig de inzigten van Europa's staatkunde. ‘Traktaten, sprak hij ook later in zijne rede, hebben de twee groote afdeelingen van ons rijk innig en volkomen met elkander vereenigd; deze traktaten zullen eerst met gemeen overleg dier mogendheden moeten gewijzigd worden zal er eene afscheiding kunnen tot stand komen.’ Niet af te treden van een wettigen weg, wat ook ginds in het Zuiden voorviel, was en bleef zijne leus. Zijn oordeel over de grondwet van 1815 sprak hij aldus uit: ‘Gaarne wil ik erkennen, dat er bepalingen in onze grondwet worden gevonden, die ik liever daarin niet zoude aantreffen, en dat men, omgekeerd, bepalingen in dezelve mist, welke ik zoude wenschen, dat daarin waren opgenomen geworden. Gaarne wil ik eindelijk erkennen, dat er somtijds te weinig overeenkomst bestaat tusschen den Hollandschen tekst onzer grondwet en deszelfs Fransche vertaling. Ik moet echter hierbij voegen, dat, nu ons staatsverdrag eenmaal is aangenomen, ik liever eenige gebreken daarin wil dulden; want welk menschelijk werk kan men daarvan geheel vrij kennen? dan door te stemmen voor eene wijziging van hetzelve, bij eene voortdurende vereeniging der beide groote deelen van ons koningrijk, misschien tot grootere moeijelijkheden gelegenheid te geven. Wanneer men toch de {==1081==} {>>pagina-aanduiding<<} grondvesten wil verleggen, waarop een gebouw rust, dan loopt men zoo ligt gevaar, om het gebouw zelve eene aanmerkelijke schade toe te brengen.’ Wij hebben bij dit punt eenigzins stilgestaan, om het gewigt daarvan, en omdat de hier gesprokene woorden zoo geheel 's mans staatkundige denkwijs zamenvatten; bedachtzame ontwikkeling en vooruitgang, geen omverwerping Eens toen de afscheiding was besloten, die feitelijk alreeds was uitgesproken, wenschte de heer Op den Hooff, dat die zoo spoedig doenlijk regtens geregeld werd, en daardoor ook de verandering van de handels wetgeving in onbekrompen zin. Reeds in het begin van 1831 (zitting van 31 Maart) sprak hij, bij gelegenheid van eene aanvrage van buitengewone voorschotten, om in de behoeften des vaderlands te voorzien, met aandrang in dien geest. Met de handelsbelangen, waren het de geldelijke van den staat, het belastingstelsel, die zijne aandacht bij voorkeur trokken. Daarbij stond hij een zuinig beheer voor, wilde hij de staatkundige aangelegenheden zoo spoedig mogelijk geregeld hebben, ten einde tot een vasten, geregelden gang van zaken te komen, verwarring in de geldmiddelen te verhoeden, de vermeerdering van lasten en verhooging van schulden tegen te gaan, terwijl hij soms, bij het dringende van de omstandigheden, en de gevaren van buiten af, zijne persoonlijke denkwijs aan het algemeene heil ten offer bragt. In 1832 en eerst later was hij een der weinige leden, die zich tegen de staatsbegrooting verklaarden. Steeds, en onder alle omstandigheden, bepleitte hij het gewigt van het behoud van het staatscrediet; wanneer er sprake was van den rentheffer door eene belasting te treffen, stelde hij zich op den voorgrond, om die als onbillijk, als ongemeen bezwarend af te schetsen. Dat hij, bij zijne denkbeelden over den handel, tegen de graanwet van 1836 was, kan men ligtelijk beseffen. Zijne redevoering bij die gelegenheid is eene dergenen, die teregt gedenkstukken zijn genoemd van helder inzigt van zaken en diepe kennis vooral van de bronnen, waaruit Neêrlands volkswelvaart voortvloeit. Het zou ons te ver henen voeren, en met den aard van dit boek minder overeenkomstig zijn, indien wij de geheele loopbaan, de staathuishoudkundige beginselen van den heer Op den Hooff, als volksvertegenwoordiger, in meerdere bijzonderheden wilden doen kennen. Als regtsgeleerde blonk hij in die betrekking niet minder uit. Zoo menig oordeel, door hem, vooral over de handelswetgeving uitgebragt, heeft eene blijvende waarde. Toen na het afsterven van den eersten president des {==1082==} {>>pagina-aanduiding<<} raads, wijlen mr. A.W. Philipse, de vice-president, de heer mr. W.B. Donker Curtius, in 1845 tot het voorzitterschap werd geroepen, werd den raadsheer Op den Hooff het vice-presidium opgedragen. Hoe onbezweken werkzaam in de vervulling van zijne nieuwe gewigtige taak, hoe waardig en minzaam tevens hij was, getuigden zij, die onder zijne leiding in Neêrlands eerste vierschaar zaten. Reeds herinnerde in de op 24 September 1855 gehouden zitting van den hoogen raad der Nederlanden (kamer van strafzaken) de advokaat-generaal Arntzenius, alvorens zijne conclusie in eene aanhangige zaak te nemen in korte doch gevoelvolle woorden aan het smartelijk verlies, dat de raad dezer dagen geleden had, in den eerst sedert kort benoemden president van raad, den heer mr. J. Op den Hooff. Hij zeide, dat hij op dit oogenblik noch mogt, noch kon uitweiden over de verdiensten van den waardigen overledene; dat hij dit niet mogt doen, omdat dit waarschijnlijk aan meer bekwamen was overgelaten en dat hij het niet kon doen, omdat zijn gemoed nog te vol was van het droevig verscheiden van een man, die zelfs in de meest treurige omstandigheden den leden en ambtenaren van den hoogen raad aanspoorde, met ijver hunne ambtspligten te vervullen. Het scheen dan ook niet meer dan regtmatige erkenning zijner verdiensten, dat hij in 1840 tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, en in 1849 tot commandeur van genoemde orde, en laatstelijk tot president van den hoogen raad benoemd werd. Ook buiten de vervulling van zijn ambtsbetrekkingen was hij er, waar hij kon, op uit, algemeen nuttig te zijn. In 1840 bekleedde hij het tijdelijke voorzitterschap van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen; in de hoofdstad behoorde hij onder de krachtige voorstanders van vele andere inrigtingen van openbaar nut, en ook de stad zijner latere inwoning wist zijne hoedanigheden op prijs te stellen, daar hij in 1845 lid, eerst van het kies-collegie en vervolgens van den raad aldaar werd. Had hij in 1830 de onderscheiding mogen erlangen, dat hij tot lid der maatschappij van Nederl. Letterkunde werd benoemd, twee jaren later werd hem het lidmaatschap van het Utrechtsch genootschap voor kunsten en wetenschappen opgedragen. Zijn werkzame geest vond in de wetenschappen lust en leven, en hij onttrok zich geenszins aan meêdeeling van de vruchten zijner ondervinding en kennis, vooral aan regtsgeleerde tijdschriften. Naauwelijks had zich de wensch geopenbaard dat ter {==1083==} {>>pagina-aanduiding<<} nagedachtenis van koning Willem II een gedenkteeken zou worden opgerigt, of te 's Hage vormde zich eene commissie, met den heer van Dam van Isselt aan de spits; de heer Op den Hooff trad als vice-president daarvan op; hij mogt in het voorjaar van 1854 de verwezenlijking van die gedachte aanschouwen. Hij werd in den nacht tusschen 21 en 22 September 1855 plotseling door een hevige beroerte aangetast, die een einde maakte aan zijn leven. Zijn portret in litographie is na zijn dood verschenen. Zie Algemeen Handelsblad van 1 October 1855; Handel. der Jaarl. Algem. Vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1856, bl. 140 volgg. [Hermanus van Hooff] HOOFF (Hermanus van) zoon van Cornelis, kapitein der infanterie, en van Maria Catharina van Castrijnse, geboren te Namen den 19 December 1740. Deze ingenieur is gedurende acht jaren aan het hoofd geplaatst geweest van 's lands fortificatien. In 1762 als extra-ordinaris ingenieur aangesteld geworden, doorliep hij alle rangen in het korps der genie en werd den 9 Julij 1795 met den rang van kolonel in de vermelde hooge betrekking geplaatst. Gedurende zijne langdurige militaire loopbaan was hij met de uitvoering van onderscheidene belangrijke fortificatien belast geweest, meest aan de oostelijke frontieren, en ook als directeur generaal der fortificatien is hij met belangrijke inspectien belast geworden, waarvan de verslagen nog aanwezig, strekken kunnen tot bewijs van zijne werkzaamheid en ijver in het behartigen van de belangen hem toevertrouwd. Onder zijne medewerking en door zijn toedoen kwam de eerste school voor de opleiding van jongelingen tot officieren der artillerie en genie, te Zutphen tot stand, eene school aan het hoofd waarvan de waardige kapitein later generaal Voet is geplaatst geworden. Door de regering werd tot eene verandering in het bestuur der fortificatien besloten, ten gevolge waarvan de betrekking van directeur generaal opgeheven en de kolonel van Hooff den 14 Julij 1803, met den rang van generaal majoor gepensioneerd werd. Hij overleed te Deventer den 13 Maart 1809, uit zijn huwelijk met Maria Louisa Feriet nalatende twee zoons; Cornelis Christiaan die volgt, en Paulus Statius Reinier, die in 18.. als luitenant generaal is gepensioneerd geworden en gedurende vele jaren als chef {==1084==} {>>pagina-aanduiding<<} van de algemeene directie der genie aan het hoofd van het korps ingenieurs heeft gestaan. Uit part. berigten [Cornelis Christiaan van Hooff] HOOFF (Cornelis Christiaan van) oudste zoon van Hermanus en van Maria Louisa Feriet, geboren te Hasselt (Overijssel) den 2 Augustus 1778. Hoewel hij eerst zijne studiën in de regtsgeleerdheid had begonnen, legde hij zich evenwel toe op het vak van ingenieur, en na den 28 October 1795 aangesteld zijnde tot luitenant ingenieur werd hij geen vier jaren daarna tot kapitein en den 8 Augustus 1809 tot luitenant kolonel der genie bevorderd. Van af zijne benoeming tot officier, tot dat zijn vader is gepensioneerd geworden was hij 2de adjudant bij den directeur generaal der fortificatiën, en heeft hij tevens bij de uitvoering van belangrijke werken gedurende die jaren het opzigt waargenomen. In 1799 behoorde hij tot de brigade ingenieurs te velde onder den luitenant generaal Kraijenhoff, geplaatst bij de divisie van den generaal Daendels, en woonde den geheelen veldtogt in Noordholland bij. Na het jaar 1803 was hij achtervolgens met verschillende werkzaamheden te Zutphen, Amsterdam en eindelijk in de Grebbelinie belast geworden. Vooral door zijne opmetingen en verkenningen der Grebbelinie, heeft hij zich een bijzonderen naam als ingenieur verschaft. De memorie door hem daarvan zamengesteld wordt nog in onze dagen als een hoogst belangrijken arbeid gewaardeerd. Na eerst den generaal Kraijenhoff bij zijne geologische waarnemingen behulpzaam en ook van af de oprigting van het Groot Comité Central der artillerie en genie aan die instelling nuttig werkzaam te zijn geweest, werd hij geplaatst bij de brigade van den generaal Chassé, welke bestemd was voor Spanje. Hij maakte daarop den veldtogt mede; zijne verrigtingen tot versterking van Madrid vooral worden door de Fransche generaals op hoogen prijs gesteld. In 1809 naar Holland vertrekkende ontving hij van den generaal Chassé en van de generaals Lary en Sabatier de vleijendste getuigenissen omtrent de diensten welke in den veldtogt door hem bewezen zijn geworden. Naauwelijks in het vaderland teruggekeerd, gebruikte de toenmalige minister van oorlog Kraijenhoff hem in gewigtige commissiën, o.a. met opzigt tot het in staat van verdediging stellen van Amsterdam. Hij nam voorts nog waar de betrekking van directeur van het depôt generaal van oorlog en van chef van de geographische inge- {==1085==} {>>pagina-aanduiding<<} nieurs. Nadat de minister Kraijenhoff uit die hooge betrekking was ontslagen en weder aan zijne geodesiche waarnemingen met ijver was begonnen, was van Hooff hem ter zijde. Deze werkzaamheden waren de laatste van een zeer ijverige en eervolle militaire loopbaan, daar hij op zijn verzoek in October 1810 eervol uit de dienst ontslagen werd. De vermoeijenissen in Spanje doorgestaan, hadden toen reeds zijne gezondheid geschokt en hij overleed te 's Gravenhage den 14 Maart 1812, nalatende bij het korps waarin hij had gediend een welverdienden naam van te zijn geweest een van de kundigste officieren der genie van dien tijd. Hij was gehuwd geweest met Gijsbertina Maria Drijfhout, waarbij hij twee zonen verwekte, Hermanus Lodewijk, die in het jaar 1842 als kapitein der genie op zijn verzoek eervol uit de dienst werd ontslagen, en Antonie Hendrik Drijfhout van Hooff, thans luitenant kolonel en chef van het bureau der artillerie aan het ministerie van oorlog. Zie Bosscha, Neérl. Heldend. te Land, D. III. bl. 311, 312; Partie. berigten. [J.F.R. van Hooff] HOOFF (J.F.R. van) afgevaardigde ter nationale vergadering, in 1798 te 's Hage gevangen gezet. Men vindt zijn portret vermeld bij Muller, Cat. van Portr. [Cornelis Hoofman] HOOFMAN (Cornelis) geboren te Haarlem in het laatst der XVIIde eeuw, maakte zich als dichter van de volgende tooneelstukken bekend: Amintas, Bosch-tooneelspel van Torquato Tasso, uit het Italiaansch, Amst. 1711. Adelheide, Bosch-tooneelspel, aldaar 1717, kl. 8o. Papinianus of Regtsgeleerde Heldenmoed, Koningsbergen 1723, opgedragen aan zijne zuster, die volgt. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. IV. bl. 234, 235; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk, D. I. b. bl. 115. [Elisabeth Hoofman] HOOFMAN (Elisabeth). Zie KOOLAART (Elisabeth.) [Mejufvrouw M. Hoofman] HOOFMAN (Mejufvrouw M.) te Haarlem, beoefende de teekenkunst en had een der belangrijkste kabinetten van schilderijen in ons land. Na haar dood is in 1844 deze verzameling uit de hand verkocht aan de kunsthandelaars Nieuwenhuijzen, die voor wat er uitmuntends in het kabinet was ruim f 100,000 betaalden, terwijl de voornaamste stukken in de koninklijke galerij van Z.M. Willem II zijn overgegaan. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 51; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 731. {==1086==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Jansz. Hooft] HOOFT (Willem Jansz.) geboren te Zaandam omstreeks 1515, van waar hij, even als zijne vooronders sedert geruimen tijd gedaan hadden, meestal op de Oostzee voer. Hij moet een man van geen gering vermogen geweest zijn; dit blijkt uit een zeer merkwaardige bijzonderheid, die men vindt aangeteekend in een aloud geslachtregister weleer berustende onder den heer de Graaf, heer van Polsbroek en afstammeling van dit geslacht. Het verhaal luidt, dat Willem Hooft, voerende zijn eigen schip, omstreeks 1572 in de Sond liggende om vertold te worden, aldaar, terwijl hij er nog lag, zijne zeven zonen zag ten anker komen, alle schippers en voerende hunne eigen schepen, ieder groot ruim 200 last. Dit zonderlinge voorval kwam spoedig ter ooren van den koning van Denemarken, (die toen juist te Elseneur was) die om de zeldzaamheid der gebeurtenis hen allen ter tafel noodigde en allen voor altoos tolvrijheid in dien oord schonk. Hij liet na: 1. Jan Hooft, die jong stierf. 2. B. Hooft, verongelukte met zijn vader op zee. 3. Cornelis Willemsz. Hooft, die volgt. 4. Claes Willemsz. Hooft, huwde Diewertje Claesd., schipper op een koopvaardijschip. Hij leefde in 1572 en liet na: 1. Claes Claesz. Hooft, burgemeester van Ouder-Amstel, die huwde met Geertje Willemsdr.; 2. Margaretha Claesdr. Hooft, in 1568 gehuwd met Jacob Simonsz. de Rijck. Voorts 5. Jan Willemsz. Hooft, genaamd de Oude, huwde en liet na Pieter Jansz. Hooft, die te Rochelle in Frankrijk huwde Maria Gille. 6. Jan Willemsz. Hooft, genaamd de Jonge, schipper op een koopvaardijschip, huwde te Londen, en liet na Thomas Jansz. Hooft, ook te Londen gehuwd, en Jan Hooft, predikant te Londen en Abcoude. 7. Pieter Willemsz. Hooft, huwde 1. Jannetje Booriks, Hendriksd. 2. Wijbrecht, Jansdr. Waarschijnlijk verliet hij het zeeberoep en vestigde zich te Amsterdam; 8. Gerrit Willemsz. Hooft stierfjong. 9. Quirijn Willemsz. Hooft, huwde Beletje.... en verongelukte met een zoontje op zee bij Duijns, nog andere kinderen nalatende. Zie Soeteboom, Saanlants Arcadia, bl. 527; Hooft, Nederl. Hist, bl. 996; Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. III. bl. 284; Kok, Vad. Woord., o.h.w.; Kobus en de Rivecourt, o.h.w. [Arnout Hellemans Hooft] HOOFT (Arnout Hellemans), zoon van Pieter Cornelisz. Hooft, drost van Muiden, van diens tweede vrouw Leonora Hellemans, weduwe van Johan Baptista Bartaloth van den Heuvel. Hij werd in 1630 geboren, en na eene buitenlandsche reis te hebben gedaan in 1656 commissaris, in 1662 schepen van {==1087==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, doch na 1672 buiten bestuur gesteld. Hij was ridder van St. Michiel en huwde (1) Maria van der Houven, dochter van Robbert van der Houven en Maria van Offenburgh, een huwelijk door Vondel bezongen; (2) Anna van Hoorn, weduwe van Jan van Heden. Zijne vijf kinderen uit het eerste bed stierven alle in jeugdigen leeftijd; de jongste, Robbert Hellemans Hooft als student te Padua. Het tweede huwelijk bleef ongezegend. Arnout Hellemans Hooft gaf eenige werken van zijn vader in het licht en overleed 25 Februarij 1680. Zie Koning, Slot te Muiden, bl. 53; Vondel's Werken, (uitgave van Westerbaan) D. XII. bl. 103; Apollo's Harp, bl. 11; Partic. berigten. [Cornelis Pietersz. Hooft] HOOFT (Cornelis Pietersz.) zoon van Pieter Willemsz. Hooft en diens eerste vrouw Jannetje Booriks Hendriksdr. (de tweede was Wybrecht Jansdr.) in 1547 (volgens Scheltema 1546) te Amsterdam geboren, werd in 1582 schepen, in 1584 raad en in 1588 en sedert meermalen burgemeester zijner geboortestad. De geschiedenis maalt hem af als een man van een kloek beleid, vurige vaderlandsliefde, ijverig voorstander van burgerlijke en godsdienstige vrijheid en der voorregten van zijne geboortestad, van buitengewone schranderheid, welsprekendheid, rondborstigheid en gematigdheid, een vijand ven gewetensdwang. Reeds in 1583, toen hij oud-schepen was, gaf hij bewijzen van zijnen kloeken aard en rondborstige gezindheid. toen hij in een uitvoerige rede de gezanten der staten van Holland aan de stad, die haar trachtten te bewegen tot de opdragt der grafelijkheid aan Willem I, prins van Oranje, die opdragt ontried, zoolang Zeeland er niet in bewilligd had. Zijne koenheid in 't verijdelen van Leycesters oogmerken op Amsterdam kwam hem vier jaren later bijkans op 't leven te staan. Ook zijn naam las men op de lijst van veertien der wakkerste voorstanders der vrijheid, welke de graaf den schandelijksten dood had toegedacht. Den 15 October 1597, toen hij voor de vijfdemaal het burgemeesterschap bekleedde, hield hij in de vergadering van regerende en oud-burgemeesters, ter gelegenheid der gevangeneming van Goossen Machielsz. Vogelzang om zijne godsdienstige gevoelens en dat eenige stadspredikanten zich hevig tegen den magistraat en andere gezindheden hadden uitgelaten, een meesterlijke rede tegen de vervolging, een rede die, door Brandt en Wagenaar bewaard, nog gelezen en behartigd verdient te worden. Niet minder verdient zulks zijne redevoering, den 26 Januarij van het {==1088==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende jaar, gehouden ten voordeele van den genoemden gevangene, die wel niet zijne geheele vrijspraak maar toch een zachtere straf ten gevolge had. Ook deze kan men bij Brandt en Wagenaar vinden. Een uitstekende proeve van zijne vrijmoedigheid in 't spreken en van zijn ijver voor de stedelijke voorregten gaf hij in 1618 ter gelegenheid der komst van prins Maurits te Amsterdam, om de regering buiten tijds te veranderen. Op 's Prinsen verklaring in de vroedschap te zijn gekomen om, volgens den last der hooge regering, de 36 raden van hunnen eed en dienst te ontslaan, zwegen de burgemeesters stil. Hooft, thans oud-burgemeester, gevraagd hebbende of niemand iets te zeggen had, en daarop neen tot antwoord bekomen, betuigde hij zich gemoeds en eedshalve gedrongen te gevoelen, om iets te zeggen en verzocht daartoe verlof van zijne Doorluchtigheid. Dit hem toegestaan zijnde sprak hij die uitnemende rede uit, welke even gelijk de vorigen tot ons is gekomen. Hij trachtte door haar den prins te bewegen om tot die stappen niet te komen, en verzocht de goede stad van Amsterdam en die eerlijke vergadering te verschoonen. ‘Beste vaer, het moet nu voor dezen tijd zoo wezen, de nood en de dienst van het land vereischen het’, was het antwoord op zijne heerlijke aanspraak. Hij bleef wel is waar in de regering, doch had vervolgens weinig deel aan het bewind. Hooft was afkeerig van het stellig bepalen van duistere en betwistte leerstellingen. Hij zelf verhaalt in een zijner geschreven aanteekeningen, dat het verklaren van het leerstuk der Predestinatie, naar 't gevoelen van Calvinus en Beza, oorzaak was dat hij nevens anderen nooit een lidmaat der Hervormde Gemeente was geworden, ‘alzoo men hem verpligten wilde, om nimmer met anderen van zijn gevoelen over deze leer te handelen of te spreken, 't welk hem naar te groote dienstbaarheid scheen te smaaken om welke te ontgaan, hij jaren lang buiten 's lands had gezworven.’ Veelligt was deze gematigdheid oorzaak dat zijne huisvrouw, van dezelfde begrippen doortrokken, de predikatiën der Mennisten van tijd tot tijd ging hooren, verklarende, op haars mans aanmaning om ter kerk te gaan, aldaar niet zoo wel gestigt te worden als bij anderen. Hij stierf 1 Jan. 1626 en daalde, volgens Vondel ten grave ‘met een hoofd vol kreuken maar met een geweten zonder rimpel.’ Dezelfde dichter vervaardigde op hem dit grafschrift: ‘'s Lands Hoofdstad derft haar Hoofd en troost, de goe gemeent Haar Vader. Burgers, sprengt met traenen 't vroom geheent.’ {==1089==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde dichter vervaardigde nog een klinkdicht op hem dat der lezing overwaardig is. Hij huwde 1578 Anna Blauw, dochter van Jacob Willemsz. Blauw en Grietje Rijcken, volgens Brandt eene zeer verstandige, deftige en deugdzame vrouw, die hem de volgende kinderen schonk: Pieter Cornelisz. Hooft; Agatha, huwt Pieter Hasselaer, zoon van Pieter Hasselaer Dirksz. en van Aechje van Persyn van Beverwaerden Pietersdr.; Jacob, die huwde met Johanna Pauw en kinderloos stierf; Henrik, in 1621 doctor in de regten te Orleans, stierf ongehuwd. Margaretha huwde 1. Herman Tholinx; 2. Jan Hagen; Johanna huwde Pieter Cloeck. Zijne afbeelding vindt men bij Brandt en Wagenaar. De eerste vervaardigde er het volgende bijschrift op: o Christen Cato! Hooft vol breins, en vrijheids mondt Die om 's landts voorstandt op Leycesters moordtrol stondt, Hoe hebt gy aen het roer van stadt en staet geseten, Gepleit voor 't heilig recht van 't dwangeloos geweten! Hoe sagh uw versiend oog de saeken sint gebeurt, De twist, te licht, te vroeg gemaekt, te laet betreurt! Oprechte man, uw sorg, uw trou, uw wijsheit leeren, Dat beste Christenen ook allerbest regeeren. Zie Brandt, Hist. der Ref., D. I. bl. 721, 732, 817, 821, 822, 824, 825-835, D. II. bl. 150, 152, 170, 229, 247, 250, 251, 274, 321, 432, 491, 492, 563, 627, 839, 840, 867, 868; Hooft, Ned. Hist., B. XXIV. bl. 17, XXVI. bl. 1199, 1200; Bor, Auth. Stnk., D. II. bl. 56; Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. IV. bl. 40, 73, 74, 103, volgg.. 105, 111, 120, 147, 195, 197, 270, 306, D. XI. bl. 237; Vad. Hist., D. VII. bl. 525, D. VIII. bl. 245, D. X. bl. 83, 84-86, 278; Scheltema, Staatk. Nederl., o.h.w.; Brandt, Lev. van P.C. Hooft, bl. 2, 3; van Kampen, Karakterk. der Vad. Gesch., D. II. bl. 165; Vondel, Poëzy, D. I. bl. 297; Navorscher, D. IX. bl. 131, 233; Ms. Geneal. van Hooft; Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. van Portr. [Cornelis Willemsz. Hooft] HOOFT (Cornelis Willemsz.) zoon van Willem Jansz. Hooft. Wij ontmoeten hem nevens vele andere Amsterdammers met zijne dochter Aeg onder de eerste aanmoedigers der openbare preek voor de hervormden in Holland. Hij zelf woonde de openbare preek te Overveen bij. Hij huwde Annetje Cornelis en liet na Jan Cornelisz. (zie dat artikel) en Aagje, gehuwd met Cornelis Pott. Zie Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 319, 320, 321; Bor, Ned. Oorl., B. II. bl. 77; Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. III. bl. 160; Vad. Hist., D. VI. bl. 166. {==1090==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Daniel Hooft] HOOFT (Mr. Daniel) zoon van mr. Gerrit Hooft en Elisabeth van Gheel, werd 25 December 1675 te Amsterdam geboren. Hij was kerkmeester van de Waalsche kerk en regent van het St. Jans Gasthuis (1702), commissaris (1705), requestmeester (1709), schepen (1729), gecommitteerde raad ter admiraliteit van het Noorderkwartier (1718), burgemeester (1735-1737) aldaar. Hij huwde in Maart 1709 Sophia Maria Reael, vrijvrouwe van Vreêland, dochter van Pieter Hendriksz. Reael, vrijheer van Vreêland, heer van Nichtevecht, en van Maria Eleonora Huijdecoper. Hij stierf 7 Dec. 1743; zij 24 Julij 1742, nalatende: Maria Eleonora Hooft, geboren 11 Februarij 1710, kinderloos gestorven; Gerrit Hooft; Pieter Hooft, geboren 23 Maart 1715, secretaris van Amsterdam, stierf ongehuwd 23 Sept. 1738; Elisabeth Hooft, geboren 30 Januarij 1717, gehuwd met mr. Wouter Valckenier; Hendrik Hooft, Jan Hooft; Daniel Hooft; Willem Hooft. Familie Aanteekeningen. [Mr. Daniel Hooft] HOOFT (Mr. Daniel) zoon van mr. Daniel Hooft en Sophia Maria Reael, geboren 30 Maart 1721, secretaris der stad Amsterdam, hoogheemraad van de Bijlmer, huwt 22 December 1747 Aletta Elias, dochter van Pieter Elias Gerbrandtsz. en van Maria Philippina van Tongeren. Zij stierf 19 Februarij 1803, nalatende: Daniel Hooft, geboren 25 October 1748, gestorven 21 October 1751; Maria Philippina Hooft, geboren 31 October 1749, gestorven 3 October 1751; mr. Daniel Hooft; mr. Pieter Hooft, geboren in April 1762, in 1782 secretaris van Amsterdam, huwde in 1785 Johanna Maria Hop, dochter van mr. Jan Hop Hendriksz. en van zijne derde vrouw Maria Henrietta van der Hoop Adriaansdr. Hij stierf 20 November 1785. Zij hertrouwde met mr. Jan Six; Elisabeth Hooft, ongehuwd gestorven; Sophia Maria Hooft, geboren 22 Februarij 1758, huwde 5 November 1787 mr. Gilles Alewijn. Familie Berigten. [Mr. Daniel Hooft Gerritszoon] HOOFT Gerritszoon (Mr. Daniel) zoon van mr. Gerrit Hooft en van Johanna van der Dussen, vrijheer van Vreêland, geboren 11 April 1741, in 1762 commissaris, 1768 raad, 1786 schepen te Amsterdam, in 1787 bij de omwenteling door Willem V geremoveerd, doch bij de weder-omwenteling lid van den raad aldaar. Hij huwde April 1769 Anna Maria Geel- {==1091==} {>>pagina-aanduiding<<} vinck, geboren 14 Maart 1752, dochter van mr. Nicolaas Geelvinck, vrijheer van Backum, heer van Castricum en Stabroek, en van Maria Margaretha Corver, Gerritsdr., vrouw van Velzen. Hij liet na Gerrit Hooft, in den ouderdom van omtrent 17 jaren ongehuwd gestorven. Familie Papieren. [Mr. Daniel Hooft] HOOFT (Mr. Daniel) zoon van mr. Daniel Hooft en van Aletta Elias, geboren 2 September 1753 te Amsterdam, schepen en raad aldaar tot 1787, toen hij werd ontslagen. Hij werd vervolgens ontvanger van de gemeenelands middelen en stierf den 30 van Slagtmaand 1828. Hij handhaafde in den kring, waarin hij werkzaam was, steeds den naam van het aanzienlijk geslacht, van hetwelk hij afstamde. Hij was een vurig en gelukkig beoefenaar der letteren, die in hem ook een getrouwen beschermer vonden. Zijne kennis en smaak, zoowel als gezelligheid en goedheid van aard, gepaard aan een edelen inborst en zachtheid van karakter, verzekerden hem van de toegenegenheid van allen, die hem kenden. Hij was ridder van den Nederlandschen Leeuw, lid der 2de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, curator van het athenaeum te Amsterdam en medebestuurder van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Hij verrijkte de verzameling van voorlezingen en verhandelingen van de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut met Verhandeling over de gaaf van navolging bij Poot. Voorlezing over het lenigen der zielesmarten, naar aanleiding van het derde boek der Tusculanae Quaestiones van Cicero. Voorlezingen over den stijl van den Ridder P. Cornelisz. Hooft. Voorlezing van eenen Troostzang, gerigt aan den Heer Staatsminister Mr. W.F. Roëll wegens het overlijden van deszelfs echtgenoote. Voorlezing over de Nederduitsche Synonymen. Voorlezing eener geschiedenis van het Athenaeum te Amsterdam. Levensschets van Mr. Hieronymus van Beverningh, gedrukt in de Verhand. der IIe Klasse van het Koninkl. Ned. Inst., D. IV. bl. I. Over eenige trekken van overeenkomst en verschil tusschen de Dicht- en Schilderkunst. Hij was een onverdroten medearbeider aan het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, door het Koninkl. Nederl. {==1092==} {>>pagina-aanduiding<<} Inst. uitgegeven, vervaardigde een zaakrijk register op de drie deelen der Nederduitsche Brieven van Constantyn Huygens en gaf in het licht: Bloemlezing der Gedichten van H.Kz. Poot met aanmerkingen en portr., Amst. 1823 2 dln., 8o. Zie Aanh. op Nieuwenhuis; Kunst- en Letterb. 1828, D. II. bl. 357; Proces-Verbaal der 22ste algem. vergad van het Kon. Ned. Inst., bl. 16; R. van Ommeren, Carmina, p. 59, 130. [Mr. Gerrit Hooft] HOOFT (mr. Gerrit), burgemeester van Amsterdam, zoon van mr. Hendrik Hooft, heer van Oude Carspel, Koedijk en Schoterbosch, en van Aagje Hasselaer, werd in 1637 (volgens anderen 25 Julij 1649) te Amsterdam geboren, in 1672 pensionaris, 1673 secretaris, 1679 schepen, 1680 raad, 1708 burgemeester te Amsterdam, 1678 bewindhebber der O.I. Compagnie aldaar, gecommitteerde ter vergadering der staten van Holland, in 1685 in ambassade naar Engeland. Hij is vermaard geworden in 's lands geschiedenis door zijn aandeel in de geschillen tusschen den prins van Oranje en de stad Amsterdam over de werving van 16000 man tot ondersteuning der Spaansche regering (1683) en de onderhandelingen met den graaf d'Avaux (1684). Hij was gewoon afgevaardigde ter dagvaart van Holland, benevens Joan Huydecoper en den pensionaris Jacob Hop, toen de stadhouder den onderschepten brief van d'Avaux in de vergadering van Holland bragt. Hij moest haar met Hop verlaten en zich, zoolang de raadpleging duurde, in 't vertrek der staten begeven. Anderhalf uur later traden zij, zonder geroepen te zijn, de vergadering weder binnen. De papieren van Amsterdam en 's Hage werden verzegeld, de heeren van Amsterdam beschuldigd van 't land aan Frankrijk verkocht te hebben. Het regende geschriften voor en tegen de stad, die zich tegen geweldige ondernemingen begon te wapenen. Eindelijk werden de papieren ontzegeld en stemde de stad in den staat van oorlog. Hooft heeft zich moedig in deze verwikkeling gedragen, gelijk ook Oudaen in zijn gedicht op het huwelijk van Izabella Hooft, zuster van mr. Gerrit Hooft, vermeldt. Hij huwde Elisabeth van Gheel, dochter van Daniel Joansdr. van Gheel, vrijheer van Spanbroek, Zuidermeer en de Zandwerven, en van Johanna Boom Cornelisdr. Hij stierf 1717, zij Jan. 1700, nalatende Agatha Hooft, 17 Junij 1704 gehuwd met Aegidius van Bempden, raad, schepen en (1719) burgemeester te Amsterdam, bewindhebber der O.I. Compagnie, Daniel Hooft, Hendrik Hooft, Johanna Hooft, geb. {==1093==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Maart 1677, gehuwd met Joan de Graaff, vrijheer van Zuid-Polsbroek, Ilpendam en Purmerland; Isabella Maria Hooft, gehuwd met mr. Jonas Witsen (1693), secretaris van Amsterdam, baljuw en dijkgraaf van Amstelland; Gerrit Hooft. Zijn portret door Houbraken is bij Wagenaar, D. XV, bl. 180. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XV. bl 151, 163, 181, 182, 186, 312; Beschrijv. van Amst., D. VI. bl. 58, 76, 88, 107; Negoçiations d'Avaux, T. I. II. III. passim; Holl. Merc. 1683, 1684, 1685; Scheltema, Staatk. Nederl., o.h.w.; J. Oudaen, Poëzy, D. II. bl. 382; Muller, Cat. van Portr.; Ms. Geneal. [Mr. Gerrit Hooft] HOOFT (Mr. Gerrit), zoon van den vorige, werd 2 Mei 1684 te Amsterdam geboren. Hij was Ambachtsheer van Amstelveen en Legmeer, in 1708 commissaris, 1714 schepen, 1744 raad, 1752, 1755, 1758, 1764, 1767, burgemeester te Amsterdam, gecommitteerde raad ter admiraliteit (1709) bewindhebber van de W.I. Compagnie, meesterknaap van Gooiland. Hij stierf 27 November 1767, en was gehuwd 28 Junij 1707 met Hester Hinloopen dochter van mr. Jacob Jacobsz. Hinloopen en van Hester Ranst Constantinusdr., en liet na mr. Gerrit Hooft, Constantia Hooft, stierf ongehuwd; mr. Henrik Hooft; mr. Jacob Hooft, geb. 1712, secretaris van Amsterdam, huwde 20 Mei 1738 Barbara Cornelia Meulenaer, geb. 26 Januarij 1720, dochter van Dionys Meulenaer en van zijne tweede vrouw Barbara Cornelia Fabricius. Hij stierf 29 Mei 1740 kinderloos. Constantia Elisabeth Hooft, geb. in 1719, huwde mr. Nicolaas Witsen, schepen van Amsterdam; Hester Elisabeth Hooft, geb. in 1719, huwde 1. 1737 mr. Willem Meulenaer, 2. 1743 mr. Nicolaas Geelvinck; Joanna Elisabeth Hooft, stierf jong. Purticuliere Berigten; Nederl. Jaarb. 1767, bl. 1466; Muller, Cat. van Portr. [Mr. Gerrit Hooft] HOOFT (Mr. Gerrit), zoon van den vorige, in 1708 te Amsterdam geboren, raad, schepen en burgemeester (1766) van Amsterdam, bewindhebber der O.I. Compagnie, raad ter admiraliteit te Amsterdam, directeur van de societeit van Suriname. Hij stierf den 8 September 1780. Hij was den 27 Mei 1731 gehuwd met zijne volle nicht Catharina, dochter van Jonas Witsen en Isabella Maria Hooft Gerritsdr., die voor 1766 stierf. Hij hertrouwde 14 Mei 1769 met Susanna, {==1094==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter van mr. Willem Cornelis Backer Willemsz. en Maria Wilhelmina Weveringh van Holy Maertensdr. Zij stierf kinderloos 23 Februarij 1773. Zijne derde vrouw was Clara Magdalena Dupeyrou, geb. 19 April 1724, dochter van Steven Andreas Dupeyrou en van Clara Magdalena Muysart, wed. van mr. Lucas Trip en daarna van dr. Bernard Siegfried Albinus, med. prof. te Leyden. Hij liet bij zijne eerste vrouw na: Gerrit Hooft, jong gestorven; Isabella Maria Hooft, kinderloos gestorven; Gerrit Hooft, jong gestorven; Gerrit Hooft. Uit Particuliere Berigten en N. Ned. Jaarb. 1780, bl. 783. [Gerrit Hooft] HOOFT (Gerrit), zoon van den vorige, werd 14 Februarij 1750 te Amsterdam geboren. Na het onderwijs van den geleerden Verreyck aan de Latijnsche school en dat van Burmannus Secundus aan het athenaeum genoten te hebben, werd hij, reeds op zestienjarigen leeftijd (24 Maart 1766) secretaris der stad Amsterdam, waar hij 28 December 1768 ongehuwd overleed. Hooft was een uitstekend beoefenaar der Latijnsche letterkunde en vooral der poëzy, waarvan hij bij zijn leven eenige proeven in het licht gaf. (Carmina Juvinilia Gerardi Hooft Junioris, Laurentii van Santen, Henrici Zachariae Couderc, Lamberti Schepper. Amstelod. apud viduam et filium van Tongerlo, 8o. s.a. (1767). Na zijn dood gaf zijn vriend Hier. de Bosch zijne Julia op nieuw met andere zijner nagelatene gedichten uit onder den titel van G. Hooft, Junioris Civitatis Amstel. abactis Poëmata, Amst. 1770, 8o., opgedragen aan zijn vader en met het portret van den dichter, in 1769 door J. Houbraken op koper gegraveerd, met een vierregelig gedicht van den genoemden de Bosch. Deze voegde bij dezen bundel een Praefatio de vita et moribus en de Epicedia in fumere G.H. Jun. Hoeufft, Peerlkamp en de schrijver der Acta Lipsiensia, A, 1771, p. 579, hebben die gedichten zeer geprezen. Zie N. Ned. Jaarb. 1766, D. I. bl. 302, 1768, bl 1331; Collot d'Escury, Holl. Roem, A. IV. (1) bl. 204, 205; Saxe, Onom., P. VIII. p. 281; Biogr. Univ., P. XX. p. 536, 537; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 244; Peerlkamp, de Poët. Neerl.; P. Burmanni Secund. Poëm., p. 352, 356; Delic., Poëticae, p. 24; Hoeufft, Cat. p. 170, 232; Muller, Cat. van Portr. [Gerrit Hooft] HOOFT (Gerrit), zoon van Hendrik Hooft, drossaart en kastelein van Muiden, was luitenant kolonel en {==1095==} {>>pagina-aanduiding<<} kapitein ter zee, voor het edelmogende collegie ter admiraliteit te Amsterdam en sneuvelde den 10 Julij 1689 in een scherp gevecht tusschen drie fregatten van de Amsterdamsche admiraliteit onder den commandeur Paulus van der Dussen en de Franschen, door een kogel getroffen. Petrus Francius vervaardigde bij die gelegenheid een gedicht: Gerardo Hoofdio in pugna contra Gallos maritima fortissime occumbenti. Zie de Jonge, Geschied. van het Neêrl. Zeew., D. IV. bl. 182; Francii Poëm., p. 391; Familie papieren. [Mr. Gerard Hooft] HOOFT (mr. Gerard), zoon van Jacob Hooft en van Margaretha Jacoba Warin, geb. 11 April 1772, studeerde te Leyden en werd, na het verdedigen van een Spec. jurid. de negotiorum gestione, 27 Julij tot jur. utriusque doctor bevorderd. Hij was vrijheer van Vreêland en commissaris van Amsterdam, huwde 14 October 1792 Susanna Cornelia Muilman, dochter van Hendrik Muilman, Baanderheer van Heemstede, en van zijne eerste vrouw Susanna Cornelia Hartsinck Pietersdr. en Johanna Margaretha Hasselaer. Zij stierf te Nichtevecht 18 Junij 1846, hij 30 September 1801, drie kinderen nalatende, Susanna Cornelia, Jacob en jonkhr. Hendrik Daniel. Particuliere Berigten. [Mr. Hendrik Hooft] HOOFT (Mr. Hendrik) zoon van Daniel Hooft en van Sophia Maria Reael, den 23 Junij 1716 te Amsterdam geboren, commissaris (1738), schepen (1744) en sedert 1769 meermalen burgemeester zijner geboorte stad; voorts lid van het Ed. Mog. Collegie ter admiraliteit te Amsterdam, postmeester van het Hamburger kantoor, heemraad van de Beemster, hoogheemraad van den zeedijk beoosten Muiden. Hij voegde zich na 1780 bij de hevigste tegenstanders van het Huis van Oranje, doch geenszins bij hen, die slechts de oude patricische regering wilden doen herleven. Met een ijver boven zijne jaren (hij was reeds over de zeventig) ondersteunde hij de eischen of begeerten des volks of liever der burgercompagniën, die zich als tolken der natie deden gelden. Hij was den afgod der zuivere demokraten en werd daarom ook vader Hooft genoemd, en in alle kringen en bijeenkomsten der patriotten onder dien naam steeds met geestdrift herdacht. De maanden Februarij en April 1787 leverden tooneelen waarin deze gezindheid levendig uitblonk. Zij zijn breedvoerig en meesterlijk door mr. J. van Lennep geschetst die tevens een fiksche karakterschets van dezen ijverigen {==1096==} {>>pagina-aanduiding<<} patriot heeft gegeven. Nog in hetzelfde jaar moest de grijsaard, wiens rol op het staatstooneel eerst eigentlijk met zijn zeventigste jaar begonnen was, dit tooneel reeds verlaten, ten gevolge der omwenteling. Hij verliet eenigen tijd het land en de hitte zijner tegenpartij, nadat Deventer en Groningen hem het verblijf binnen hare muren hadden ontzegd. In het vaderland wedergekeerd leefde hij stil en gerust op zijne landhoeve Valkenheining te Loenersloot, en stierf aldaar den 30 Augustus 1794. Zeer verschillend is het oordeel over dezen man. De Oranje-partij verguisde, de die der patriotten vergoodde en noemde hem ‘een man, die een engel in menschelijke gedaante was.’ Doch hoe ook het oordeel over zijne wijsheid, bekwaamheid en oogmerken moge zijn, algemeen is de lof omtrent zijne zedelijke deugden, vooral zijne nederigheid en eerlijkheid, gelijk ook die van zijn ijver voor koophandel en landbouw. Voorts was hij wakker, voortvarend en hartstogtelijk. In het laatst van zijn leven stond hij geheel onder den invloed van den pensionaris van Berckel, een man van groote schranderheid en bekwaamheid, doch weinig naauwgezet met betrekking tot de middelen, welke hij in 't werk stelde. De regering van Dublin schonk aan Hooft het burgerregt van die stad, bij zijne tegenwoordigheid aldaar in 1769, die van St. Omer in 1788. Hij huwde 1. Anna Adriana Smissaert, geboren 1722, dochter van Jan Carel Smissaert en van Sophia Eleonora baronnesse Borre van Amerongen; zij stierf 1745. 2. Hester Jacobsdr. Schues, en liet na Hester Hooft, geboren 20 Januarij 1748, gehuwd 12 Mei 1765 met mr. George Clifford, schepen van Amsterdam, en later (23 Julij 1786) met den admiraal van Kinsbergen. Zij overleed te Amsterdam den 15 April 1795. Kinsbergen wenschte zijn schoonvader, dien hij, in weerwil van verschil van politieke gevoelens, zeer hoogachtte, in de hervormde kerk te Vreêland een gedenkteeken met zijn beeldtenis daarop in marmer gebeiteld op te rigten, doch de ongunst dier dagen verhinderde zulks. Op verschillende wijzen is Hooft afgebeeld. Zie Verrolg op Wagenaar, D XVII. bl 47; Beroerd Nederland, D. XI.; Bilderdijk, Vaderl Geschiedenis, D. XII. bl. 74; Scheltema, Staatk. Nederl., o.h.w.; van Kampen, Vaderl. Karakterk, bl. 683, volgg; Mr M.C. van Hall, Leven en Karakter van den Admiraal J.H. van Kinsbergen, bl. 142; Mr. J. van Lennep, Het Leven van Mr. C. van Lennep, bl. 86, volgg.; Levensbeschrijv. van alle beroemde Nederl. Mannen en Vrouwen bij D.M. Langeveld; de Vaderl. Chocolaad, Amst. 1796; Helmers {==1097==} {>>pagina-aanduiding<<} Holl. Natie; Kobus en de Rivecourt; Navorscher, D. X. bl. 6, 205, 260, 362; Muller, Cat. van Portr. [Mr. Hendrik Hooft] HOOFT (mr. Hendrik), heer van Oud-Karspel, Koedijk en Schoterbosch, zoon van mr. Hendrik Willemsz. Hooft, regent van het Aalmoezeniershuis te Amsterdam, en van Haasje Houtloock, in 1615 te Amsterdam geboren, in 1645 commissaris, 1655 raad, 1656 schepen, 1662 burgemeester van Amsterdam en fiscaal ter admiraliteit. Hij was een man van grooten invloed en gezag, vooral in zijne geboortestad, doch zonder het te zoeken, te achten of te gebruiken, eerlijk, edelmoedig, rijk, geleerd, schrander, vrolijk, vrij van staatszucht en verbeelding, soms niet vrij van grilligheid, een vriend van Willem III, doch op zulk eene wijze, dat hij altoos het belang van het vaderland in het oog hield. Zijn moed en beleid toonde hij in 1672 in het versterken van Amsterdam. Hem werd dan ook de gewigtige last opgelegd om den prins in een afzonderlijk gehoor de ware gesteldheid der stad en van hare geldmiddelen open te leggen, en in 't bijzonder 's prinsen raad, goeddunken en oordeel te vragen over deze gewigtige vraag ‘of er, nadat men alles, ook goed en bloed, zou opgezet hebben bij de gemeene zaak, ook eenig middel zou kunnen bedacht worden, waardoor 't geen nog in wezen was zou kunnen behouden en verdere verderfelijke kosten gespaard worden.’ Ook bood hij de medewerking der stad aan om den prins meerder gezag over 't land in 't gemeen te doen opdragen, doch geenszins gelijk Burnet schrijft, de opperste magt over de stad. Later was hij een der voornaamste bewerkers van den vrede in 1678 te Nijmegen gesloten. Temple, die zulks meldt en aan wien wij een treffende karakterschets van Hooft danken, zegt: dat de prins zich kort na het sluiten van den vrede, naar de Veluwe op de jagt begeven hebbende, hem, die naar Amsterdam stond te vertrekken, verzocht had zijne groeten te doen aan burgemeester Hooft, en hem te zeggen, dat hij niet begeerde dat hij zijne belangen bevorderde, dan zoolang hij, zijne hoogheid, de belangen van den staat zou voorstaan. Temple kweet zich van deze boodschap, en Hooft verzocht hem vrijmoedig en edelmoedig den prins te zeggen: ‘dat hij doen zou 't geen van hem begeerd was, en zoolang in 's prinsen belang zijn, als de prins in 't belang van zijn vaderland was. Doch zoo zijn hoogheid dit immer verwaarloosde, zou hij de eerste zijn, die zich tegen hem verzetten zou. Tot dien tijd toe kon hij zijn gedrag noch berispen noch mistrouwen, alzoo hij zeer wel wist dat onderling mistrouwen tusschen de staten en den prins tot {==1098==} {>>pagina-aanduiding<<} bederf van 't vaderland strekken moest.’ Burgemeester Hooft had weinig gelegenheid te doen blijken hoe hij zich, na den vrede, omtrent den prins dacht te gedragen. Hij overleed 12 December 1678, ruim twee maanden na zijn gesprek met Temple. Temple verhaalt nogthans dat hij in dezen korten tusschentijd te weeg bragt: ‘dat de groote en agterdochtige stad veel meer vertrouwen kreeg op den prins van Oranje en op deszelfs gansche beleid in staatszaken.’ Hooft huwde 1. Agatha Hasselaer, dochter van Dirck Pietersz. Hasselaer en van Brechje Schoterbosch, gestorven 13 Februarij 1664; 2. Maria van Walenburgh, dochter van Pieter van Walenburgh en van Geertruijd Laurensdr. de Lange, vrouw van Oud-Karspel, Schooten, Schoterbosch en Koedijk. Bij deze had hij geen kinderen, doch bij zijn eerste, Brechje, geb. 7 Nov. 1640, gehuwd met Herman van de Poll, secretaris van Amsterdam; mr. Hendrik; Geertruid, gehuwd 1. met Theodoor Brasser, buitengewoon gezant naar Engeland; 2. Frederik Ram, heer van Hagedoorn, kolonel in staten dienst; mr. Dirk, in 1672 commissaris der stad Amsterdam, stierf ongehuwd; mr. Gerrit, geb. in 1635, gehuwd met Elisabeth Gheel; Hansje, gehuwd met mr. Cornelis van Banbeeck, secretaris en burgemeester van Amsterdam; Jan, ongehuwd gestorven; Isabella, gehuwd met mr. Jacob Hop; Willem, gehuwd met 1. Maria de Witt Jansdr.; 2. Adriana Verburgh Nicolaasdr. Hoofts portret vindt men in het XVIde deel van Wagenaars Vad. Hist. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. XIV bl. 204, 205; Beschrijv. van Amst., D. V. bl. 307, 349, 354, 359, 360, 363, D. VI. bl. 25, 31; Temple, Memoirs, p. 585, 586, 636-640; Vervolg op 't Leven van de Groot, bl. 76; Valckenier, Verw Europa, D. I. bl. 647, 706; Brandt, Lev. van Hooft, bl. 2; Scheltema, Staatk. Nederl., o.h.w.; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 255; Muller, Cat. van Portr.; Partic. Berigten. [Mr. Hendrik Hooft] HOOFT (Mr. Hendrik) zoon van den vorige, geboren te Amsterdam den 14 November 1641, werd in 1664 commissaris, 10 December 1666 Drost van Muiden, baljuw van Gooiland, hoofdofficier van Weesp en Weesper Karspel, raad en assistent fiscaal van het Ed. Mog. Collegie ter admiraliteit te Amsterdam. Toen in 1672 Amsterdam in staat van verdediging werd gebragt, werd hij ritmeester van een der drie opgerigte compagnien vrijwillige ruiters. Hij huwde in 1663 Geertruid, dochter van Gerard Hasselaer Claesz. en van Agatha {==1099==} {>>pagina-aanduiding<<} Hasselaer Pietersd., nalatende o.a. mr. Hendrik Hooft, drossaard van Muiden, baljuw van Gooiland, 1697 schepen te Amsterdam, gehuwd met Agatha Bosch, en gestorven den 8 Januarij 1717. Mr. Hendrik Hooft stierf 4 Augustus 1707 en zijne vrouw in Januarij 1700. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. V. bl. 342; Koning, Slot te Muiden, bl. 116; Partic. Berigten. [Hendrik Cornelis Hooft] HOOFT (Hendrik Cornelis) broeder van den drossaart werd in 1621 dr. in de regten te Orleans, legde 29 Mei 1608 de eerste steen aan de beurs te Amsterdam. Hij beoefende de dichtkunst. Het eenige dichtstuk dat wij van hem bezitten doet hem als een goed dichter kennen. Het wordt bewaard bij Scheltema, Geschied. en Letterk. Mengelw., D. I, st. II, bl. 258. Hij overleed ongehuwd. Zie van der Aa, Niouw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 341; Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. VII. bl. 91. [Jacobus Hooft] HOOFT (Jacobus) j. utr. dr., beoefende de Latijnsche poëzy, blijkens zijn gedicht in Gelriae historiam a Cl. Slichtenhorstio noviter illustratam (1654). Aan zijn naamgenoot, mr. Jacob Hooft, zoon van mr. Gerrit en Maria Johanna van der Dussen, commissaris en schepen te Amsterdam, gestorven 6 Nov. 1795, wijdde R. van Ommeren een gedicht (Epistola Horatiana. Zie R.V.O. Carmina, p. 74, en Delic poët. ed Th. van Kooten, p. 59. [Jan Cornelisz. Hooft] HOOFT (Jan Cornelisz.) zoon van Cornelis Willemsz. Hooft en van Annetje Cornelis, was raad ter admiraliteit, in 1579 schepen, in 1591 kolonel der burgerij te Amsterdam. Hij was een man lang van ligchaam, zwaar van leden, snedig van geest, kloek van moed, ernstig van van taal en ontzaggelijk van wezen. Toen Leycester in 1586 te Amsterdam kwam, had hij eenige fraai versierde schuiten vol jonge manschappen uit de schutterijen gekozen bij zich, met welke hij, onder schijn van den graaf te eeren, het jagt, hetwelk hem voerde, omsingelde en van de overige Engelschen van zijn gevolg afsneed, om dus zijn persoon, zoo hij iets ergs in den zin mogt hebben, altoos in zijn geweld te hebben. Ook gebruikte hij de noodige voorzorgen bij zijne inhaling in 1587. Hij huwde Clara Jacobsdr. Moes en stierf den 15 Februarij 1600 kinderloos. Zie Wagenaar, Vad. Hist., D. VIII. bl. 173; Beschrijv. van Amst., D. IV. bl. 59, 69; Kok, Vad. Woordenb., o.h.w.; Particuliere Berigten. [Jan Pietersz Hooft] HOOFT (Jan Pietersz) komt voor in het oproer te {==1100==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam in 1567. Hij behoorde tot de onroomschen en plantte, met eenige anderen, om de Markt te bestrijken, drie bassen op den steiger van het Damrak, naast het huis van burgemeester Henrik Dirkzoon, daar de Mol uithing. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amet., D. III. bl. 226. [Jan Andreas Hooft] HOOFT (Jan Andreas) van Huijsduijnen, zoon van Aloysius Hooft, van Huijsduijnen te Utrecht, studeerde te Leyden en werd jur. utr. dr. na het verdedigen eener Diss. Jur. ad legem Falcidiam, Traj. ad Rhen. 1779 4o. [Nicolaas Hooft] HOOFT (Nicolaas) zoon van mr. Hendrik Hooft en broeder van den luitenant kolonel en kapitein ter zee, mr. Hendrik Hooft was cornet van de cavallerie in staten dienst, en sneuvelde ongehuwd voor het vaderland. Particuliere Berigten. [Nicolaas Hooft] HOOFT (Nicolaas), in 1664 te 's Hage geboren, kreeg onderwijs in de schilderkunst van Daniel Mytens, Doudyns en Augustinus Terwesten, en werd een uitnemend beeldenschilder; vooral muntte hij uit in het teekenen van akademie beelden. Waarschijnlijk vervaardigde hij de afteekening van het grafmonument van Philippus, landgraaf van Hessen Philipsthal, dat in de Riemer's Beschrijv. v. 's Hage, D. I, bl. 199 voorkomt voor de gravure. Hij was hoofdman en regent van de academie. Hij stierf in 1748. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts.; D. II. bl. 51; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. IV. bl. 731. [Pieter Cornelisz. Hooft] HOOFT (Pieter Cornelisz.), oudste zoon van Cornelis Pietersz. Hooft en van Anna Jakobsdr. Blauw, werd den 16 Maart 1581 te Amsterdam geboren. Volgens Brandt gaf hij reeds ten einde der kindsheid te kennen wat van hem te wachten stond, en liet zijn vader hem van zijne jeugd af in allerlei talen en zaken onderwijzen, niet alleen in de scholen der stad, maar ook in de akademie te Leyden, te dier tijd verheerlijkt door de geleerdste mannen der gansche christenheid; Josephus Scaliger, Franciscus Junius, Paulus Merula, Carolus Clusius, Bonaventura Vulcanius en anderen. In de regten oefende hij zich onder den hoogleeraar Cornelis Pynacker. Volgens zijne geschiedschrijvers deed hij in 1598, na zijne studiën aan de Leydsche hoogeschool volbragt te hebben, eene reis naar Frankrijk en Italië, doch volgens het album studiosorum op de bibliotheek der Leydsche hoogeschool, {==1101==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij aldaar eerst den 30 November 1606 op 25jarigen leeftijd, onder het rectoraat van P. Paauw, als student in de regten ingeschreven, te gelijk met Petrus Johannes Hooft, oud 30 jaren, student in de philosophie. Beiden woonden bij meester Christian Sirjaques ad insignecis. Lovaniensis. Hij schijnt nog dit jaar de hoogeschool verlaten te hebben, wijl hij den 21 Maart van het volgende jaar onder R. Snellius op nieuw werd ingeschreven. Reeds vroeg legde hij zijne zucht voor de dichtkunst aan den dag; met zijn zestiende jaar schreef hij een treurspel, Achilles en Polyxena genaamd. In dit stuk, hoe gebrekkelijk, lang en hortende de verzen ook mogen zijn, kondigde zich reeds het ontluikende vernuft aan, en de Amsterdamsche kamer: In liefde bloeijende, telde hem nog voor zijn 18de jaar onder hare leden, en toen hij in 1598 eene reis door Frankrijk en Italië deed, zond hij uit Florence aan deze kamer een brief in dichtmaat, die nog onlangs, naar het oorspronkelijke handschrift, op nieuw is uitgegeven. In 1601 keerde hij over Duitschland in zijn vaderland terug. Op deze reis ‘had hij de zoetvloeijendste dichters van Italië in hunne eigene sprake gesproken en gelezen en vond hij bij dezen dat zachte, dat teedere, dat zangrijke in de poëzy, welke hem in Ovidius behaagd had, maar dat hij alsnog in zijne vaderlandsche taal niet had weten na te volgen’. Hij bevond zich in het vaderland van Dante, in een tijdvak dat met Tasso's dood de gouden eeuw der Italiaansche letterkunde verdwenen en de smaak door Guarini en Marino anders gewijzigd was; laffe woordenwisselingen, schitterend valsch vernuft en zoogenaamde concetti behaagde toen algemeen. Hooft bleef van deze besmetting niet vrij, blijkens sommige zijner minnedichten en vooral uit vele zijner brieven, doch de geest van Petrarca oefende toch zijn vermogen op de ziel van den gevoeligen jongeling, die verrijkt met een schat van kundigheden naar zijn vaderland wederkeerde. Na zijne terugkomst legde hij zich op het beoefenen der geschiedenis toe, las de beroemdste Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers en bestudeerde de regten, doch vergat daarbij de Muzen niet. In 1601 voltooide hij zijn tooneelstuk Ariadne en Theseus, dat in 1602 door Granida werd gevolgd. Ook bleef hij een werkzaam lid van de rederijkerskamer In Liefde bloeijende, en hij was het die de negen vertooningen, die zij op den 5 Mei 1609 des avonds op den Dam liet voorstellen, uitdacht en door bijschriften ver- {==1102==} {>>pagina-aanduiding<<} klaarde. Tot nu toe had hij zich geheel aan de studie en beoefening der schoone letteren gewijd, doch den 28 Mei 1609 werd hij door prins Maurits tot drost van Muiden en hoofdofficier van Weesp en Weesper-Karspel aangesteld. ‘Zijns vaders verdiensten aan den staat (zegt zijn levensbeschrijver Brandt) en deszelfs bijzondere zucht tot den huize van Nassau, stelde hem op dien hoogen trap van eere, want dit ambt was een der voortreffelijkste van Holland, 't welk van ouds nooit dan bij luiden van grooten adel plagt bediend te worden, ja zelfs, zoo men houdt bij jongere zonen der graven van Holland.’ Des zomers hield hij zijn verblijf op dit slot, des winters in zijn woning te Amsterdam op de Keizersgracht tegenover de Groenlandsche pakhuizen. Dáár ontweek hij als een andere Atticus alle beslommering tusschen kerk en regering, vergenoegde zich met zijn ambt zonder naar grooter eer, hooger aanzien of meer voordeel te streven; dáár moeide hij zich niet met de kerkgeschillen die toen het vaderland beroerde; koos niet tusschen Arminius en Gomarus, ja sloot zich even als zijn vader aan geen kerkgenootschap aan, doch was desniettemin een voortreffelijk christen. Te Muiden bezochten hem of noodigde hij de voortreffelijkste mannen en vrouwen van zijn tijd, Vossius, Barlaeus, Vondel, Huygens, Reael, Zweling, Anna en Maria Tesselschade Visscher, Duarte, om slechts eenigen te noemen. ‘Hier vervaardigde hij die menigvuldige voortbrengsels van zijnen geest en doorluchtig verstand (die) zich uitgietende in zooveel uitnemende schriften, in 't kort het kleine Muiden veel vermaarder maakten dan de grootste steden des lands,’ hier verwierf hij de namen van den Hollandschen ‘Homeer, den Tacitus zijner eeuw, het hoofd der Poëten en historieschrijvers in onze taal, den vader der Nederduitsche zanggodinnen, den Fenix van zijne tijdgenooten en van den Drost zonder weêrga’. Tot de eerste werken die hij te Muiden opstelde, behoorde, behalve een menigte gedichten, in 1636 met vermelding van zijn naam, door de zorg van Jacob van der Burgh, raad des heeren van Brederode, in het licht gegeven, de treurspelen Geeraerd van Velzen, Baeto oft oorspronck der Hollanderen en het blijspel Warenar, eene gelukkige navolging van de Aulularia van Plautus, in 1617 ten tooneele gevoerd, die allen te dien tijde de goedkeuring van kenners wegdroegen, terwijl de daarin heerschende gebreken grootendeels aan den tijd, waarin hij leefde moeten worden toegeschreven. Ofschoon de uitspraak van Huygens: {==1103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geluckigh Hooftpoëet van all' die Holland baerde Of Holland baeren sal,’ overdreven is, verdient echter Hooft een eersten rang onder onze vaderlandsche dichters; vooral bevatten zijne treurspelen schoonheden van de echte soort; zijne Zederijmen zijn gouden lessen van voor ieder bruikbare levenswijsheid; in zijne Heldendichten ontmoet men uitstekend fraaije groepen; zijne Minnezinnebeelden zijn geestig geïnventeerd; zijne Zangen ruischen zacht, bevallig en lieflijk. Sommige zijner bruiloftszangen zijn eene fijne, allerliefste vleijerij vol verbeeldingskracht, vinding, rijkdom van taal en muzykale welluidendheid. Hooft's veel omvattende geest kon zich echter bij dit soort van uitspanning niet bepalen. Grootere ontwerpen vormden zich in zijn schrander brein. De geschiedenis moest door hem beoefend en in het helderst licht gesteld worden. In 1618 begon hij zijn Leven van Hendrik den Vierden, koning van Frankrijk, zaam te stellen èn uit liefde tot 's vorsten doorluchtigen naam èn om een proef te nemen hoe zich dat werk onder zijne hand zou vleijen. Naauwelijks was dit werk in het licht verschenen of de geleerdste mannen prezen het ten hemel toe. De Groot schreef hem: ‘Ik wensch de assche des grooten konings geluk, omdat ze zulk een groot schrijver gevonden heeft.’ Lodewijk XIII beloonde hem in 1639 met brieven van adeldom en met de orde van Sint Michiel. ‘Frankrijk,’ schreef hem bij die gelegenheid Barlaeus, ‘heeft u niet edel gemaakt, maar bekend gemaakt dat gij het waart.’ Kracht van taal, levendigheid van denkbeelden, wedijverden om den voorrang in dezen eersteling van Hooft's geschiedkundigen arbeid, in welken alléén de uitstekende beschrijving van den St. Bartholomeusnacht genoegzaam is om zijnen roem in het schetsen van tafereelen te vereeuwigen. In 1628 legde hij de eerste hand aan zijn onsterfelijk werk de Nederlandsche Historiën, waaraan hij negentien jaren lang en genoegzaam tot zijn dood heeft gearbeid. In de maand September 1631 had de drossaard het eerste boek voltooid en in Junij van het jaar 1634 waren er elf boeken geheel afgeschreven. In 1641 maakte men een begin met het drukken van 20 boeken, die in het volgende jaar met een opdragt aan zijne hoogheid prins Frederik Hendrik in het licht kwamen en met den dood van prins Willem I eindigde. Ter belooning van de opdragt kreeg hij eene vereering van een zilveren lampet en schotel. Eerst na zijn dood gaf zijn zoon Aarnoud het tweede deel in het licht. Dit loopt, in zeven boeken, tot 1587, en wel nagenoeg tot aan het einde der regering van Ley- {==1104==} {>>pagina-aanduiding<<} cester. Het laatste boek is kennelijk onvoltooid gebleven en blijft steken in het midden van het verhaal van de muiterij te Leyden. Hooft ontzag zich niet om alle de schrijvers van het tijdvak zijner geschiedenis magtig te worden en onderling te vergelijken; raadpleegde krijgskundigen en staatslieden; zijn werk draagt dan ook overal de kennelijkste blijken van de hoogste naauwkeurigheid, waarheidsliefde en geschiedkundige trouw en ook vele bijzonderheden en kenschetsende trekken dier tijden, die men elders niet vindt. Het onderscheidt zich ook door onpartijdigheid, doch vooral door den vorm, waardoor het een kunstgewrocht en het meesterstuk is, dat onze taal voor de geschiedenis heeft opgeleverd. Alle belangrijke gebeurtenissen zijn in den smaak van grootsche en treffende tafereelen behandeld of liever geschilderd. Hij volgde hierin Tacitus, dien hij bewonderde en zich door onophoudelijke lezing eigen gemaakt had. Schoon en menschkundig zijn de karakterschetsen zijner hoofdpersonen, krachtig en welsprekend de redenen en vertoogen, welke hij zijne handelende personen in den mond legt, schrander en leerzaam de opmerkingen, die hij in zijne verhalen vlechtte. Zijn taal is zuiver, vrij van aan vreemden ontleende of bastaardwoorden. Voor den stijl was hij meer bij ons dan zelfs Cicero bij de Romeinen geweest is. Dit zelfde ingedrongen, korte, puntige, krachtige en kernachtige, 't welk den stijl van Tacitus uitmaakt, vindt men bij Hooft weder. Hij heeft hierin in onze letterkunde geen voorganger maar wel ongelukkige navolgers. Doch hoe schoon en onnavolgbaar de stijl van Hooft zijn moge, hij was te angstvallig in het gebruiken van woorden van uitheemschen oorsprong, en bezigde daarvoor, in plaats van woorden, die het burgerregt verkregen hadden, Nederlandsche uitdrukkingen, die niemand in dien tijd verstond. Dit geeft hier en daar eenige stijfheid en iets gekunstelds aan zijn stijl. Hooft staat als welsprekend geschiedschrijver in onze letterkunde bijna alléén. De geschiedvorscher moge in Reyd, van Meteren, Bor en Aitzema belangrijke bijdragen voor den strijd der onafhankelijkheid opsporen, Hooft alleen herinnert bij ons in de geschiedenis aan de eeuw van Augustus en Trajanus. Intusschen vervaardigde hij (wanneer hij was suffende door het staroogen op de zwaarlijk schiftbare verwarrenissen onzer nederlandsche zaken) tot uitspanning de Rampsaligheden der verheffinge van den Huize Medicis, een boekje, schoon klein van omvang, rijk in treffende voorvallen, op eene krachtige en schilderachtige wijze beschreven, en met vele wijze lessen en schrandere opmerkingen doorvlochten, {==1105==} {>>pagina-aanduiding<<} en vertaalde hij de werken van Tacitus, die hij meer dan vijftigmaal had doorlezen, ten behoeve van zijn zwager Baak, eene vertaling die door getrouwheid en een kunstige navolging van den korten en kernachtigen stijl van Tacitus groote verdiensten heeft, maar juist daardoor eenigzins duister en soms stroef en gedrongen is. Die de keurige Fransche vertaling van Dureau de la Malle leest zal Tacitus beter verstaan, wie Hooft bij de hand neemt zal hem misschien beter herkennen. Het laatste werk van Hooft was drie grafdichten op Frederik Hendrik, den 14 Maart 1647 overleden. De begrafenis van dien vorst wenschende te zien, die den 10 Mei eerst zou plaats hebben, vertrok hij, hoewel reeds ongesteld en zwak, met dat oogmerk naar 's Hage. Kort daarna werd hij, ten huize van zijns vrouws schoonzoon Johan van der Meijde, oud burgemeester van Rotterdam en lid der gecommitteerde raden van Holland, door een zware ziekte aangetast, die den 21 Mei 1647 een einde aan zijn leven maakte. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd en den 27 in het koor der Nieuwekerk begraven. Den volgenden dag werd op den Amsterdamschen schouwburg door den tooneelspeler Adam Karelsz. van Zjermes eene lijkrede uitgesproken, die door Geeraart Brandt was opgesteld, en terstond daarop werd zijn Geeraardt van Velzen vertoond. Anslo betreurde hem in een treurzang getiteld: Muiden in Rouw. ‘Van Baerle,’ schreef Brandt, ‘bleef hem die lijkdienst schuldig, zoo had de droefheid zijnen geest, anders zoo vaardig, beklemd.’ Ruim een jaar na zijne aanstelling tot drost van Muiden, was hij in het huwelijk getreden met Christina van Erp ‘eene vrouwe van overwegende deugd en vernuft, zoo schoon, zoo bevallijk, goetaardigh, zeedigh en vriendelijk, als zulk een man mogt wenschen.’ Zij ontviel hem den 6 Junij 1623, nalatende: Cornelis Pietersz. Hooft geboren in 1612, gestorven 26 Januarij 1624; Arnout Pietersz. Hooft geboren 1621, gestorven 27 April 1624; Geertruijd Pietersdr. geboren 1622, vier weken oud gestorven. In het laatst van 1627 begaf Hooft zich op nieuw in het huwelijk met Leonora Hellemans, weduwe van Johan Baptista Bartaloth van den Heuvel, die hem schonk: Mr. Arnoud Hellemans Hooft, geboren 1630, gestorven 25 Februarij 1680. Christina Hooft, gehuwd met mr. Coenraad Burgh, zoon van dr. {==1106==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Burgh en van Anna van Diemen Wolphertsdr., heer van Kortenhoef, in 1648 commissaris, in 1669 raad en schepen te Amsterdam, daarna thesaurier generaal der Vereenigde Nederlanden. Hij stierf in 1679, zes kinderen nalatende. Er bestaan van Hooft verschillende afbeeldingen. Voor het beste wordt gehouden dat door R. Persijn, gegraveerd naar de schilderij van Sandrart, hem voorstellende op 62jarigen leeftijd met een fraai Lat. bijschrift van van Baerle. Naar deze prent heeft A. Sylvelt die gegraveerd, welke voor Hoofts Ned. Hist. staat met een bijschrift van Vondel. Beroemd is ook de afbeelding door Houbraken gegraveerd naar de schilderij van Miereveld, thans berustende in de gehoorzaal van de Doorluchte School te Amsterdam, en geplaatst vóór de Brieven van Hooft, door Huydecoper in 1750 uitgegeven. Naar dit meesterstuk van Houbraken is de kleine prent door Vrijdag in den almanak voor Ernst en Boert 1802. De echtheid van het portret van Miereveld wordt betwijfeld. Er bestaat nog een afbeelding in koper geklopt door J. Lutma, het borstbeeld van den drost voorstellende met een lauwerkrans en het bijschrift Alter Tacitus. Zijne werken zijn: Reis heuchenis, (1599-1601). In Hooft's Brieven, uitg. van van Vloten, D. II. bl. 407-443. Achilles en Polyxena, treursp. met Ayax en Ulisses Reden-strijdt, Amst., Rott. 1614, 4o., tegen zijn wil gedrukt. Het spel van Theseus en Ariadne, Amst., Rott. 1614, 4o. Oude Tooneelspelen, behelzende Achilles en Polyxena, Theseus ende Ariadne, Nooit te vooren zo gedrukt, Leyd. 1739, fol. Granida, treursp. behelzende de vrijaadje van Tisiphernis en Daifilo, Amst. 1615, 4o. Geraerdt van Velzen, treursp. met de dood van graaf Floris van Holland, Amst. 1613, 1618, 1644, Utr. 1649. Meermalen is de Echo in dit stuk, bl. 92 volgg. der Gedichten (1636) nagevolgd. Voortreffelijk is vooral de Echo van Melissus, Schediasm. reliquiae, p. 445. Baeto, oft oorsprong der Hollanderen, treursp. met de dood van zijn gemalin Rycheldin, Amst. 1626, 1635, 1644, 4o., Haarl. 1847, 8o. Warenar, dat is: Anlularia van Plautus, nae 's Landts gheleghentheydt verduytschet en ghesp. in de eenighe en eerste Nederduytsche Academi, Amst. 1617, 1620, 4o., 1719, kl. 8o. Met een inleiding en aanteekening door M. de Vries, Leyd. 1843, gr. 8o. {==1107==} {>>pagina-aanduiding<<} Paris oordeel. Tafelspel, Amst. 1611, 4o. Ook achter de uitgaaf van Baeto, Amst. 1744. In ms. achter een bundel van Hoofts tooneelpoëzy in de bibliotheek van Diversa sed una te Dordrecht. Brief aan de kamer in Liefde bloeijende, in Mengelwerken, 1704, in fol. bl. 732, met bijvoeging dat hij in 1607 of 1608 gesteld is, doch zulks had plaats reeds in 1600, blijkens het op- en onderschrift in het Hands. van Hoofts poëzy in de Amsterdamsche boekerij, waarnaar het gedicht op nieuw door van Vloten is uitgegeven in Konst- en Letterb. 1853, D. I, bl. 186 volgg. Afbeeldinghen van Minne, Amst. 1611, 1618, lang 4o. Triomphe tot Amsterdam enz., Leyd. 1618, 4o. Lijkklaght op den heer Pieter Dirksz. Hasselaer, Amst. 1616, fol. Nederl. groet aan den Prinse van Oranje, Amst. 1630, fol. Brief van Menelaus aan Helena, Amst. 1608, 1615, z. naam van uitgever, 1617, 4o., meermalen in 8o. Metamorphosis d.i. veranderingh of herschepping van P. Ovidius Naso op nieuws vertaelt met Paris oordeel, noch Menalaus brief aan Helena, door P.C. Hooft berymt, Amst. 1662. Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft, Drost te Muyden, Baljuw van Goeylandt etc. versaemelt en uytgegeven door Jacob van der Burgh, Raedt des Heeren van Brederode, Amst. 1636, kl. fol., (opgedragen aan Const. Huygens. In deze verzameling vindt men Granida, G. van Velzen, Baeto, Paris oordeel, Minnezinnebeelden, Sonnelten, Zangen, Verscheyde Dichten, Bruyloftsdichten, Psalmen) 1644, 1657, 1668, 8o. m. pl, met aanteekeningen van Bilderdijk, Leyd. 1823, 3 d., kl. 8o. Men vindt nog gedichten van Hooft in Emblemata Amatoria, Afbeeldinghen van Minne, Emblemes d'Amour, Amst. 1611, 1618. Den nieuwen verbeterden lusthof gheplant vol uytgelesene, eerlycke, amoreuse en vrolycke ghesangen enz., tot een besluyt by ghevoeght een Bruyloftsbancket enz.; den druck gebetert en veel vermeerdert t' Amstelredam by Dirck Pietersz. in die witte Perse by die Oude Brugge aent water Anno 1607; Den Bloemhof van de Nederlantsche jeught, beplant met uytgelesene Elegien, Sonnetten, Epithalamien ende Gesangen enz. als boven Ao. 1608, tweede uitg. bij denz. 1610; Apollo of Ghesang der Musen, wiens lieflijcke stemmen meerendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesongen, bij denz. 1615, verzameld door Bredero; Minneplicht ende Kuysheits-kamp, Amst. J.A. Colem, 1622; in Klioos kraam van verscheiden Gedichten, d' eerste opening, Leeuw., 1656, kl. 8o.; in Verscheyde Neder- {==1108==} {>>pagina-aanduiding<<} duytsche Gedichten van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens, Vondel, Amst. 1659, 12o., en in de Bloemlezingen van Siegenbeek, Westerman, Visscher, Alberdingh Thym; in de Batavian Anthology van Bowring; in Heemskerk's Bat. Arcadia; vóór de werken van Huyghens en anderen. Henrik de Groote, zijn leven en bedrijf, Amst. 1626, fol., 1638, 4o., 1661, 1662, 12o., (7de dr.) 1671, fol. Nederlandsche Historiën, sedert de overdraght der heerschappye van Keizer Karel den Vijfden op Koning Philips zijn zoon, fol. Amst., Elzevier, 1ste dr. z. pl. N.H., tot de doodt des Prinsen van Oranje, met het Vervolgh tot het einde der Landtvooghdye des Graaven van Leicester, fol. bij Blaeuw, 1656, 2de dr., ('t Vervolgh alleen, 1ste dr., fol., Amst. bij Blaeuw, 1654) ‘naar een boek daar de Drossaardt de leste handt aan hadt geleidt, hebbende 't zelve op ontelbaare plaatsen verbeetert en beschaaft, fol., Amst., 1677, 3de dr., met het Leven van Hooft, door G. Brandt, m. pl., Amst, Leyd. Utr. 1703, 2 d. fol., 4de dr., m. pl., met aanteekeningen en ophelderingen van M. Siegenbeek, A. Simonsen J.P. van Cappelle. Amst. 1820-1824, 8 d., m. pl., 8o., door dr. W. Hecker, Gron. 1843-1846, 5 d., 12o. Van de Ned. Hist. is in den jare 1810 eene eerste aflevering van een prachtdruk te Brussel, in 8o., verschenen. Wij meenen dat zij niet is voortgezet. Rampzaligheden der verheffinge van den huize van Medicis, Amst. 1649, 1662, 12o., 3de dr. C. Cornelius Tacitus, Jaarboeken en Historiën; ook zijn Germanië en 't leeven van Agricola, in 't Hollandtsch vertaalt, Amst. 1684, fol. m. portr.; ook in 4o. bezorgd door G. Brandt, Amst., Leyd., Utr. 1704, fol., Amst 1714, 4o. C.C. Tacitus, Boeksken van de geleegenheit, zeeden en volken van Germanië, in 't Holl. vert. door P.C.H., Leyd. z.j., kl. 8o, met voorber. van dr. J.J. de Gelder, Leid. 1845. Mengelwerken, ten deele nooit te vooren gedrukt, nu op veel plaatsen verbeterd en vermeerderd, Amst., Leyd., Utr. 1704, fol. uitgegeven door D. van Hoogstraten, bevattende G. Brandt's Lijkreede, Lijkzangen van Anslo en Vollenhoven, Hendrik de G., Rampzaligh enz. en Brieven, welkomst aan den Prins v.O., vertaalingen, korte leeringen en opmerkingen uit verscheiden schrijvers getogen en vertaalt, Gedichten (zoo tooneelspelen als anderen). Balthazar Huydecoper gaf in 1738 eene vermeerderde uitg. der Brieven van den drossaart in fol., {==1109==} {>>pagina-aanduiding<<} herdr. Leyd. 1750. P.C. Hooft, Brieven; nieuwe vermeerderde en naar den oorspronkelijken tekst herziene uitgave met toelichtingen, aanteekeningen en bijlagen, 4 dln. 1600-1647 (door prof. J. van Vloten) Leyden, 1855-1857, 12o. Alle de wercken van P.C. Hooft (behalve de Nederl. Hist.) door A. Hooft uitgegeven, Amst. 1671, 2 d. fol. 1684, 1703, 4 dl., fol., m. pl. en portr. Waarnemingen op de Holl. taal, bestaande uit 21 afdeelingen, eerst uitgegeven door D. van Hoogstraten, achter de Lijst der zelfst. n.w. (in de uitgave van 1700); ten laatste tot 126 vermeerderd, uitgegeven door L. ten Kate, achter het 1ste deel zijner Aanleiding tot het verh. deel. d. Ned. sprake. Apophthegmen of gouden spreuken van P.Cz. Hooft, uitgegeven door P.G. Witsen Geysbeek, Amst. 1822, 8o. Uitlegk. Woordenb. op de werken van Hooft, uitgegeven door het Kon. Ned. Inst., 4 d. 8o. Breve Instruction all' Viaggio d'Italia per il M. Ill. Sig. Hooft, mio Sig. et Provi coland. mi fatte per il suo humiliss. Serv. D Antonio Marganetti (163.) In 8o., 42 blz., op Cat. P. van Musschenbroek, p. 179; Koning Cat. d. Mss. bl. 43; van Voorst, Cat. d. Mss. p. 126. Parnassus Bergh, verciert met Geestelijcke ende aerdige deuntjes, zijnde eene verzameling van J. van Vondel, P.C. Hooft, S. Coster, enz. Ms. op Cat. Ms., J. Koning, bl. 26. Op de bibliotheek der doorluchte school te Amsterdam berusten de oorspronkelijke brieven en handschriften van Hooft; brieven komen ook voor op Cat. Libr. Mss. Bibl. L.B., p. 162; Cat. van Voorst; Cat. de Mss., p. 173, 174; Cat. Mss. van J. Koning; op den Catal. d'une Collect. remarq. la Haye, 1-3 Dec. 1862, p. 73. Spiegel van Rampzaaligheit in de schielyke verheffinge van den burgerlyken huyse Medicis, op rym ge telt met den rymeloosen inhout; gevolgt de beschryvinge van den ridder en drost tot Mayden, P.C. Hooft, door Johan Gribius, Amstel Anno 1665, 4o.; op Cat. Ms. J. Koning, bl. 25. Zie Biogr. Univ.; Jöcher, Bauer, Oesinger, Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Tob. Magiri Eponym. Critic., p. 456; Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 984; J.A. Fabricius, Bibl Lat., Lib. II. C. XXI. p. 476; Saxe, Onom. Lit., P. IV. p. 331; Anal. p. 595; Vossius, de Vit Lat. Serm., C. 34; d'Orville, Orat. ad diem natalem Ath. Amstel, p. 23; A.C. van Heusde, Comment. lit de Hooftio c. Tacito comparato, Gron. 1838, 4o.; Voetii Bibl. Stud. Theol., Lib. II. p. 172; Burman, Traj. erud., p 32; J. Brouckhusius ad Brongert I. I. Eleg. I, 12, 5, L. III Eleq. {==1110==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. p. 17, Eleg. VIII. p. 17, Eleg. XVIII. p. 29; ad Tibullum, L. I. Eleg. II. p. 19, Eleg. VII. p. 21, Eleg. IX. p. 5. L. IV. Eleg. I. p. 49; Barlaei Epp, p. 311-313; Poëm., p. 279; P. Seriverii Poëm.; D. Heinsii Poêm., p. 362; Cat. Bibl. Bunav., T. I. V. I. p. 1334; G. Brandt, Lijkreoden over den Heer P.C. Hooft, uitgesproken in den schouwburg t' Amsterdam den 28 Mey 1649, ook in den 8o. druk der Gedichten van G. Brandt. Rott. 1649, bl. 135 en voor de uitg. van P.C.H. Mengelwerk, dr. D. van Hoogstraten, Amst. 1704, fol.; Dezelfde, Leven van Hooft, geplaatst voor de 3de en 4de uitg. van de Ned. Hist.; Lev. van Ber. Mannen en Vrouwen, D. III. bl. 168; Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. I. bl. 99, D. IV. bl. 438, 440, 441, D. VIII. Voorrede, D. XI. bl. 290 tot 295; Vad. Hist., D. IX. bl. 140; Dapper, Beschrijv. van Amst., bl. 541; Pars, Naamr, bl. 282; J. de Kruijff, Lofrede op P.C. Hooft, Leyd. 1816, met portr., in het IVde D. van de Werk. der Holl. Maats. van Fraaije Kunst. en Wet.; J. de Bosch, Lofr. op P.C. Hooft, in Algem. Magaz. van Wetens., Kunst en Smaak, D. I. bl. 385 volgg.; G. Brender à Brandis, Taal-, Dicht- en Letterk. Mag., D. I. bl. 57-64 (over zijn geslacht); Bidloo, Panpoêt. Bat., bl. 89, 186, 187; M. Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk., bl. 96-99, 199-201, 225; van Kampen, Bekn. Geschied. der Ned. Lett. en Wetens., D. I. bl. 123, 125, 126-128, 132, 135, 136, 219, 220, 235, 250, 383, 386; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederl. Dichtk., D. I. bl. 95; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 235; Collot d'Escury, Holl. roem in Kunst. en Wetens., D. III. bl. 36, 37; A.D. III. bl. 257, D. IV. (1) bl. 33, 81, 84, 111, 137, A.D. III. bl. 259-263, D. IV. (1) bl. 82, D. IV (2) 119-122, 124, 126-129, 133, 185, 376, D. IV. (1) 84; W. de Clerq, Redev. over den invloed der vreemde Letterkunde.; F.A. Snellaert, Schets eener Geschiedenis der Ned. Letterk., bl. 90, 96, 108, 118-120, 127, 167, 171, 203; J. Bowring, Iets over de Holl. Taal- en Letterk, bl. 31; Mr. B.H. Lulofs. Toelicht, en Bedenk. van Dr. J. Bowring's Aanmerk. over onze Ned. Letterk., bl. 21; J. Hubner en J.L. Schuer, Algem. Hist. en Geogr. Boekz., D. I. p. 3 (Lev. en werk. van P.C. Hooft); M. Siegenbeek, Proev. van Nederd. Welsprek.; Proev. van Ned. Dichtk. uit de XVIIde eeuw, Leyd. 1806; Twee Redevoeringen, gevolgd van Aanmerk., Leyden; L. Herdingh, Redevoer. over Hooft als Dichter en Geschiedschrijver; J.P. Huizinga, Bakker, Beschouw. van den trant onzer verzen, in Werk. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden, D. V. bl. 113 (als dichter); Proev. van Dicht. Letteroef., D. III. bl. 109, 122 (als dichter); A Simons, Verhandel. 1834 (over Hooft's G. van Velzen, bl. 81-206, de Stijl van Hooft, bl. 165 volgg., Over den aanleg van Vondel en zijne poezy met die van Cats en Hooft vergeleken bl. 142): Lulofs, Redev. over den omvang en de uitgebreidh. van het vuk der Ned. Letterk. en Welsprek., bl. 25; Hinlopen, over het duistere in de werken van C. Huygens, in Nieuwe Werken der Maatschappij van Ned. Letterk., D. II. bl. 226; J.P. van Cappelle. Redevoor. over de verdiensten der Amsterd., in Annal. Acad. L.B. 1816-1817, p. 11, over Hooft en bepaaldelijk over zijn Hendrik den Groote; W. Broes, F. van Marnix, in Voorlez.; Vergelijking tusschen Hooft en Schiller als geschiedschrijver bij v.d. Cappelle, Bijdrage tot de Geschied. der Nederl; Scheltema, P.C.H. geschetst met zijn eigene woorden, of Redevoering over de Brieven van denzelven, in Geschied- en Letterk. Mengelw., D. II. St. 2. Ook had hij vele bouwstoffen tot een werk over de deugden en gebreken in den stijl van Hooft (Leven van J. Scheltema, bl. 78, 95, 168); Anna en Maria Tesselschade, passim; Koning, Geschied. van het Slot te Muiden, Amst., 1827; De Wind, Bibl. van Neêrl. Geschieds., bl. 461, {==1111==} {>>pagina-aanduiding<<} volgg.; Ypey, Geschied. der Ned. tale, D. I. bl. 451, D. II. bl. 438-445; Le Philosophe sans fard, in de Taal- en Dichtk. Bijdr., D. II. bl. 485; Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtk., D., bl.; Oordeelk. Aanmerk. over de Poizy en Schilderk., D. II. bl. 35, 349; Bilderdijk, Vad. Geschied., D. VI. bl. 127; van Kampen, Vad. Karakterd., D. II. bl. 163; Niederl. Mus., Th. I. (Karakter); Brandt, Hist. der Reform., D. I. (Reg.); 's Gravesande, 2de eeuwgetijde der Middelburgsche vrijheid, bl. 481; Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidk. Avendst., D. II. bl. 105; Kist en Royaards, Arch. voor Kerkel. Geschied. voorn. van Nederl., D. I. bl. 37, D. X. bl. 272; Arch. voor Kerk. Geschied., D. V. bl. 354, D. VIII. bl. 184; De Jonge, Nederl en Venetie, bl. 390; C v d. Vijver, Geschiedk. Beschrijv. van Amst., D. I. bl. 171; Chron. van het Hist. Genoots., (Reg.); Navorscher, D III. bl. 319, D. IV. bl. 69, 295, 365, D. V. Bijbl. L. LX. D. VIII. bl. 155, 1863 bl. 151; (J. Pau) en A.D. Schinkel, Kunst- en Letterb. 1847, Nrs. 5 en 11, (Iets over de afbeelding van P.C. Hooft); Muller, Cat. van Portr.; G. Brandt, Ged. bl 135; R. Anslo, Poézy, bl. 357; J. Vos, Ged., bl. 253; B. Huydecoper, Ged., bl 292; Vollenhoven, Poêzy, bl. 468; Huygens, Korenbl., passim; Vondel's Poêzy, passim; van Someren, Uitsp. der vernuften, bl. 250; Francii Poêm., Lib. IV. El. 8; Hoogstraten, Carmen, p 76; Brockhusii Carmen, p. 84; Naamreg. van Arrenberg, bl. 98; Cat. Bibl. Bunav., T. I. V. I. p. 1134; Cat der Maats van Ned. Letterk. te Leyden (Registers); Cat. der Bibl. van Amsterd. (waar ook hands. van zijn vader op voorkomen). [Pieter Jansz. Hooft] HOOFT (Pieter Jansz.), vriend van Jacob de Graeff, vrijheer van Zuid-Polsbroek, gecommitteerde raad van Holland en West-Friesland, burgemeester en raad van Amsterdam, bloeide in het begin der XVIIde eeuw. Beide vervaardigden een kunststuk, dat zij den naam van perpetuum mobile gaven. De koning van Engeland hiervan iets vernomen hebbende, deed zijn verlangen betuigen om dit kunststuk te zien, waarop het door Jacob de Graeff werd toevertrouwd aan een jongman van Alkmaar, genaamd Cornelis Jansz. Drebbel, die daarmede naar Engeland vertrok, en aldaar, zoo al niet zichzelven als den vervaardiger voordoende, evenwel den naam der uitvinders verzweeg. De koningin het kunststuk beschouwende, deed, welligt door eene te onvoorzigtige behandeling en kwetsing van een der raderen, het werktuig stilstaan; waarin Drebbel, als met de zamenstelling van hetzelve onbekend, niet konde voorzien; terwijl de ware uitvinders naderhand, uit ontevredenheid wegens het gedrag van Drebbel, zich ongezind betoonden om hun verbroken werk te herstellen, of het door een ander te vervangen, zoodat daardoor eene kunst is verloren gegaan, door welke, bij meerder volmaking, gewis een onberekenbaar nut en voordeel in verschillende opzigten, zoude zijn aangebragt. In het archief van het slot Ilpendam vindt men in hands. Stukken en bescheiden, betrekkelijk eene commissie in {==1112==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderland, geeffectueerd door Pieter Jansz. Hooft, 1635. Stukken, geschreven door Pieter Jansz. Hooft, betreffende Land- en Stadszaken. Zie G. van Enst Koning, Het Huis te Ilpondam, bl. 18, 57. [Reinier Hooft] HOOFT (Reinier), leefde in de XVIIde eeuw en maakte Latijnsche verzen. Men vindt er o.a. een voor Slichtenhorst, Geld. Geschied. (Amst. 1659). [Willem Hooft] HOOFT (Willem), zoon van mr. Hendrik Hooft, heer van Oud-Karspel, Koedijk en Schoterbosch, burgemeester van Amsterdam, en van Aagje Hasselaer, geboren te Amsterdam 1662, secretaris dier stad (1678), daarna kastelein, baljuw en dijkgraaf van Woerden en opperdijkgraaf van Delfland, meesterknaap van Holland, schepen (1708), raad en burgemeester van Delft (1720), bewindhebber der O.I. compagnie aldaar, een man van grooten invloed en een uitstekend regent. Hij huwde in 1680, 1. Maria de Witt, geboren 12 September 1660, dochter van mr. Jan de Witt, raadpensionaris van Holland en West-Friesland en van Wendela Becker, overleden 3 Februarij 1680; 2. Adriana Verburgh Nicolaasdr., weduwe van mr. Gerrit Putman, veertig en raad te Delft. Hij liet bij zijne eerste twee kinderen na: Joan Hooft, geboren 1682 (volgens het dagboek van Pieter de Graeff 21 April 1683), werd den 13 December 1701, student zijnde, op straat doodgestoken; Agnetha of Agatha Wendela Hooft, geboren 26 Februarij 1681, huwde Rutger Mogge Joansz. Willem Hooft stierf 15 Januarij 1740. Zie G. van Enst Koning, Het Huis te Ilpendam, bl. 64, 65, 66; Particulier Berigt. [Daniel Hooft] HOOFT (Daniel) zoon van mr. Jacob Hooft en van Margaretha Jacoba Warin, werd 24 November 1783 te Amsterdam geboren. Hij was lid van de tweede kamer der staten generaal voor de provincie Noordholland, huwde, 1. Diderika Catharina, baronnesse van Slingeland (1813), 2. Carolina Jeanne van der Goes (1840). Hij overleed te Amsterdam den 24 Februarij 1860. Men heeft van hem; Verzameling van Advyzen over het Wetboek van Koophandel voor het Kon. der Nederlanden, uitgesproken in de Vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal in de zitting van 1825-1626, Amsf. 1826, 8o. [A.M. Penninck Hooft] HOOFT (A.M. Penninck), gaf in het licht: {==1113==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee berigten aan de Nationale Nederl. huishoudelijke maatschappij te Haarlem, over de cultuur der brandgarst Haarlem 1827, 8o. Zie Brinkman, Naamlijst van Boeken. [Mr. Gerrit Corver Hooft] HOOFT (Mr. Gerrit Corver), zoon van mr. Jan Hooft en van Maria Margaretha Corver, werd 1 Januarij 1741 te Amsterdam geboren, was schepen en raad te Amsterdam, drossaart en kastelein van Muiden, baljuw van Naarden en Gooiland, hoogbaljuw en dijkgraaf van Weesp, Weesper-Karspel en Hoog-Bijlmer tot 1795 toen hij werd gerenoveerd. Hij werd in 1807 ridder van de koninklijke orde van de unie van Holland en overleed te 's Graveland den 19 September 1807. Hij huwde Margaretha Straalman, geboren te Amsterdam 4 Februarij 1748, dochter van Willem Straalman, heer van Ruwiel, Françoisz. en van Cornelia van Mekeren Jansdr. Zij stierf 3 Mei 1816 te 's Hage, 7 kinderen nalatende. [Jan Corver Hooft] HOOFT (Jan Corver), zoon van mr. Gerrit Corver Hooft en van Margaretha Straalman, den 14 December 1778 te Amsterdam geboren, was lid van de 2de kamer der staten generaal voor de provincie Noordholland. Hij huwde 18 November 1813 te Maarssen Ursula baronnesse van Tuyll van Serooskerke, dochter van Jan Diderik, baron van Tuyll van Serooskerke, vrijheer van Heere en Leende, en van Caroline Philippine gravin van Randwijck, en liet vijf kinderen na. [Willem Dirksz. Hooft] HOOFT (Willem Dirksz.). Deze tooneeldichter leefde in het begin der XVIIde eeuw en gaf in het licht: Jan Saly, Amst. 1622. Doortrapte Melis, Amst. 1623. Klucht van styve Piet, Amst. 1628, 4de dr. Amst. 1682. Andrea de Piere Peerdekooper, Amst. 1628. De Hedendaegsche verloren Soon, Amst. 1640. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D IV. bl. 307; Cat der Maats. van Ned. Letterk., D. I. b. bl. 116; Cat. J. Koning, bl. 317, 322. [W.J. Hooft] HOOFT (W.J.), kunstliefhebber te Amsterdam. Tusschen 1818-1826 waren landschappen, dood wild en een Mameluk te paard van hem aanwezig op de vaderlandsche tentoonstellingen. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 731. {==1114==} {>>pagina-aanduiding<<} [François Xavier Richard 't Hooft] HOOFT (François Xavier Richard 't) werd den 23 October 1799 te Dordrecht geboren. Reeds in October 1814 trad hij als stuurmans leerling in 's lands zeedienst, en in Augustus 1815 tot buitengewoon adelborst bevorderd zijnde, vertrok hij kort daarna met het linieschip de Ruyter naar Oost-Indie. In Januarij 1816 den rang van adelborst 2de klasse verkregen hebbende, werd hij op het linieschip de Evertsen overgeplaatst en was weldra in de gelegenheid zijne eerste wapenfeiten te verrigten, toen het oproer op het eiland Saparoea uitbrak. Bij den aanval op het in handen der opstandelingen gevallen fort Duurstede, op het eiland Honomia, onderscheidde zich de jeugdige adelborst zoodanig door zijne kloekmoedigheid, dat hij kort daarna tot adelborst 1ste klasse bevorderd en later voor zijne betoonde dapperheid tot ridder der Militaire Willemsorde benoemd werd. Gedurende twee maanden (van Aug.-Oct. 1817) gedetacheerd op het fregat Maria Reygersberg, gestationeerd in de baai van Saparoea, woonde 't Hooft dagelijks bloedige voorpostengevechten bij, waar hij dikwerf als aanvoerder zich moedig en beleidvol gedroeg. In October en November van hetzelfde jaar nam hij een werkzaam deel aan de krijgsverrigtingen op het eiland Honomia. In Julij 1818 werd hij tot adelborst 1ste kl. bevorderd en nam in het voorjaar van 1819, met het schip Evertsen de terugreis naar Nederland aan; doch leed met dien bodem op den 9 April 1819, op de hoogte van het eiland Diego Garcia schipbreuk, en werd na een verblijf van 50 dagen op genoemd eiland, door eene Amerikaansche brik naar Ile de France overgevoerd, van waar hij later met een Engelsch koopvaardijschip naar Nederland werd overgebragt. In Januarij 1822 werd hij bevorderd tot buitengewoon, en in Julij 1824 tot effectief luitenant 2de kl. Hij deed in dien rang verscheidene togten in de Noordzee en in de Middellandsche zee. In April 1830 benoemd tot adjudant van den vice-admiraal Gobius, opperbevelhebber te Vlissingen, nam hij als vrijwilliger (dienstdoende adjudant bij den generaal-majoor des Tombes) deel aan de expeditie in het 5de district van Zeeland. In 1833 werd 't Hooft bevorderd tot luitenant ter zee 1ste kl., en na op de Schelde eene kanonneerboot gecommandeerd te hebben, werd hij als 1ste officier op de brik de Snelheid geplaatst, waarmede hij een togt naar de Oostzee maakte. Vervolgens maakte hij verscheidene reizen naar Oost-Indië en de Middellandsche zee met de fregatten Bellona en Rijn. In November 1841 werd hij benoemd tot kommandant op Zr. Ms. brik Arend, naar Oost-Indië, en gedurende de 5 jaren, welke {==1115==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op dien bodem en de brik de Zwaluw doorbragt, onderscheidde hij zich herhaaldelijk zoowel door zijne stoutheid als zeeman, als door zijne militaire talenten en zijne dapperheid. Onder zijne krijgsverrigtingen behooren de tuchtiging van de bewoners van Koetei (oostkust Borneo), en het beteugelen van den zeeroof in den O.I. Archipel, waarbij hij als chef eener flotille, bestaande uit de brik Arend, stoomschip Hecla, schoeners Janus, Zephyr en Egmond, schitterend uitblonk. In Januarij 1845 bevorderd tot kapitein-luitenant, viel hij in Junij van dat jaar met de brik de Haai, zeven groote rooverspraauwen, die zich op de westkust van Kalatoea vertoonden, aan, vernielde vier derzelve, landde op Kalatoea, vernietigde het rooversnest en stak de vaartuigen in brand. In Mei 1846 keerde kapitein-luitenant 't Hooft met de brik de Zwaluw uit Oost-Indië in Nederland terug. In April 1849 benoemd tot adjudant van Z.M. in buitengewone dienst, werd hem in Mei 1849 het bevel opgedragen over Zr. Ms. korvet Sumatra. Hij deed met dien bodem togten naar den Atlantischen Oceaan, naar Portugal, naar de West-Indiën en naar de kust van Guinea, en na zijne bevordering tot kapitein ter zee in Januarij 1851, maakte hij met die korvet eene reis naar de Middellandsche zee en naar den Levant. In verschillende moeijelijke omstandigheden, waarin hij met zijn schip geraakte, was hij steeds voor zijne officieren en voor zijne ekwipage, die hem op de handen droegen, een voorbeeld van deugd, van onverschrokkenheid gepaard met bedaard overleg en beleid; kortom hij toonde in den volsten zin des woords een uitmuntend kapitein te zijn. In 1852 werd hem het bevel over Zr. Ms. fregat Prins van Oranje opgedragen, doch eene ernstige ongesteldheid, waarin de kiem reeds schijnt gelegen te hebben van de kwaal, waaraan hij later bezweek, noodzaakte hem dat kommandement neder te leggen. In Augustus 1854 kreeg hij het bevel over het fregat (geraseerd linieschip) de Ruyter en vertrok daarmede naar Oost-Indië. Na zijne terugkomst in Nederland werd hij den 1 Januarij 1856 bij keuze bevorderd tot schout-bij-nacht. Als president en lid van verschillende commissiën, door het gouvernement te zamen geroepen, waaronder behoorden de commissie ter beoordeeling der geschiktheid van de zeeofficieren voor den hoofd officiersrang, die tot inspectie van het militair onderwijs bij de militaire academie voor de zee- en landmagt te Breda en als lid van het comité van defensie, bewees 't Hooft uitstekende diensten. Zijne {==1116==} {>>pagina-aanduiding<<} regtschapenheid en billijkheid, zijne menschenkennis, groote ervaring en helder doorzigt, maar bovenal zijne onbegrensde liefde voor het wapen, waarvan hij steeds een sieraad was, maakten dat hij (schier altijd geraadpleegd wordende, wanneer men belangrijke wijzigingen op het oog had) zoowel in het belang van het personeel, als in dat van het materiëel der zeemagt, hoogst nuttige adviezen uitbragt. In 1858 en 1859 voerde hij (aanvankelijk als schout-bijnacht en sedert 1 Mei 1859 als vice-admiraal) het bevel over het oefenings-eskader, bestaande uit de schepen Evertsen, Wassenaar, Vice-Admiraal Koopman, Citadel van Antwerpen en Vesuvius. Daarbij leerde men hem ook als een braven, hoogst verdienstelijken, regtvaardigen en kundigen vlootvoogd kennen. Hij bleef ook in die hooge waardigheid even minzaam en goedhartig, doch de opgeruimdheid van geest, die weleer overal vreugde bragt, waar 't Hooft zich slechts vertoonde, was grootendeels geweken; de brave admiraal gevoelde reeds inwendig de kwaal toenemen, die helaas zoo spoedig aan zijn nuttig leven een einde zoude maken. Hij was te regt algemeen bemind en geacht. Zijne voorkomendheid en beminnelijkheid, eene rondborstigheid en openhartigheid, die hem in daden en woorden, ‘regt door zee’ deden gaan, maakten dat hij in hoog aanzien stond. Meermalen genoot hij de eer vorstelijke personen gedurende korteren of langeren tijd op hunne togten te vergezellen, ook was hij door zijne deugden en zijn open karakter bij zijn wapen hooggeacht; in zijn huiselijken kring werd hij door zijne betrekkingen aangebeden. Zijne grijze vaderstad, waar hij den 16 Maart 1860, in 60jarigen leeftijd, aan eene hartkwaal en na een langdurig, smartelijk lijden bezweek, verloor in hem een regtschapen, braven en verdienstelijken burger, en de deelneming aan zijne betrekkingen bewezen, de stoet, die zijn stoffelijk overschot ter laatste rustplaats geleidde, de diepe smart op aller gelaat zigtbaar, waren zoo vele bewijzen voor de liefde en achting, die hem door zijne medeburgers werden toegedragen. 't Hooft was gedecoreerd met de beide Nederlandsche orden. Hij was versierd met het grootkruis van St. Anna en den heiligen Stanislas 1ste kl. van Rusland; met de Oostenrijksche kommandeurs-orde van Leopold; met de Belgische Leopolds- en de Pruissische Roode Adelaarsorden. Daarbij droeg hij het metalen kruis en de gesp van 40 jaar. Den 21 Maart werd zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld. Op begeerte van den overledene geschiedde de plegtig- {==1117==} {>>pagina-aanduiding<<} heid op hoogst eenvoudige wijze en werd het lijk grafwaarts gedragen door eenige van zijne vrienden, leden van de Waalsche gemeente. Z.M. de koning werd daarbij vertegenwoordigd door HD. adjudant den kapitein-luitenant ter zee jhr. de Casembroot. Behalve de adjudant van wijlen den vice-admiraal en de officieren der schutterij, sloten zich nog bij den trein aan, eene commissie uit de loge la Flamboyante, een aantal leden van andere loges, eene commissie uit de vereeniging het Metalen Kruis, enz. enz. Aan het graf had zich een talrijk publiek uit alle rangen vereenigd, om van deelneming in deze droevige plegtigheid te doen blijken. Toen de kist in het graf was nedergelaten, heeft ds. Perk van de Waalsche gemeente, het woord gevoerd en eene waardige hulde aan de burgerlijke en militaire verdiensten van den overledene gebragt. De adjudant van wijlen den admiraal, de luitenant ter zee Schotborg, sprak een hartelijk woord van dank voor de eer den overledene bewezen, waarmede de droevige handeling eindigde. Zie N. Rotterd. Cour. 21 Maart 1860; Alg. Handelsbl. 26 Maart 1860. [H.S. 't Hooft] HOOFT (H.S. 't) diende als luitenant in het leger der Bataven in 1799, en werd bij de landing der Engelschen en Russen aan den Helder gekwetst. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 179. [Willem 't Hooft] HOOFT (Willem 't), deze dappere zeebevelhebber ging na den Utrechtschen vrede tot de dienst van den koning van Portugal over, waarin hij zich, bij de vermeestering van eenen Algerijnschen roover, na een bloedig gevecht van zeven uren, onderscheidde. Hij behoorde tot het eskader onder den vice-admiraal van Sommelsdijk, dat zich in 1729 met het Engelsche vereenigde. Vijf weken voor dat het eskader de reede van Portsmouth verliet, werden drie schepen van hetzelve, en onder deze de Twickelo van 52 stukken, over hetwelk 't Hooft het bevel voerde, op last der algemeene staten naar Algiers gezonden, om op nieuw gerezen geschillen bij te leggen. Kapitein Cornelis Schrijver had het bevel over dit smaldeel. De expeditie bereikte haar doel. In 1744 telde hij meer dan 40 jaren dienst en werd hij door de staten van Holland tot vice-admiraal van de Maze benoemd, en diende als zoodanig bij het hulp- of auxiliair-eskader onder den luitenant-admiraal H. Grave naar Groot-Brittanje gezonden. In 1750 werd hij door prins Willem IV tot luitenant-admiraal van de Maze benoemd. Hij overleed in 1752. Zie J.C. de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeew., D. V. bl. 62, 64, 105, 113. {==1118==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kapitein 't Hooft] HOOFT (Kapitein 't) werd door hunne hoog mogenden in 1789 met het fregat de Centaurus naar Tripoli gezonden met last om de ware oorzaken der geschillen tusschen den bacha en den Nederlandschen consul Warsman te onderzoeken en te vereffenen. Hij slaagde echter niet, kreeg zelfs het bevel Tripoli te verlaten, en zag zich genoodzaakt den consul en zijn echtgenoot aan boord te nemen en naar Maltha over te voeren, ten einde hen tegen mishandelingen te beveiligen. Zie J.C. de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeew., D. VI. bl. 424. [Thomas Hoog] HOOG (Thomas) zoon van Thomas Hoog (Hog of Hogg) predikant te Lanbert en Dumpace, en van Marjory Murray werd te Lanbert in Augustus 1655 geboren, bezocht de hoogeschool te Edinburg en werd aldaar, na het verdedigen eeniger theses, den rang toegekend van artium magister. Vervolgens legde hij zich op de regten toe, en had de hoop van een uitmuntende praktijk te verkrijgen, doch hij wijdde zich aan de studie der godgeleerdheid en werd tot het predikambt toegelaten. Hij kreeg echter geen standplaats, maar predikte daar waar bij zulks in veiligheid voor zich zelven en zijne Presbyteriaansche landgenooten doen kon. De toestand van zaken deed hem besluiten in 1679 naar Rotterdam te vertrekken, waar zijn oom John Hoog predikant bij de Schotsche gemeente was. Hier predikte hij omtrent een halfjaar met zijn oom, daar diens ambtgenoot Fleming, op een reis naar Edinburg aldaar gevangen was genomen. Na het gevecht te Bothwell Bridge werd hij te Glasgow, waar hij vroeger meermalen gepreekt had, beroepen. Hij vertrok derwaarts doch keerde in 1681 naar Holland terug. Hier legde hij zich op het Hollandsch toe, en werd in 1686 tot rector te Goes beroepen, en bragt door zijne bekwaamheid en ijver veel toe tot den bloei van die school. Hij huwde aldaar Johanna van Strijen, weduwe van den heer Broedelet. In September 1689 beriep hem de Engelsche gemeente te Delft, in plaats van den gestorven John Sinclair. Hij werd daar door zijn oom John, toen emeritus predikant te Rotterdam, bevestigd. In den herfst van 1693 ontving hij een beroep van de Schotsche gemeente te Kamperveen. Hij nam dit aan, werd er in Februarij 1694 bevestigd en diende deze gemeente vijf jaren. Gedurende dien tijd ontving hij verschillende beroepen, zoo als in Januarij 1697 te Clackmannan, omstreeks denzelfden tijd te Ayer. Hij bedankte voor beide, doch nam dat van Rotterdam aan. Toen hij {==1119==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar drie jaren was geweest, werd hem het professoraat in de godgeleerdheid te Aberdeen aangeboden, en het blijkt uit de briefwisseling over die zaak, dat hij ook tot hoogleeraar aan een der Hollandsche universiteiten beroepen werd. Doch Hoog bleef te Rotterdam, waar hij den 6 Januarij 1723 overleed. Hoog was een man van uitstekende verdiensten, groote geleerdheid en opregte vroomheid. Van zijne geschriften is niets tot het nageslacht overgebragt. Slechts zijn eenige zijner brieven in het straks te noemen werk van Steven bewaard. Hij liet zeven kinderen na: Martha Marjory, gehuwd aan mr. William Scott van Rotterdam. Zij stierf in December 1755 te Edinburg. Marinus, den 8 April 1690 te Delft geboren, den 21 Januarij 1766 als emeritus predikant van Schoonhoven gestorven; Thomas en James beide jong overleden; John, den 10 Januarij 1697 te Kamperveen geboren, predikant te Brouwershaven, den 15 October 1726 gestorven; William, den 28 Maart 1699 geboren, koopman en lid van den Schotschen kerkeraad te Rotterdam, den 13 Julij 1768 gestorven; Cornelius, den 31 Augustus 1701 geboren, predikant te Ooltgensplaat, den 30 October 1739 gestorven. Zie W. Steven, Hist. of the Scottish Church at Rotterd, p. 86. 87, 137-144, 150, 178, 392, 294, 297, 336, 356-367, 383; Vrolykhert, Vliss. Kerkh., bl. 357; Boekz. der Gel. wer. 1723, a. bl. 243, 244. [Thomas Hoog] HOOG (Thomas) zoon van Marinus Hoog, predidikant te Schoonhoven bovengemeld, raadsheer in den hoogen raad van Holland, Zeeland en Friesland, een uitstekend jurist en een man van veel smaak en belezenheid. Hij was afgevaardigde van wege de staten generaal in de vergadering van 1772, ter verbetering van de Nederlandsche Psalmberijming te 's Hage en lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Hij stierf ongehuwd te 's Hage den 27 Februarij 1781 in het 65ste jaar van zijn leven. Zijn portret komt door Houbraken bij van Iperen voor. Zie van Iperen, Kerk. Geschied. van het Palsmgez; Steven, Hist. of the Scottish Church, p. 211; Hand. der Maats. van Ned. Letterk 1781, bl. 3; Voorberigt der Werken van die Maatschappij, D. V. bl. 1, 2; Muller, Cat. van Portr., in voce. [Thomas Hoog] HOOG (Thomas), tweede zoon van Jan Hoog, lid van den raad te Rotterdam, kleinzoon van Marinus Hoog, predikant te Schoonhoven, werd in 1763 te Rotterdam geboren, voltooide zijne studiën aan de hoogeschool te Leyden, werd in 1787 predikant te Katwijk aan den Rijn, van waar {==1120==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, toen hij er slechts 3 maanden predikant was geweest, naar Amersfoort werd beroepen. Hij sloeg dit beroep toen af, maar vertrok het volgende jaar, toen het beroep herhaald werd, derwaarts. Gedurende zijn verblijf aldaar kreeg hij beroepen naar de gemeenten van Zutphen en Middelburg en tot gasthuis prediker te Delft; doch in 1791 vertrok hij naar Leeuwarden. Reeds in het volgende jaar volgde hij de roepstem der Rotterdamsche gemeente, en arbeidde hij onder haar tot zijn dood, die den 28 November 1828 plaats had. Gedurende zijn verblijf aldaar werd hij te 's Hage beroepen. Toen hij ook voor dit beroep bedankte, wijdde zijn ambtgenoot dr. Scharp hem een gedicht. Deze was zijn boezemvriend, bij wiens begrafenis hij een lijkrede uitsprak. Hoog wordt ons door Glasius geschetst als een uitmuntend mensch, vroom christen en verdraagzaam godgeleerde, die zijne zinspreuk, ora et labora zijn geheele leven in beoefening bragt. Volgens getuigenis van den hoogleeraar Royaards was zijne predikwijze ernstig, getrouw gemoedelijk, kenbaar door eene gezonde uitlegkunde en, duidelijke voorstelling. Bij voorkeur beoefende hij de Oostersche talen en vooral het Arabisch en Japansch, doch alles wat tot het gebied der godgeleerdheid behoorde ging hem ter harte. Warm was zijne belangstelling in de maatschappij tot nut van het algemeen, het bijbel- en zendelinggenootschap en vooral in het genootschap ter verdediging van de christelijke godsdienst, van hetwelk hij van 1797 tot zijn dood toe directeur en van 1809 tot 1825 secretaris was. In 1793 ontving hij bij dit genootschap den gouden eereprijs voor de gemeenschappelijk met zijn vriend A. Brink, predikant te Leeuwarden, bewerkte verhandeling Over de voortreffelijkheid der Evangeliebediening ter aanmoediging van jonge lieden van goeden huize. Zijn drie aanspraken door hem als directeur gehouden in de werken dier maatschappij gedrukt. Hoog was president van de Zuidhollandsche synode en curator der Erasmiaansche school. Hij liet een zoon na Isaäk Marius Jacob, predikant te Barneveld. Hij gaat in plaat uit, naar W. Caspari, door W. van Senus. Hij schreef: De aard en voordeelen eener vroege godzaligheid, Leeuw. 1792. De verpligting om ook in de voortplanting van het ware Christendom Jesus Christus als den Meester en Heer te eerbiedigen, Rott. 1806. Redevoering bij gelegenheid des vijfentwintigjarigen bestaans van het Nederl. Zendeling Genootschap, Rott. 1823. {==1121==} {>>pagina-aanduiding<<} Opleiding van het nageslacht tot de dienst des Heeren, voorgesteld in eene leerrede, Rott. 1830; (na zijn dood verschenen.) Over het naauw verband tusschen verlichting en zedelijkheid in Fakkel van Sprenger van Eijk, 1826, bl. 270 volg. Over den goeden smaak, t.a.p., 1828, bl. 166 volg. Redev. over den zamenhang onzer denkbeelden, t.a.p., 1839, bl. 125. Zie H.J. Royaards, Het Haagsch Genoots., bl. 171, verv.; Harderwijk, bl. 107, verv.; W. Steven, History of the Scottish Church, p. 240-242; de Vletter, Levensschets van en Bloemlezing uit de Geschriften van J. Scharp, Rott. 1828. [James Hoog] HOOG (James) med. dr. te Rotterdam, een der meest beroemde geneesheeren van zijn tijd, te Rotterdam den 19 Julij 1763 in het 41ste jaar zijns levens aan de tering gestorven. Men vindt een loffelijk berigt nopens de bekwaamheden en hoedanigheden van dezen geleerde bij Steven, Hist. of the Scot. Church, p. 197. [Johannes Hoog] HOOG (Johannes) zoon van mr. Hermannus Pieter Hoog, broeder van Thomas Hoog, predikant te Rotterdam en van Marinus Hoog, burgemeester van Rotterdam, en van Maria de Witt, dochter van mr. Herman Cornelis de Witt en Magdalena Cornelia Buck, de laatste afstammelinge van het beroemde broederenpaar, werd den 6 December 1799 te Dordrecht geboren, doorliep aldaar de Latijnsche scholen en studeerde te Leyden in de godgeleerdheid. Hij promoveerde bij het vijfde halve eeuwfeest dier hoogeschool met de kap. Zijn Specimen Acad. Inaug. de coetus Christianorum Philippensis conditione primaeva ex eius epistola ab Apostolo Paulo scripta praecipue dejudicanda (L.B. 1825) bij die gelegenheid verdedigd en later allergunstigst beoordeeld, deed een groote verwachting van hem koesteren. Hij werd in 1826 predikant te Hemmen, in hetzelfde jaar te Ysselmonde, van daar beriep men hem te Hoorn, doch nog voor zijn vertrek, 25 Julij 1827, stierf hij bij zijne echtgenoot Hermiena Cramer (geboren 6 October 1801, overleden te Arnhem in Mei 1853) eene dochter, Maria, (geboren 27 Maart 1825, overleden te Noordwijkerhout 25 Julij 1841) nalatende. Zie Boekzaal der gel. wereld, 1827, a., bl. 230; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges., D. I. bl. 445; Part. berigt. [Ruth de Hooge] HOOGE (Ruth de) beoefende de schilderkunst. Zij komt {==1122==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1453 als meesteresse in de registers van het St. Lucasgild te Antwerpen voor. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 734. [Jan Hoogeboom] HOOGEBOOM (Jan), geboren te Vlissingen, kapitein ter zee, in 1781 bevelhebber van twee snelzeilende tot kotters toegeruste kapers, de Hercules en Mars, over welke zijn zoon kapitein Pieter Hoogeboom het bewind voerde. Den 2 December werden zij door twee vijandelijke koningsfregatten gepraaid, en door de wind van elkander gejaagd verviel Jan Hoogeboom onder hun geschut, doch door den donker ontsnapte hij het gevaar. Den 3 December wederom vereenigd, ontdekten zij een schip dat op hen afkwam, 't welk nader gekomen bleek te zijn een zwaar koningsfregat, het op de Franschen veroverde schip de Artois, onder kapitein Mackbride. Na vruchtelooze pogingen om door de vlugt te ontkomen werden zij reddeloos geschoten en gedwongen zich over te geven. De beide kapiteinen Hoogeboom uit Engeland teruggekeerd en vernemende de tegen hem gerezen verdenkingen, van zich te veel onder de vijanden gewaagd te hebben, gaven ter verdediging van hun gedrag een vlugschrift uit getiteld: Verdediging van Jan en Pieter Hoogeboom als capiteins enz. Zie Ned. Jaarb. 1782, St. III. bl. 2264-2266; Vervolg op Wagenaar, Vad. Hist., D. III. bl. 379 volgg.; J.C. de Jonge, Gesch. van het Nederl. Zeewez., D. VI. bl. 146-148. [J.W. Hoogendoorn] HOOGENDOORN (J.W.), is alleen bekend door een tooneelspel getiteld: De Dolleman gebonden, Utr. 1780, gr. 8o. Zie Cat. der Maats. van Ned. Letterk., D. I. b. bl. 116. [J. Hoogendorp] HOOGENDORP (J.) schreef: De ontmaskeraar van de geheimen der magnetiseurs en somnambules ontmaskerd, Dordr. 1816, gr. 8o. [J. Hoogendorp] HOOGENDORP (J.), hervormd predikant te St. Maartensdijk in Zeeland, schreef: Leerrede om bij het gebruiken van de Evangelische Gezangen vrede te stichten, Rotterdam 1807, 8o. [Maria Hoogendorp] HOOGENDORP (Maria), onderwijzeres in de godsdienst te Leyden, schreef: De beoefeningsleer des christendoms naar den bijbel gehandhaafd tegen M.A. Hulshoff. De noodzakelijkheid van een ootmoedig bestaan voor God, Rott. 1826. {==1123==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielsverheffingen en gebeden, Amst. 1829, 2 d., 8o. De Evangelische gezangen, getoetst aan den bijbel en de formulieren van eenigheid der Herv. kerk, Leyd. 1838. 8o. [Sebastiaan Hoogendijk] HOOGENDIJK (Sebastiaan), te Dordrecht geboren, werd den 17 Mei 1636, te Padua tot phil. et med. doctor bevorderd, oefende de geneeskunst in zijn moederstad uit, werd aldaar extra ordinair stads-medicijn, maakte zich als Grieksch en Latijnsch dichter bekend, waarvan proeven bij Balen bewaard zijn, en bragt tot bijzonder onderrigt van zijn zoon geneeskundige aanteekeningen op het papier, die verloren zijn. Hij stierf te Dordrecht 21 Mei 1653. Zijn ambtgenoot Jacobus van Wijk betreurde zijnen dood in een Latijnsch gedicht, door den advocaat Cornelis van Someren in het Nederduitsch overgebragt. Zie Balen, Beschr. van Dordr., bl. 228; Paquot, Mém., T. II. p. 351; Schotel, Geschied- Letter- en Oudheidk. Avondst., bl. 48; Dezelfde, Illustre School van Dordr., bl. 52. [Steven Hoogendijk] HOOGENDIJK (Steven) overleden te Rotterdam, op den 3 Julij 1788 in den ouderdom van 91 jaren, was aldaar uurwerkmaker en een regt wetenschappelijk en vaderlandlievend man. Reeds bejaard rigtte de nederige en nuttige burger, die in den beginne onbekend verkoos te blijven, op eigen kosten te Rotterdam, ten jare 1769, een genootschap op, onder den naam van Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam en onder de zinspreuk: Certos feret experientia fructus. Bestuurders daarvan waren dr. Salomon de Monchy en dr. Leonard Patyn, beiden hoogleeraren in de geneeskunde, dr. Lambert Bicker en Cornelis Nozeman, remonstrantsche predikanten en Martinus Schouten, heel- en vroedmeester. Deze wendden zich tot de staten van Holland met een verzoekschrift, waarbij zij kennis gaven van de oprigting des genootschaps, alsmede van den aard der werkzaamheden en van het doel dat zij zich voorstelden. Voor de goede beantwoording der op te geven prijsvragen zouden de schrijvers dier stukken gouden of zilveren penningen, met hunne namen daarin gesneden, ontvangen. De vroedschap te Rotterdam en prins Willem V hadden aan het genootschap reeds hunne bescherming toegezegd, doch de staten van Holland maakten zwarigheid om hunne toestemming tot de in werking brenging van het genootschap te geven. Ten gevolge toch van den meer bekrompen geest, ook in het vak der wetenschappen, die toen nog heerschte, kwam de maatschappij der wetenschappen te Haarlem, van het verzoekschrift des genootschaps kennis bekomen hebbende, daartegen op, {==1124==} {>>pagina-aanduiding<<} meenende dat uit het te verleenen octrooi hoogst nadeelige gevolgen voor haarzelve zouden ontspruiten. Zij ontwikkelde hare bezwaren in een breedvoerig adres, bij de staten van Holland en West-Friesland ingediend. Het hoofdbezwaar was, dat in het enkele gewest Holland, twee gelijksoortige genootschappen zouden bestaan, in strijd met de brieven van octrooi, haar door de staten vroeger, en wel bepaaldelijk den 30 Julij 1761 als Hollandsche maatschappij der wetenschappen verleend. Dit adres werd met breedvoerige aanmerkingen door de directeuren van het Bataafsch genootschap wederlegd, die dan ook de voldoening smaakten dat het verlangde octrooi hun bij resolutie der staten den 5 Julij 1770 verleend werd, waarop aldra het programma, van eenige prijsvragen vergezeld, in 't licht kwam. Hoogendijk had de voldoening van het door zijne opofferingen en toedoen tot stand gebragte genootschap te zien bloeijen en de uitgave van eenige deelen van deszelfs werken te beleven. Het eerste deel verscheen in 1774 en van dien tijd af tot in 1794 zagen 12 deelen in 4o. het licht. De Nieuwe Verhandelingen sedert 1800 tot op heden in 8o. verschenen tellen 12 deelen. Van het plan en de grondwetten des genootschaps zijn twee uitgaven, die van 1771 en 1843. Men vindt van hem eene Beschrijving en afbeelding van een nieuwen pyrometer of vuurmeter in de aangek. werken 1774, D. 1, bl. 211. Zie Algem. Konst- en Letterb., D. I. bl. 13; Vervolg op Wagenaar, Vad. Hist., D XXIV. bl 170; Vergelijk D. IX. der Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap; Ned. Merc., D. XXIX. bl. 78-80; Ned. Jaarb. 1770, bl. 1001-1042, 1302; verder de schrijvers aangehaald in het Vervolg op het Penningwerk van van Loon, St. VI. bl. 41, 42; W. Steven, Hist. of the Scott. Church. [Cornelis van Hoogenhouck] HOOGENHOUCK (Cornelis van), oudste zoon van Gijsbert van Hoogenhouck, secretaris van 't hof van Helland en van Maria van der schrick, was commissaris der algemeene staten en afgezant aan Frederik koning van Boheme en keurvorst van den Paltz (1621), die den brief van adeldom aan zijn voorvader Engelbrecht Wermbrechts van Hoogenhouck, door keizer Sigismund gegeven, door graaf Willem VI van Holland bekrachtigd, wederom bevestigde. Hij huwde Geertruid van Rijsbergen. Hunne dochter Lucia was opperhofmeesteres der keurvorstin van Brandenburg. Zie Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 46, waar de geslachtslijst voorkomt; Boekz. der gel. wer. 1762, bl. 343. [Cornelis van Hoogenhouck] HOOGENHOUCK (Cornelis van), derde zoon van den vorige (de tweede zoon was Joost, secretaris van {==1125==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hof van Holland en gehuwd met Helena Postume) kapitein ter zee voor de admiraliteit te Amsterdam, die de meeste zeeslagen onder Tromp en de Ruiter bijwoonde en den 4 Augustus 1666 sneuvelde. Hij huwde Machteld de Visscher, uit welke twee zonen geboren zijn, beiden kapitein ter zee, ongehuwd overleden. Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 466, 514; Boekz. der gel. wer. 1762, a. bl. 341 volgg. [Gijsbert van Hoogenhouck] HOOGENHOUCK (Gijsbert van), oudste zoon van Joostvan Hoogenhouck en van Helena Postume, beroemd advocaat voor den hove van Holland, gehuwd met Abigael van Brakel. Een zoon van hen was Joost Hendrik van Hoogenhouck in 1762 als predikant te Scheveningen overleden. Zie Bookz. der gel. wer. 1762, a. bl. 341 volgg. [Jhr. Constantius George van Hoogenhouck Tulleken] HOOGENHOUCK TULLEKEN (Jhr. Constantius George van), zoon van den vice-admiraal Jan van Hoogenhouck, kapitein-luitenant ter zee, ridder der Militaire-Willemsorde 4de kl. Hij kommandeerde o.a. in 1845 het stoomschip Amsterdam. Hij huwde 10 Januarij 1838 zijne nicht Albertina Petronella baronesse Melvill van Carnbee, vrouwe van Op- en Neder-Andel, dochter van James John Melvill van Carnbee, schout-bij-nacht en van Petronella Frederica de Roock. Hij stierf te Breda 21 Februarij 1859. Hij nam deel aan de eerste Balische expeditie in 1846, en kommandeerde toen als luitenant ter zee 1ste klasse, het stoomschip Vesuvius. Hij heeft twee dochters nagelaten, van welke de oudste gehuwd is met den kapitein-ingenieur jhr. van der Goes. Zijn eenige zoon is in jeugdigen leeftijd te Breda overleden. Zie P.G. Booms, Précis des expéditions contre les Princes de Bali; Particulier berigt. [Jhr. Jan Hoogenhouck Tulleken] HOOGENHOUCK TULLEKEN (Jhr. Jan), viceadmiraal, ridder der beide Nederlandsche orders en versierd met de medaille van den slag van Doggersbank. In het jaar 1800 voerde hij, als kapitein, 't bevel over een der vier schepen die onder 's Prinsen vlag in dienst van den koning van Grootbrittanje zouden gehouden worden. Hij huwde 4 Julij 1829 voor de tweedemaal Wilhelmina Adriana Melvill van Carnbee, weduwe van Chrétien Bartin de Telliers, majoor. Hij overleed te 's Hage 30 Maart 1851. Zie de Jonge, Neerl. Zeewez., D. VI. a. bl. 403, 529, D. VI. b. bl. 408; Particulier berigt. {==1126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Hoogenhuizen Nicolaaszoon] HOOGENHUIZEN Nicolaaszoon (Willem van), leefde in de 2de helft der XVIIIde eeuw en beoefende de dichtkunst, blijkens de Bramin of de Huishouding des Menschelijken levens, 's Hage 1776, 8o., eene overbrenging in dichtmaat van een onder denzelfden titel eenige jaren vroeger verschenen zedekundig geschrift. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Cril. Woordenb., D. II. bl. 241. [Hoogenhuizen] HOOGENHUIZEN (), diende als vaandrig in den Postenoorlog in Vlaanderen (1793) en onderscheidde zich bij het in bezit nemen van een gewigtigen post, ten gevolge waarvan de vijand overijld de vlugt nam. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. III. bl. 63. [Jan van der Hoogerdeure] HOOGERDEURE (Jan van der), waarschijnlijk laatste mans-oir van een Zeeuwsch geslacht. Hij komt in 1474 als leenman van den graaf voor, die hem met een hulpbende te voet moest dienen. Zie Boxhorn op Reigersbergh, D. II. bl. 264; te Water, Adel. Zeel., Voorrede, bl. 37. [Engel Hoogerheijden] HOOGERHEIJDEN (Engel), werd in 1739 te Middelburg geboren, aanvankelijk voor de zeedienst bestemd, had hij op reis een ongeluk aan een zijner beenen bekomen, waarna hij zich vlijtig op het teekenen en schilderen van zeegezigten en schepen toelegde, waarin hij niet ongelukkig slaagde. Bekend zijn de vier prenten van den zeeslag van Doggersbank naar zijne schilderijen of teekeningen gegraveerd. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 52. [Hendrik Hoogers] HOOGERS (Hendrik), in 1747 te Nijmegen geboren, werd leerkooper en leerlooijer, doch beoefende de teeken- en schilderkunst tot zijn uitspanning, en volhardde in weerwil zijner drukke bezigheden, waaronder ook posten van stedelijk bewind, tot zijn dood in de beoefening er van. Hij schilderde landschappen, portretten en familiestukken. In 1801 schonk hem Felix Meritis te Amsterdam den eersten uitgeloofden prijs voor de teekening van een Hollandsch landschap in eenen zomerschen morgenstond. Hoogers legde zich ook op het etsen toe, waartoe hij geen anderen gids had dan A. Bosse, Tractaet in wat menieren men op root koper snyden ofte etsen sal, Amst. 1662, 12o. In 1781 etste hij zijn eerste prentje, voorstellende {==1127==} {>>pagina-aanduiding<<} Annette en Lubin bij een schapenhok, in 4o. Hij etste ook dorpen, destijds onder het schependom van Nijmegen behoorende en geplaatst in Arkstee, Nijmegen de hoofdstad der Batavieren, 1788, als ook twee gezigten op die stad. Ook vervaardigde hij twee teekeningen van het Valkenhof te Nijmegen, door Ernst Thelost in gr. plano gegraveerd. Hij overleed in 1814 in zijne geboortestad. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 52; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts, D. III. bl. 734; Kunst- en Letterbode 1815, D. I. bl. 105; Kobus en de Rivecourt, o.h.w. [Willem Carel Hoogers] HOOGERS (Willem Carel), in 1774 te Nijmegen geboren, beoefende als liefhebber de teekenkunst, blijkens zijne moderne gezelschapjes met sapverw, O.I. inkt en zwart krijt. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D II. bl. 52. [Theophilus Hoogers] HOOGERS (Theophilus). Zie HOGERS (Theophilus). [C.E. Hoogerwaard] HOOGERWAARD (C.E.), kapitein der rijdende artillerie, sneuvelde in den slag aan de Moskowa, gedurende den veldtogt naar Rusland. Zie van der Netten, Karel XII en Napoleon, bl. 85; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. III. bl. 391. [F. Hoogeveen] HOOGEVEEN (F.) schreef: Eene Verhandeling over de geelzucht in Verhandel. van het genoots. Servandis Civibus, D. IX, 1787, bl. 435. [Henricus Hoogeveen] HOOGEVEEN (Henricus), zoon van Johannes Hoogeveen en Maria Frey, eerlijke doch behoeftige burgerlieden, werd in Januarij 1712 te Leyden geboren. Toen hij tien jaren oud was, zonden zijne ouders hem naar de Latijnsche school, die toen den gestrengen Abraham Torrenius aan het hoofd had, die hij vijf jaren later, na het houden eener Oratio in laudem Phocionis verliet. In 1732 werd hij tot conrector te Gorinchem, negen maanden later tot rector te Woerden benoemd en den 29 December 1739 aanvaardde hij die betrekking te Culenborg met eene Oratio inauguralis sive carmen elegiacum de itinere et adventu in templum Palladis. Na in 1740 voor het rectoraat te Zierikzee bedankt te hebben, nam hij in 1745 dat te Breda aan en aanvaardde den 27 April zijne bediening met een Carmen elegiacum sive Apologia pro poëtis a Platone e civitate ejectis, zijnde eene inleiding op een groot werk, waarvan in 1768 acht boeken gereed waren, doch dat nimmer het licht zag. Nog {==1128==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij geen jaar te Breda, toen hij reeds door de regering van Harderwijk tot rector werd benoemd, doch hij kon niet besluiten van standplaats te verwisselen, schoon de omstreken van Breda sedert den oorlog met Frankrijk onveilig waren, hij zelf eens op een wandeling buiten de poort, in gevaar was in handen van den vijand te vallen, en de inwoners in gedurige vrees voor een beleg waren. Daar de uitheemsche jongelingen vertrokken, de scholen gesloten en zijne boeken naar Leyden verzonden waren, staakte hij een paar jaren zijne gewone letteroefeningen, en begon zich op de wiskunde toe te leggen, zoodat hij welhaast in staat was drie boeken De doctrinâ sphaerologica, quadrantis et gnomonica, voor zijn privaat onderrigt te schrijven, die echter nimmer het licht zagen. Na den vrede te Aken, keerden de leerlingen uit Holland Zeeland en Utrecht naar Breda terug en werden de scholen wederom geopend. Onvermoeid in het bevorderen van den bloei van kunsten en wetenschappen stichtte Hoogeveen ten behoeve der aan hem toevertrouwde school eene bibliotheek van klassieke schrijvers en wijdde haar den 18 September 1750 met eene redevoering plegtig in. In 1761 boden curatoren der Illustre school te Dordrecht hem het rectoraat aan, dat hij den 5 October aanvaardde met een Oratio inauguralis de Poësi non adulatrici. Twee jaren later nam hij dezelfde betrekking te Delft aan en aanvaardde haar den 3 September 1764 met eene Oratio inauguralis sive carmen elegiacum de Poësi tyrannidis non commendatrici en den 6 Mei 1783, vijftig jaren nadat hij het rectoraat te Woerden aanvaard had, droeg hij opentlijk een Carmen elegiacum in quinquagesimum recturae suae natalem voor. Nog negen jaren overleefde hij deze plegtigheid. Hij stierf in 1791 bijna 80 jaren oud. Zijn portret is gegraveerd naar J. Anspach door P. de Mare. Hoogeveen was een ijverig beoefenaar der Latijnsche dichtkunst. Bij elke gepaste gelegenheid, bij elke merkwaardige gebeurtenis, droeg hij, op verzoek van den magistraat of uit eigen beweging carmina voor. Nooit sprak hij in het openbaar of het was in dichtmaat, alle zijne orationes waren carmina. Zijne tijdgenooten meenden hem eenen anderen Burmannus en d'Orville, doch het nageslacht stelt hem zelfs verre onder de dichters van den tweeden rang van zijn tijd. Zijne zangen zijn in den genootschappelijken geest van die dagen, zoetvloeijend, zonder misslagen tegen de regels der prosodie, doch ook zonder eenige verheffing, berijmd proza. Grooter zijn zijne verdiensten als taalkundige. Diep doorgedrongen in de kennis der oude Grieksche taal, ook volgens de getuigenis van {==1129==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijttenbach, verrijkte hij het werkje van Franciscus Vigerus de Idiotismis linguae Graecae met eene menigte aanteekeningen, in drie achtereenvolgende uitgaven (L.B. 1742, 1752, 1766, 8o.) en verdedigde haar eenige jaren later tegen de vitterijen van den Duitschen hoogleeraar Zeune, die dit werk, buiten 's mans weten, met zijne eigene bijvoegselen had laten herdrukken (Leipzig 1777) in een stukje, getiteld: J.C. Zeunii, Animadversiones in Vigeri de Graec. Dict. Idiotismis lib. adjustam examinis lancem revocatae, L.B. 8o. Nog in deze eeuw heeft de hoogleeraar Godefr. Hermann, Vigerus met de aanteekeningen van Hoogeveen, Zeune en de zijne in het licht gegeven. In 1822 verscheen te Leipzig de derde uitgaaf van dit werk. Zestien jaren arbeidde Hoogeveen aan zijne Doctrina Particularum linguae Graecae, Amst. 1769, 2 d. 4o. een werk dat evenzeer in Duitschland, Frankrijk en Engeland, als in ons vaderland grooten opgang maakte en te regt voor zijn hoofdwerk wordt gehouden. Gelijk zijn Vigerus werd ook dit werk in Duitschland verkort of verminkt met weinig beteekenende bijvoegselen van den hoogleeraar Schütz te Dessau en Leipzig (1782) herdrukt. Ook hiertegen achtte Hoogeveen het raadzaam zich te verzetten en gaf ten dien einde in het licht: C.G. Schützii, Animadversiones in Doct. Partic. Graecar. ad justam examinis lancem revocatae ab H.H., Lond. ap P. Ensly, 1786, 8o. Hoogeveen huwde in Maart 1733 te Gorcum met Hendrine Coster, in 1738 gestorven, vervolgens te Culemborg met Eva Petronella Hammius. De eerste schonk hem 5, de laatste 8 kinderen. Zijn zoon David werd predikant te Chaam (1768-1795); Johan Hendrik, te Eethen en Drongelen (1772) en te St. Oedenrode (1793); Theophilus volgt, Jan volgt. Voor zoover bekend is heeft, buiten zijne Ludicra, Delft 1770, Hoogeveen geen verzameling zijner gedichten in het licht gegeven. De meesten zijn, gelijk zijne Orationes, afzonderlijk gedrukt, zoo als: Carmen Alcaicum sive Gratulatio ad Culenbergentes de inundatione feliciter averruncata, 1744. Laetitia publica de inauguratione Guilielmi Caroli Henrici Frisonis, Arausion. et Nassav. Principis cum Hollandiae, Zeelandiae, Trajecti et Transisalaniae civitatum Gubernator, supremusque rei bellicae terra marique praefectus creeatus esset, 1747. Oratio funebris in obitum Guilielmi IV habita Bredae d. 8 Martii 1752; in het Ned. vertaald door Ad. van Goor, Leyd. 1753, in 4o. {==1130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode in natalem Nassaviae et Arausion. Principis Guilielmi V, 1748. Ode ad Delphenses de inauguratione Wilhelmi V, 1766. Palladis Musarumque Delphensium sedes inaugurata carmine elegiaco Delph., 1766. Propempticon ad Petrum van Bleiswijk Praepott. Holl. Ordin. Consiliarium et Syndicum Suprenum crealum. Delph. Zie Saxe, Onom. Lit., P. VIII. p. 47 seqq; Biogr. Univ., T. XX. p. 534; Harlesii Vitae Philol. nostra aetate clarissimi, P. III. p. 114 seqq.; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 219, 220; Peerlkamp, de Poët. Neerl., p. 501, 502; G. Valckenarius, Adnot. ad N.T., p. 348, ad Calimachi Elegiar. Fragm., p. 81; Neue Gelehrt. Europa, T. XII. p. 1041-1061; Nieuwenhuis, Woordenb. o.h.w.; Kobus en de Rivecourt o.h.w.; Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Culemb., bl. 579; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. IV. (1) 33, IV. (1) 128, 219; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 190, 191; Dezelfde, Illustre School te Dordr, bl. 147; Dezelfde, Geschied- Letter- en Oudheidk. Avondst., bl. 99; Bjornstähl, Reiz., D. V. bl. 472, 474; Cat. J. Hoeufft, p. 170. Cat. v. Hulthem., No. 10257, 23389, 23776; Muller, Cat. van Portr. [Theophilus Hoogeveen] HOOGEVEEN (Theophilus), zoon van den vorige, A.L.M. phil. dr. predikant te Piershil (1774) en Geervliet (1775), waar hij in 1782 stierf. Ook hij vervaardigde Latijnsche gedichten en er verschenen van hem achter de Ludicra van zijn vader: Carmen eleg. continens Historiam morbi demestici, variolis infecta domo, dicta publice in aede Gallic. quae est Dordraci Cal. Sept., 1762. Het Hooglied van Salomo, zinnebeeldig en dichtkundig uitgebreid. [Jan Hoogeveen] HOOGEVEEN (Jan), jongere broeder van den vorige, studeerde in de regten, werd jur. utr. dr. en tijdens het leven van zijn vader, conrector te Delft, welke post hij den 9 van Herfstmaand 1771 aanvaardde met een Carmen heroicum referens orationem Soaemidis ad matronas Romanas de sexu muliebri a gerenda republica non rewovendo. Even als zijn vader beminde hij de poëzy en heeft een menigte Latijnsche en Nederduitsche gedichten nagelaten. Van hem werd o.a. uitgegeven: In de Ludicra (p. 79) van zijn vader. Carmen elegiacum, exhibens orationem Caji Marii, consulis exulis, Carthaginis deletae ruderibus insistentis, Delphis 1805, 8o.; in het Ned. vertaald door C.F. Kleijnhoff, Delft 1806. Oratio de pace novissime restaurata carmine eucharistico celebrata, Delphis 1802, 4o. {==1131==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bjornstähl, Reiz., D. V. bl. 472; Schotel, Illustre School te Dordr., bl. 153; Dezelfde, Kerkel. Dordr, D. II. bl 191, 782; van der Aa, Nieuw Biogr. Antb. Crit. Woordenb., D. II. bl. 242; Brinkman, Naaml. [H.F. Hoogeveen] HOOGEVEEN (H.F.) med. dr. schreef: Spec. Med. de febrium omnium ratione, L.B. 1806. [Jan Hoogeveen] HOOGEVEEN (Jan), dichter in de eerste helft der XVIIIde eeuw. Men heeft o.a. van hem eene Berijming van het Hooglied, 1726, 4o., en in het 7de vervolg der Nederd. en Lat keurdichten, een gedicht getiteld: Klagende Godsvrucht. Uit het eerstgenoemde zijn op order van hk. schepenen te Leiden, kort na de verschijning, 20 à 30 bladen, als Spinosistisch, op het raadhuis verbrand. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 242; Cat. der Maats. van Ned. Letterk., D. I. bl. 253, D. II. bl. 509 en Particulier Berigt. [Cornelis van Hoogeveen Junior] HOOGEVEEN Junior (Cornelis van) werd den 22 Januarij 1740 te Leyden geboren. Zijne ruim bemiddelde ouders gaven hem eene deftige opvoeding en bestelden hem bij de heeren Luchtmans om den boekhandel te leeren, dien hij later zelf dreef, doch naderhand zijne zaken ongelukkig verloopende, stierf hij in Mei 1792 in de uiterste armoede. Reeds in zijne jeugd oefende hij zich in de dichtkunst en stichtte met 3 andere jongelingen een vriendenkring met de spreuk Door vlijt en kunst. Toen deze 6 leden telde, nam bij (6 November 1766) de zinspreuk aan van Kunst wordt door arbeid verkregen. Dit was, schreef Witsen Geijsbeek, de geboortedag van het beroemde Leydsche taal- en dichtkundige genootschap, dat verscheiden jaren onder deze spreuk bloeide en eindelijk zich in een afdeeling oplostte die eerst Bataafsche, toen Hollandsche maatschappij van kunsten en wetenschappen genoemd werd en die nog bestaat. Hoogeveen was een ijverig lid en meermalen bestuurder en voorzitter van dit genootschap. Ook was hij lid van Veniam pro laude, een tooneellievend genootschap waarvoor hij verschillende dichtstukken vervaardigde. Hij was zeer ijverig bij de oprigting der Haagsche en Rotterdamsche dichtgenootschappen, van welke ook hij lid was. Hij behartigde de belangen dier genootschappen meer dan zijne eigene zaken en geraakte daardoor met zijne vrouw en 6 kinderen tot armoede. Men vindt zijne gedichten en tooneelspelen in de Taalen Dichtlievende Oefeningen van het Leydsche dichtgenootschap en onder de Gedichten en Tooneelstukken van Veniam pro laude, 1758-1785, 10 d., 8o. {==1132==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens Witsen Geysbeek, muntte hij in het leerdicht uit. Hij prijst zijn Lof der Tooneeldichtkunst in de eerste verzameling voorkomende. Afzonderlijk verscheen: Dankoffer ter nagedachtenisse aan het tweede eeuwgetijde der Leydsche hoogeschoole, gevierd den 8-10 van Sprokkelmaand 1775, 8o. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 307; Bjornstähl, Reiz., D. V. bl 395; N. C Kist, Letterk. en Beoord Overzigt der Geschied. van het Beleg en Ontzet der Stad Leyden, bl. 31; Cat. der Maats. van Nederl. Letterk., D. I. bl. 27; Bijvoegs. 1848-1852, bl. 94. [Jan Arnoldus van Hoogeveen Langerak] HOOGEVEEN LANGERAK (Jan Arnoldus van) broeder van den vorige, beoefende niet ongelukkig de dichtkunst, blijkens zijne Uitboezeming van den boetvaardigen Petrus in Taal- en Dichtl. Oefen. van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, D. II. bl. 185 voorkomende. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 312. [P. van Hoogeveen] HOOGEVEEN (P. van) beoefende de dichtkunst, blijkens zijne gedichten in Parnassus kunstkabinet of verzameling van weergadelooze dichtstoffen, Amst. 1735. Zie Heringa, Lijst van Ned. Dicht., bl. 52. [Gerard Amelisz. van Hoogeveen] HOOGEVEEN (Gerard Amelisz. van), zoon van Amelis van Hoogeveen en van Maria Bisschop, werd in 1524 te Leyden geboren, werd in zijne jeugd reeds beroemd als advokaat, en weigerde, (waarschijnlijk na het overlijden van Adriaan van der Goes) advocaat van Holland te worden, doch bekleedde sedert 1564 de betrekking van pensionaris van Leyden. Men verhaalt dat hij het advokaatschap weigerde, uit vrees dat zijne kinderen hunnen staat mogten veranderen ‘en 't eeniger tijd den naam van edeldom aannemen.’ Gedurende het beleg dier stad, werd hij naar de staten en den prins gezonden, om hare verlossing te bevorderen, doch toen hij met zijne huisvrouw, die hem vergezeld had, wilde terugkeeren, vond hij de toegangen allerwege bezet, zoodat hij zich wederom tot den prins moest begeven, bij wien hij dan ook zeer ten nutte van de stad is werkzaam geweest, en vooral een krachtigen invloed heeft uitgeoefend om in de vermaarde staatsvergadering, die in 1574 te Rotterdam werd gehouden, het besluit te doen nemen tot het met alle kracht ontzetten van de zoo zeer benaauwde stad, in welke hij elf kinderen, tien zonen en eene dochter had achtergelaten, welke allen door de heerschende ziekte, ten gevolge van den hongersnood, ge- {==1133==} {>>pagina-aanduiding<<} durende het beleg zijn aangetast geworden, doch desniettemin in het leven gespaard gebleven. Geen wonder dat de prins en de staten de verdiensten van dezen waardigen man door hun vertrouwen vergolden, waarvan de geschiedenis der oprigting van de hoogeschool het bewijs kan opleveren, toen hij met Janus Dousa en Corn. de Koninck benoemd werd om het plan dezer oprigting te ontwerpen en de middelen ter uitvoering voor te bereiden, hetgeen door hem met zooveel ijver is verrigt, dat de plegtige inwijding reeds op den 8 Februarij 1578 kon plaats hebben. Geen wonder dan ook dat hij met zijne medearbeiders aan dit groote werk, Janus Dousa en Cornelis de Koninck, burgemeester van Delft, tot curator der hoogeschool werd aangesteld. Dousa wijdde de zoo schoone hendekasyllaben, waarmede hij de nieuw opgerigtte akademie bezong, aan zijne ambtgenooten. Hoogeveen sprak hij dus in den aanvang aan: Gentis Aemiliae decus Gerarde Atque Apollinei chori sacerdos Idem nec minus utriusque juris Consulte optime: tuque etc. De hoogeschool heeft aan hem geene mindere verpligting, daar, onder zijn toezigt, voornamelijk de eerste wetten voor haar, wier vervaardiging door de staten aan den prins was opgedragen, zijn vastgesteld. Hij was gemagtigd tot het eerste werk hetwelk de afzwering van Philips en het opdragen van het hoog gezag aan Willem I voorafging, doch beleefde den uitslag niet van dit een en ander. Hij stierf den 7 December 1580. Zijne weduwe Eva van Quakenbosch, erlangde tot gedachtenis van de getrouwe en goede diensten, door hem in zijn leven aan stad en akademie bewezen, de vrijheid der belasting voor haar leven. Zijn afbeeldsel is door T. Matham gegraveerd en komt, daarna gevolgd, in het eerste deel der Geschied. van de Leidsche Hoogeschool door den hoogleeraar M. Siegenbeek voor. D. van Ceulen heeft zijn leven beschreven. (D. Colonii Vita Ger. Aemilii van Hoogeveen, Academiae Curatoris et Urbis Leidensis Syndici cum eiusdem effigie, L.B. 1666 fol. Ook in 't Hollandsch: D. van Ceulen, het leven van Gerard Amelisz. v. Hoogeveen, Curator der Leyds. Acad., Leyd. 1687, 4o.) De curator van Wesele Scholten mogt zich beroemen zijne kinderen van dezen waardigen man te zien afstammen. Zie Soermans, Acad. Reg., bl. 8; Ferwerda, Wapenb., D. III; Geneal. Hoogeveen Gen. 5; van Mieris Beschrijv. van Leyden, bl. 541 volgg; te Water, Levensbijzonderh. van van der Werff, bl. 99; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. II. bl. 50, A. II. bl. 126-130, Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. II, {==1134==} {>>pagina-aanduiding<<} Toev. en Bijl., bl. 4; Scheltema, Staatk. Nederl., i.v.; J. Donsa, Nova Poëm., L.B. 1595; te Water, Cat., p. 264, 250. Muller, Cat. van Portr.; v. Hulthem, Bibl. No. 22860. [Gerard Hoogeveen] HOOGEVEEN (Gerard) in den aanvang der XVIIIde eeuw schepen en raad der stad Delft. Hij was reeds in 1728 overleden blijkens den brief van Andries Schoemaker, Amst. 11 April 1728 aan zijn zoon, waarin hij als beminnaar en verzamelaar voorkomt. Zie Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw., D. IV. St. I, bl. 174. [J. Hoogeval] HOOGEVAL (J.) gaf met A. Moonen en B.G. Noordbeek in het licht: Naamketen der predikanten, die van de Herv. aen tot 1709 toe, in de gemeenten, die onder de vier Classen van het Overijs. Synode behooren het Evang. bedient hebben, Dev. 1807, 8o. [Bernardus Hoogewerf] HOOGEWERF (Bernardus), van dezen R.C. pastoor te Rotterdam, in 1653, in den ouderdom van 40 jaren gestorven, bestaat een portret met zijn zinspreuk en een vers van C. Engelen. De eerste was Noti altum sapere sed sime. Zie Muller, Cat. van Portr. [Anthonij de Hoogh] HOOGH (Anthonij de), van wien wij niets meer weten als dat hij in 1617 octrooi verzocht om het Haarlemmermeer te mogen uitdroogen. Zie Navorscher, D. V. bl 344. [Karel Hoogh] HOOGH (Karel) van Utrecht, een landschapschilder, werd in 1627 lid van het schilders collegie aldaar en vereerde, als zoodanig, een zijner landschappen aan het St. Hiobs gasthuis. Mogelijk is hij door verwisseling der K met de R dezelfde als Roucus de Hooghe. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 32; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts.; D. III. bl. 735. [G. de Hoogh] HOOGH (G. de) schreef: Dissertatio med, de analogia nexu et reciproca applicationis utilitate medicinae humanae et animalium rustico-domestic. S. veterinanae artis non neganda, L.B. 1811. Verslag van den staat der zieke paarden, runderen en schapen in den Alblasserwaard en de Vijf Heeren-landen in Vee en Artsenijkundig Magazijn van Numan, 1828, D. 1, st. 2, bl. 277. Zie Holtrop, Bibl. Medic. Chir., p. 146. {==1135==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk van der Hoogh] HOOGH (Dirk van der) schreef: Grondslag van het vocaalmuzijk, Amst. 1770, 8o. Zie Arrenberg, Naaml. van Boeken, bl. 198. [Nicolaas van der Hoogh] HOOGH (Nicolaas van der) Hooch of Hoochius, werd omstreeks 1580 te Haarlem geboren. Na de Latijnsche scholen doorloopen te hebben, legde hij zich te Leuven op de regtsgeleerdheid toe, werd te Angers doctor in de beide regten, advocaat bij den hoogen raad te Mechelen en stierf den 31 October 1624. Volgens Valerius Andreas was hij: ‘Vir ingenio singulari.’ Hij schreef: Singularia juris ex celeberrimorum Jureconsultorum, te inprimis recentium practicorum scriptione deprompta, nune primum typis excusa, Ant. 1620, 8o. Hij maakte ook voor de pers gereed Flores Poëtarum Belgicorum, die het licht niet zien. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg, p. 688, 689; Foppens, Bibl. Belg., T. I. p 231; Paquot, Mém., T. II. p. 172. [Jacob Lycochton Hooghcamer] HOOGHCAMER (Jacob Lycochton) een beoefenaar der Latijnsche en Hollandsche poëzy in het laatst der vorige eeuw, blijkens zijne gedichten voor de Tooneel- en Mengelpoëzy van Jacob van Veen, Alkm. 1786. Mogelijk is hij dezelfde die in 1743 bij gelegenheid van het verschil over het onderhouden van het krijgsvolk, naar Dordrecht en Brielle werd gezonden. Zie Heringa, Lijst van Ned. Dicht., bl. 52.; Wagenaar, Vad. Hist., D. XIX. bl. 360. [Cornelis de Hooghe] HOOGHE (Cornelis de) te 's Hage geboren en een graveur van beroep. Hij liet zich, op belofte van groote schatten, ja zelfs van het hertogdom Gelder, door het Spaansche hof gebruiken om Stichtsche steden afvallig te maken of te bemagtigen; ja zelfs op het leven van Willem I een aanslag te maken. Hij gaf zich voor een bastaard van Karel V uit, doch werd door zekeren drukker te Leyden aangeklaagd, wien hij vierduizend boekjes, getiteld Hoognoodige Waarschuwing en zeshonderd brieven aan de schutterijen der steden, op den naam van Cornelis van Oostenrijk geschreven, te drukken besteld had, van meening ze onder de gemeenten te verspreiden. Zijn afkomst van keizer Karel scheen hem een gewezen kamerling van dezen vorst in 't hoofd te hebben gebragt, en het boekje had hij zelf, met behulp van Jacob Vos uit Delft en van een Fries, Jan Rattaller genoemd, {==1136==} {>>pagina-aanduiding<<} opgesteld. De prins schreef in zijn voordeel, doch hij werd (1583) onthoofd. Hij volhardde tot zijn dood dat hij een bastaard van den keizer was. Vos en Rataller, die gevlugt waren, werden gebannen. Zie Bor, Ned. Oorl., B. XVIII. bl. 6; Wagenaar, Vad. Hist, D. VII. bl. 493, 494; Hering, Tooneel des Vaderlands, (afbeelding zijner executie); Kramm, Lev. en werk der Holl. en Vlaams. Kunsts, D. III. bl. 735; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w. [Antony d' Hooghe] HOOGHE (Antony d') geboren te Brugge in 1630, schilderde landschappen en miniaturen, die beide, vooral de laatste, inzonderheid door David Teniers, zeer geroemd worden. Hij stierf in den bloei zijns levens den 4 Augustus 1662. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 52. [Balthazar Hooghe] HOOGHE (Balthazar) broeder van den vorige, een monnik, die verschillende kapitale stukken schilderde voor zijn klooster, Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 52, 53. [Elias de Hooghe] HOOGHE (Elias de) kunstschilder; een der oudste van het St. Lucas gilde te Antwerpen. In 1609 was hij lid en in 1614 meester van de kamer. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 733. [Gheeraert de Hooghe] HOOGHE (Gheeraert de) geboren te Antwerpen, bloeide in de eerste helft der XVIIde eeuw. Hij schilderde in 1644 voor het O.L. Vrouwe gasthuis te Oudenaerde. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 733. [Pieter de Hooghe] HOOGHE (Pieter de) een voornaam Hollandsch schilder, wiens geboortestad en geboortejaar onbekend zijn. Pelkington en Fiorillo stellen het op 1643, de Nederlandsche Kunstspiegel meer waarschijnlijk, doch zonder bewijs, op 1628. Hij zou Nic. van Berchem tot leermeester gehad hebben, 't geen zich zeer goed door zijn koloriet en fraai penseel laat verklaren. Hij schilderde straten, binnenhuizen, binnenplaatsen, keukens, kelders, herbergen met beeldjes uit verschillende standen, zuiver en met zorg uitgevoerd. Zijn stoffaadje wordt wel eens bij die van Frans van Mieris en Metzu vergeleken, {==1137==} {>>pagina-aanduiding<<} doch Immerzeel wil dat hij eene geheel oorspronkelijke manier van teekening en penseelbehandeling had. ‘Maar, dus vervolgt hij, ‘wat dezen meester van alle andere binnenhuisschilders onderscheidt, is de tooverachtige speling van gewone dag- en invallende zonnelichten op muren, gronden en figuren, met inachtneming der wijkende tinten, waardoor hij een treffende diepte en ruimte met de doorkneedste kennis van licht en bruin en een groot en harmonieus effect te weeg bragt. En wij twijfelen of het in de kunst wel mogelijk zou zijn, bij zooveel kracht, als men in zijn werk bespeurt, meerder helderheid te bewaren.’ Het Amsterdamsch Museum bezit van hem een Portaal of Kelderkamer, belegd met groene en gele vloersteenen, waar eene vrouw uit een kelder komt met een kan bier, gereed om een kind te laten drinken, voor f 4,010.00 aangekocht op de verkooping van mevr. Hogguer (1817). De Binnenmuur van eene Hollandsche stad, waar men eene vrouw ziet met een schotel appelen onder den arm, die een stuk geld aanbiedt, meer achterwaarts een man in een zwarten mantel gehuld, gold op de verkooping van Muller (1827) f 6,000.00. Koning George IV van Engeland bezat van hem: Drie Heeren en eene Dame aan eene tafel gezeten, zich met kaartspelen en wijn drinken vermakende, terwijl men door eene deur eene dienstmaagd in een tuin ziet; een werk van den eersten rang, door den kunsthandelaar J. Smith in 1825 voor 15000 francs van den baron van Meckelenburg gekocht. Een vrouw zittende bij eene huisdeur te spinnen, waarbij een meisje dat een emmer en een kruik met water draagt en eene Dame voor een clavecimbel gezeten. De heer Kramm zag bij lord Stafford: Eene moeder, bezig zijnde een bed te schudden, ziet om naar de open huisdeur, waar haar dochtertje met een appel in de hand staat. In de verzameling van lord Asburton: Eene vrouw met een schotel gebraden appelen en nevens haar een kind gaande, in den heldersten zonneschijn, door een straat bij de stadswal te Utrecht, boven wier huizen zich een kerktoren vertoont. In de verzameling te Lutonhouse: Eene Herberg, waarin een officier, aan wien de waardin een geldstuk vertoont, dat zij vermoedelijk van hem heeft ontvangen, en hare ontevredenheid daarover uit; hij heeft de hand in zijn zak, als of hij haar meer wil geven. Wat verder in het vertrek ziet men twee personen zich met rooken vermakende, waarbij een jong meisje, afkomstig uit het kabinet van Braamkamp, te Amsterdam. {==1138==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij lord Peel: Eene vrouw met haar kind op eene met muren omsloten en met wijngaarden omwassen binnenplaats, waarin het zonnelicht met warmen zomergloed speelt, staande, terwijl eene andere vrouw achter door een poort uitgaat (1658), een der uitstekendste stukken van dezen meester. Sommigen willen dat de schilderij van H.T. Hope: Twee Heeren en twee Dames zijn rond eene tafel bij een venster gezeten; eene daarvan laat zich, door een der eerstgenoemden, een glas wijn inschenken. Op den voorgrond een oude stoel en een slapende hond; op den achtergrond een doorzigt naar een ander vertrek. Te Parijs bevinden zich: Een Hollandsch Binnenhuis, waar vrouwen bezig zijn met schrobben enz., en Eene rijk gemeubelde kamer, waar eene Dame zit kaart te spelen, en haar spel aan een achter haar zittend militair vertoont; in den achtergrond zijn twee andere personen, die te zamen praten, benevens eene jeugdige dienstmaagd. Teekeningen van dezen meester zijn uiterst zeldzaam. Op de verkooping van Verstolk van Soelen (Amst. Maart 1847) is er eene, voorstellende een burgerlijk binnenhuis uit verscheiden vertrekken bestaande en met huisraad voorzien voor f 102 verkocht. Zijn portret, door hemzelven op 19jarigen leeftijd geschilderd, is op 's Bijks Museum te Amsterdam Men vindt het ook bij Ch. Blanc, Hist. des Peintres, Paris 1849. Hij was de oom van Romein de Hooghe. Adriaan Schoonebeek die als getuige tegen genoemden Romein verscheen, die zijn leermeester was, verklaarde hem te hebben hooren zeggen, ‘dat hij zijn oom spoedig naar het hemelrijk had helpen zenden door hem brandewijn en rosolis te geven, want hij moest van hem erven.’ Zulks geschiedde tusschen 1675-1679, den leertijd van Schoonebeek. Pieter de Hooghe's sterfjaar is onbekend. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 50; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 732. Voorts de werken van Houbraken, Weyerman, van Gool, Le Blanc, van Eynden en van der Willigen enz. [Romein de Hooghe] HOOGHE (Romein de) of Hooge, zoon van Romein de Hooghe van Londen, en van Levina Halewijn (niet van zijne tweede vrouw Susanna Gerarts), neef van den vorige en welligt kleinzoon van Cornelis de Hooghe. Hij werd volgens den een te 's Hage, volgens een ander te Amsterdam, volgens meest alle zijne {==1139==} {>>pagina-aanduiding<<} biografisten in 1638, doch blijkens authentieke stukken in 1646 geboren. De berigten die men nopens hem vindt zijn verspreid, door van der Willigen verzameld, en buiten tijdsbepalingen. Men weet dat hij onder de regering van Willem III bloeide; door dezen tot commissaris en directeur der bergwerken in 't graafschap Lingen is aangesteld; dat hij in 1675 door Johannes III, koning van Polen, is geadeld en ('t geen echter door sommigen weêrsproken wordt) in 1687-1688 commissaris van de kleine bank van justitie te Haarlem was. Hij muntte als geletterde en kunstenaar uit. In den aanvang zijner loopbaan schilderde hij groote zaalstukken, doch naderhand bepaalde hij zich tot het teekenen en plaatetsen. Aanmerkelijk is het getal der door hem geëtste prenten. Op de verkooping van Mariette te Parijs waren er tusschen de 3 en 400, doch op verre na niet de helft van de door hem geëtste. Weinige graveurs behandelden de etsnaald geestiger en vrijer dan hij. In zijne werken heerscht een levendige verbeeldingskracht, doch daar hij zich liet medeslepen door den opbruisenden stroom zijner denkbeelden, ontwaart men in vele zijner groote ordonnanties wanschikkelijkheid en verwarring, bij onnaauwkeurigheid van teekening en gemis van effect. Vooral, zegt Immerzeel, is dit van toepassing op zijne zinnebeeldige voorstellingen, betrekkelijk de staatkundige gebeurtenissen van zijn tijd, waarin hij zich menigmaal aan bijtende scherts en laakbare buitensporigheid overgaf. Zijne ordonnanties, dikwijls met beelden en bijvoegsels overladen, zijn vol beweging, om niet te zeggen wild, en te vergeefs zoekt men er eenvoudigheid of een rustpunt in. Kramm schrijft dat de Hooghe en Bernard Picart wel de grootste prentfabriek in ons land gehad hebben, doch dat de zijne meest van eigen vinding waren en bij Picart het grootste gedeelte een kopijpers was, doch beide moesten wijken voor de werken van den grooten Jan Luijken. Tot zijne voornaamste werken behooren de platen van de Blijde Inkomst van Koning Willem III, den 31 Januarij 1691, met tekst van prof. Bidloo, in 1691 door Arnold Leers uitgegeven. In dit werk komt o.a. voor de Eerepoort, die bij die gelegenheid voor het Hof te 's Hage was opgerigt, die ook onder zijn naam als vervaardiger doorging. Hier tegen verscheen een pamflet: Aen den Rijmer van 't gedigt bij 't welk R.d.H. de bouwkunst en vinding zich laat toeschryven van Mr. Vennekools Triumphpoort op 't Buitenhof in 's Gravenhage, op 't welk, door behulp van den baardschrapper en gewaanden orateur {==1140==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Bidloo, niet dan wat kieremieren met wat Kramers latyn geschilderd waren, afzonderlijk en in Nederd. en Lat. Keurdichten der Oude Hollandsche Vrijheit enz., Rott. 1710, bl. 240. In deze laatste wordt hij (bl. 186) nog eens duchtig doorgehaald. ‘De roem, het goud en de eer, door hem ingeoogst, waren voor hem, dat Erasmus van zich zelven zeide: de nijd is de schaduw der eer.’ Hij sierde de vertellingen van Margaretha van Navarre (Les Cent Nouvelles) met een honderdtal platen op, die naderhand door Picart le Romain zijn opgewerkt; doch zijn naam en teeken worden gemist, hetgeen Brunet voorzigtigheidshalve doet zeggen, dat zij aan hem worden toegeschreven, doch anderen verzekeren het zoo stellig, dat er bijna niet aan te twijfelen is. Voorts heeft men van hem: Schouwburg der Nederl. Veranderingen geopent in zes Tooneelen, vertoont enz., Amst. 1674, fol. Funeralia Mariae Reginae of Lijkreden op Maria de Tweede van Groot-Brittanje, door S. Gruterus, Amst. 1695, fol., met 3 platen van het praalbed, 12 pl. der lijkstatie en 6 der begrafenis. Hieroglyphica of Merkbeelden der Oude Volkeren enz., door A.H. Westerhovius na den dood des schrijvers in het licht gegeven, Amst. 1735, in het Hoogduitsch door S.J. Baumgarten, Ibid. 1744 4o. Schouburgh der Nederlandsche Veranderingen, Amsterd. 1674, fol. Esopus in Europa. Gedrukt naar de Romeinsche copy. En worden verkogt 't Amsterdam by Sebastiaan Petsold op het Rokkin in de Drie Kroonen 1701, 4o. Spiegel van Staat vervatt. de macht der Generaliteit en daarin de Collegien, Rechtbanken, Steden, Schansen, Amst. 1706, 2 dln. met pl. van den Autheur, 4o. Ook leverde hij platen in een menigte boekwerken. Nagler telt er 60 op. Wij vermelden alleen: Korte beschrijving benevens afbeeldingen en gezichten van het Kon. Lusthuis 't Loo, met pl. van R.d.H., Amst. 1786, 8o., 1787, fol. (Het boekje is een eeuw jonger dan de platen). (F. Rijp) Chronyk van de vermaarde zee- en koopstad Hoorn, met platen van R.d.H., 1706, 8o. De Fransche Tyrannie, Amst. 1674, 12o. L'Académie de l'art admirable de la lutte, représentée en 71 figures avec des instr. claires et familières, Leyde 1712, 4o. Ook in het Holl., Amst. 1674, 4o. Les Indes Orientales et Occidentales et autres lieux, représ. en très belles figures, Leyde, in fol. obl. 48 pl. {==1141==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle de voornaemste Historien des Ouden en Nieuwen Testaments verbeeld in uytstekende konstplaten, door den wijdveroemden Heer en Mr. Romeyn de Hoogh. Met omstandige verklaring der stoffen en zeer beknopte Puntdigten van den Eerw. Godsgel. Heer Henricus Vis, Amst. 1704, fol. Basnage, Hist. du vieux et nouveau Testament, Amst. 1704, fol. Id. Grand Tableau de l'Univers, Amst. 1714, fol. Fables de la Fontaine, Amst. 1685, 8o. Contes de Boccace, Amst. 1699, 8o. De Hooghe maakte zijn vernuft en graveerstift dienstbaar aan de Oranje-partij, en vervaardigde een menigte pasquillen, die hem in haat bragten bij de andere. Zulks blijkt o.a. uit de Memorie van Rechten bij Mr. Adriaen Backer, Hooftofficier der stad Haarlem, ex officio doen maken en overgegeven aan de Ed. Achtb. Heeren Schepenen derzelven stadt, in de criminele saak tegen Romeyn de Hooge, etser aldaar, met bijlagen daartoe specterende. Gedruckt te Amsterdam by Jan Riewertz stadsdrukker en boekverkooper in de Beurssteeg, 1690, 4o., waarvan als punten van beschuldiging voorkomen 1. de afschuwelijke en abominable godslasteringen van d.H.; 2. verscheiden zijner gepleegde diefstallen en andere boevenstukken; 3. dat hij heeft geëtst en uitgegeven de ontuchtige prenten van Aretyn's dwalende Hoer. Dit prentwerk wordt bl. 10, in het getuigenverhoor, onder den titel van Uylenspiegel op Noten genoemd, en moet alle grenzen van tucht overschreden hebben. Ook getuigde A. Schoonebeek, dat hij voor dr. Muller van Leyden prentjes heeft geëtst onder den titel van Ars Memoriae localis, en dat hij op de venditie van Renialmo voor den heer Mollo, resident van den koning van Polen, een kapitaal stuk van van Aelst, eenige doode hanen, kocht, dit stuk door Pieter Frits had laten copiëren en als echt aan Mollo afgeleverd. Hier tegen verscheen Copie authentiek van de liquidatze tusschen den Heer Jacob Boreel, Hooft-Officier der stadt Amsterdam, Michiel Bocx, Notaris en Clerck van gemelde Hooft-Officier en Mr. Nicolaas Muys van Holy: wegens den uitgaaf der gelden geëmployeert in het omkoopen der Getuygen tegen Romeyn de Hooge, sedert den 2 February en 4 Juny 1690, getrokken uit het Boeck van den eersten Clerck van dito Bocx, in 4o. Hieruit scheen te moeten blijken, dat Schoonebeek omgekocht was om de Hoerenboekjes te maken en te verspreiden. De Hooghe had magtige beschermers. Tot zijne vijanden behoorde de Amsterdamsche dichter Broekhuizen, doch de door zijne schoolgeleerdheid bekende {==1142==} {>>pagina-aanduiding<<} Westerhovius spreekt zeer tot zijn lof. Allerongunstigst is het oordeel over het zedelijke karakter van de Hooghe. Jacob Campo Weyerman (die echter zelve veel ten zijnen laste had) noemt hem ‘den goddeloozen en godverzakenden R.d.H.,’ ‘den goddeloosten aller menschen,’ ‘een monster, eerloos in zijn gedrag,’ dat vrij aanstootelijk moet zijn geweest, dewijl de overheid van Amsterdam hem die stad ontzei, omdat hij de jeugd vergiftigde door zijne verfoeijelijke Arlekijnsche prenten, als blijkt uit zijn Gomora's boekje, getiteld de dwalende Hoer en meer andere van dat soort. Zijne schilderijen zijn hoogst zeldzaam. Op 's rijks munt te Utrecht is een groot stuk, zinspelende op de vinding, bewerking en nuttige strekking der echte metalen, in allegorie door hem afgebeeld, blijkbaar voor de raadkamer der Munt vervaardigd. Hij huwde 1 Mei 1673 te Amsterdam Maria Lansman van Edam. Hij overleed den 10 Junij 1708 te Haarlem. C. van Noorde te Haarlem sneed zijn portret in hout. J. Jelgersma teekende het in kleuren en door Houbraken gegraveeerd naar de schilderij van H. Ris. Zie Honbraken, Lev. der Schild.; J.C. Wegerman, Lev. der Nederl Kunstschild, D. II. bl. 114; van Eynden en van der Willigen, Lev. der Kunsts.; Immerzeel, Lev en werk. der Holl en Vlaams Kunsts, D. II bl. 51; Kramm, Lev. en werk. der Holl en Vlaams Kunsts., D III. bl. 736; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. I. bl. 122, 248-250; Schultz Jacobi en D. Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Geschied. der Evang. Luth Kerk, St. II. bl. 63; Chron. van het Hist. Genoots., D. III. bl. 123; Mr. Bodel Nijenhuis, B. Lijst Plaatsb., bl. 85, 793, 1673; Basan, Dict. des Graveurs; Cat. raisonné de la Collect. de van Hulthem 1845, p. 288; J.G.T. Graesse, Trésor de livres rares et précieux, T. III. p. 343; Brunet, Mém. du Libr., T. II. p. 250; Adelung, Fortz. von Jöcher's Lexic., T. V. Cat. der Maats. van Ned. Letterk. (1ste Verv.); Cat. Ter Brugghe; Antw. 1864, p. 52; Cat de Groe, bl. 110; Cat J. Schouten, bl. 5; Navorscher, D. VII. bl. 197; Muller, Cat. van Portr. [Romein de Hooghe] HOOGHE (Romein de) zoon van Petrus de Hooghe, te Amsterdam geboren, studeerde te Leyden, en werd in 1660 aldaar philos. et juris candidatus. Hij was bevriend en in Latijnsche briefwisseling met Reinerus Neuhusius en beoefende de Latijnsche poëzy. Bij gelegenheid dat hij in December 1661 tot doctor in de beide regten bevorderd werd, zond zijn vriend Neuhusius hem een Latijnsch gedicht, en noemde hem ‘ravissimi ingenii et eruditionis juvenis.’ Hij was het waarschijnlijk die 11 October 1675 Susanna van Assendelft van Rotterdam huwde. {==1143==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie R. Neuhusii Thalia Alemariana, p. 248, 304; Epp, 141 206, 344; Navorscher, D. III. bl. 197. [Cornelius ab Hooghelande] HOOGHELANDE (Cornelius ab) volgens Paquot, hoogleeraar te Leyden, medicus en vriend van Descartes wien hij opdroeg: Cogitationes, quibus Dei existentia et animae spiritualitas demonstratur, Amst. 1646, 12o. Zie Foppens, Bibl. Belg., T. I. p. 3; Jöcher, Gelehrt. Lexicon, T. V. [Nicolaas Hooghelande] HOOGHELANDE (Nicolaas) abt der abdij van Middelburg van de orde der Praenonstratessen, bloeide van 1294-1332. Men heeft van hem: Chronicon Beatorum Canonicorum Regularium sub S. Praemonstratensium observantia degentium in hands. Zie Foppens, Bibl. Belg., T. II. p. 911. [Ewaldus ab Hooghelande] HOOGHELANDE (Ewaldus ab) een chemicus, leefde in 1604 en schreef: Historiae aliquot transmutationis metallicae pro defessione alchymiae, cum Raym. Lulli vita etc., door Joachim Francke in het Duitsch overgezet. Zie Jöcher, Gelchrt. Lexicon, T. V. [Everardus van der Hooght] HOOGHT (Everardus van der) werd als proponent beroepen te Knollendam en Marken (1669), vervolgens te Nieuwendam in Waterland (1680), waar hij in Julij 1716 stierf. Hij was zeer ervaren in de Oostersche talen en hield een collegie over de Hebreeuwsche taal, waaraan mannen en vrouwen deelnamen. Hij was zoo vaardig en zijne leerlingen waren zoo leergraag, dat zij na dertig en minder lessen ontvangen te hebben, een gedeelte des Bijbels verstaan, en naar de regelen der taalkunde verklaren konden. De ijverige man getuigde o.a. van jufvrouw M. d(e) B(ruijn) dat zij het binnen zeer korten tijd zoo verre gebragt had, dat zij voor haren leermeester en het gezelschap der Jufvrouwen, in elke bijeenkomst, twee of drie psalmen taalkundig konde verklaren. Zoo had eene andere jufvrouw A.M., na slechts dertien lessen gehad te hebben, den geheelen tweeden psalm taalkundig weten uit te leggen, terwijl zij het in de volgende tien lessen zoo ver bragt, dat zij in den Hebreeuwschen bijbel overal, of, gelijk men in de scholen spreekt, ad aperturam libri, in het oorspronkelijke verstond, en van de geleerde werken van Buxtorf, Coccejus en Leusden een verstandig gebruik kon maken. Andere jufvrouwen hadden verder vorderingen gemaakt, geëvenredigd aan den tijd, gedurende welken {==1144==} {>>pagina-aanduiding<<} zij het onderwijs genoten hadden. Geen wonder dat van der Hooght met genoegen op zijn werk nederzag, en verklaarde, dat de orde, in de voorrede van zijne Deure en in zijn Marg voorgeschreven, suffisant was, om selfs de ongeletterde binnen soo korten tijd te brengen tot verstand van den Hebreeuwschen Bijbel. Zijne uitgave van den Hebreeuwschen bijbel, in quarto en octavo meermalen herdrukt, werd steeds voor een der beste geacht. Ook was hij een ijverig beoefenaar der godgeleerdheid, vooral der ascetica, waarin hij verscheidene schriften in het licht gaf. Hij was de eerste die de pen opvatte tegen de Betoverde Wereld van Bekker, en gaf de nagelatene leerredenen van zijn leermeester Lodenstein in het licht. Zijn schriften worden zeer verward opgegeven. Op een lijstje in de Boekzaal van 1716, vindt men de volgende: De Heidelbergse Catechismus, verhandelt in de Nieuwendammer kerk voor de gene, die zig ten Avondmaal willen bereyden, tot voldoening van de Synodale last van den jare 1618 in de zeventiende zitting, ende op haar speciaal verzoek, ijverig aanhouden, en vertoog van haar vrijwillig offer der drukkosten, opgesteld en na voorgaande approbatie overgegeven aan de Nieuwendammer jeugd, door haren predikant E.v.d.H., Amst. 1696, 8o. Het tweede deel verscheen 1701, 8o. Van beide gaf Rabus een verslag in Boekzaal van Europa Julij en Augustus 1696 en Mei en Junij 1701, Amst. 1714, 8o. (Grondige verklaringen over den Heidelbergschen Catech.) Amst. 1716. Korte aanmerkingen over de orde van een welgestelde predikaetsie, waarbij ook regelen gevoegt zijn om ordentelijck te bidden, Amst. 1708, 8o. Voorrechten van het waare Christendom, Amst. 1692, 8o. Zaligheit der Vreedsaemen als een voorrecht van eenen verloochend Naervolger van Christus, Amst. 1708, 8o. J. van Lodesteyn's negen predicatiën over eenige stoffen dewelke heel zelden worden geleert, en nog minder geparactiseert. Nagezien, ter drukperse bequaam gemaakt, en verrijkt met een voorreden, als ook met een beschrijving van het leven en sterven van den grooten zelfverloochenaer J. van Lodesteyn, Amst. 1697, 12o. Mogelijk hetzelfde met Geestelijke Opwekker of XIX predikatien van J. van Lodesteyn. Janua linguae sanctae of Deure der H. Taele, zijnde eene ontlediging over de X eerste Psalmen, 1686. Medulla Grammaticarum Hebraicarum, qua quicquid praestantissimis hactenus Grammaticis est laudatum, ex ipsissimis Punctationis sex fundamentis, tam dilucide, propria {==1145==} {>>pagina-aanduiding<<} praxi, illustratum eruitur; ut vel ipse tyrunculus Musarum sacris modo iniatus, mensis spatio, omnia Punctationis fundamenta pluribus capitibus proprio Marte, magno cum judicio et fructu applicare valeat. Quibus accedit syntaxis Hebraea, Chaldaea et Syra Latino-Belgica, concensu Grammaticorum confirmata, Amst. 1696, 8o. Het marg der Hebreeusche Tael-konsten, vertoonende alle de Regulen en ongeregeltheden der Hebr. tale, zijnde een Aenhangsel van 't boek genaemt Pethath Leschoon Hakkoodhesch enz. (Oct. 1686), Amst. 1687, 4o. (Met een Aanspraack, Opdragt aan de Messieurs en Juforouwen die aan het Hebreeuwsch collegie participeren). Syntaxis Hebraea, Chaldaea et Syra (Lat. en Duitsch). Index Grammaticalis over Ps. I en II. Bladwijzer over Ps. IX en X. Lexicon Novi Testamenti Graeco-Latino-Belgicum. Volstrecte Borgttogt, Amst. 1709, 8o. Wegwijzer tot de Grieksche tael. Analysis Graeca, over Matth. I-IV en over de XII Artykelen des Geloofs. Biblia Hebraica, Amst. 1705, meermalen in 8o. en 4o. herdrukt; 't laatst rec Hahn. Lips. 1839, 8o. Zedigh onderzoek over het boek, genaamt de Betoverde Wereld, 2 d. Het laatste verscheen Amst. 1694, 4o. Men vindt er een verslag van bij Rabus, Boekz. van Europa, Julij en Aug. 1694. Zeven Brieven op den naam van Haghebher Philacthces, over de Betoverde Wereld van B. Deze werden beantwoord in Brief van den schrijver des boeks de Betoverde Wereld genaamd, aan den Eerw. Heere E.v.d. Hooght, yverigen dienaar van 's Heeren Gemeente tot Nieuwendam, Amsterd. bij G. Borstius z.j. 4o. Hierop volgden Twee Brieven van Balthasar Bekker, Pred. tot Amsterdam aan Everardus van der Hooght enz. Beide over het Boek genaamd de Betoverde Wereld enz., Franeker 1692, 4o. Een en dertig onderhandelingen over Godts huishoudinge met zijn kerke ten allen tijden, Amst. 1702, 8o. 2 d. Korte Aanmerkingen over verscheide hedendaegsche schriften, vervat in V hoofddeelen. A. B C van het geestelijk christendom. Roekeloozen ijver der nieuwsgezinden. Zie Paauw en Veeris, Vern. Hist. Alphab.; van Kampen, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk., D. III. bl. 172; Collot d'Escury, Hollands roem, D. III. bl. 371; Beverwyck, Uitn. des Vrouw. Gesl., bl. 60; Schotel, Avondst., bl. 50; Anna Maria Schuurman, bl. 32; Geschied. van den Heidelb. Catech., bl. 279; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 49; Koecher, Ges. van den Heidelb. Catech., bl. 315; van Alphen, Prol. Oecon. Ca- {==1146==} {>>pagina-aanduiding<<} tech. Pal., f. 2, col. 6.; Rabus, Boekz. van Europa 1694, b., bl. 123, 1696, a., bl. 515, b, bl. 178, 1697, b., bl. 163, 1791, a., bl. 514; Boekz der gel. wer., 1716, b., bl. 215, 216; Maurik en Noordbeek, Naamreg. der Godgel. Schrijv.; Abcoude, Naamr. van Ned. Boek., bl. 170; Aanh., bl. 162; 2de Aanh., bl. 78; Cat. der Maats. van Ned. Letterk., D. II. bl. 426; Bibl. der stad Amst., bl. 109, III; Cat. L.G. Visscher, p. 111; Kobus en de Rivecourt, o.h.w.; Muller, Cat van Godgel. Boek, 43, 44. [David Hooghenhuijsen] HOOGHENHUIJSEN (David) is vervaardiger van: De belagchelijke Wijnproef, blijspel, Amst. 1725, 8o. Zie Witzen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 113; Cat. der Bibl. van Ned Letterk., D. I. b. bl. 216. [Anneken Hooghwandt] HOOGHWANDT (Anneken) eene godvreezende vrouw uit Crefeld in het graafschap Meurs, die waarschijnlijk in Holland huwde, haar gansche bezitting aan de armen gaf en vervolgens van aalmoezen moest leven. Zij stierf te Meurs in 1660 en schreef: De Klachten Sions met den Vervolgh, Amst. 1645, 12o. Geestelijke grond en regten verstand der Openb. Johannis, Amst. 1651, 12o. Christelijke Nieuw-jaar Gedachten, Amst. 1657, 12o. De Morgenster. De Proefsteen. Lusthof of Geestelijke Liederen. Zie Arnolds Kirch- und Ketzer Hist., Th. III. S. 170, Th. IV. S. 778; Adelung, Festz.; Jöcher's Lex., B.V. [Jacob Pieterszoon Hoogkamer] HOOGKAMER (Jacob Pieterszoon) schepen en thesaurier te Amsterdam. Bij gelegenheid van het oproer te Amsterdam tegen de Remonstranten in 1626 was hij burgerhopman en stond hij met zijn vendel omtrent de brouwerij de Haan, waar het meeste volk was zamengeschoold. Eene oude vrouw, vlaster of zijdewindster van bedrijf, hem ziende, zeide: ‘Deze heer is niet Armeniaansch, maar goed kerksch; ik heb hem dikwijls in de Oude kerk in 's Heeren gestoelte zien zitten. Laat ons, op zijn begeeren, weggaan.’ Hierop ging het volk uiteen en was het oproer gedempt. Zie Domselaar, Beschrijv. van Amst., bl. 329; rommelin, Beschrijv. van Amst., bl. 1103; Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd., D. IV. bl. 379, 380. [W.J. Hoogkamer] HOOGKAMER (W.J.) te Utrecht geboren, was een verdienstelijk graveur, van wien men verscheidene, zoo gegraveerde als in aqua tinta bewerkte prenten heeft. In 1817 gaf hij, bij Loosjes, de naar Jelgerhuis gegraveerde prent ter Gedachtenis van het Derde Eeuwfeest der {==1147==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervorming. Ook arbeidde hij mede aan de Gezigten te Utrecht door C. van Hardenberg naar de natuur geteekend, en aan de Veldslagen van Waterloo en het schoon Verbond, naar de teekening van H.P. Oosterhuis te Groningen. Op de Amsterdamsche tentoonstelling van 1824 waren van hem zeven stuks aqua tint prentjes en eene Allegorie op de Maatschappij van Weldadigheid. Ook was hij een bekwaam teekenaar, blijkens een zeer groote prent door hem in aqua tint gegraveerd en beteekend W.H. Hoogkamer del. et sculp., voorstellende een Gezigt op den Haringpakkers Toren te Amsterdam, opgedragen aan Z.M. Willem den Eersten enz. door J. Weppelman en den vervaardiger. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 53; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams Kunsts., D. III. bl. 739. [W.R. Hoogkamer] HOOGKAMER (W.R.) schreef: Over Walvischaardige dieren op de Zeeuwsche Stroomen, in Algem. Konst- en Letterb. 1825, D. I. bl. 250. [Eeuwout Lievensz. van Hooglant] HOOGLANT (Eeuwout Lievensz. van), Hoogelande, Hogelande, Hoghelande, waarschijnlijk afstammeling uit het edele geslacht van dien naam in Zeeland, woonde te Arnemuiden, en behoorde tot de commissie van kundige personen, die den 7 December 1526 werd benoemd tot het maken der haven aldaar. Het werk werd begonnen den 8 April 1532 en de haven op St. Bartholomeus dag (2 Aug) 1535 geopend. Zie 's Gravesande, Tweede Eeuwged. der Middelb. Vrijheid, bl. 454; te Water; Adel. Zeel., bl. 167 en Voorrede, bl. 37; Smallegange, Chron. van Zeel., bl. 598, 599. [Abraham van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Abraham van) werd te 's Hage geboren, legde zich onder Daniel Haaring op de schilderkunst toe en schilderde in diens manier portretten; hij was lid der confrèriekamer te 's Hage, waar hij in 1736 overleed. Zijne kunst komt zeldzaam voor, welligt wijl hij die uit liefhebberij beoefende, in den tijd, die hem van zijne praktijk als regtsgeleerde, overbleef. [Jacobus van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Jacobus van) aldus naar het dorp van dien naam in Brabant, waar hij geboren is, genoemd, studeerde te Leuven, werd aldaar meester in de vrije kunsten, begaf zich vervolgens in de orde der Dominikanen, werd prior van het Dominikaner klooster te Keulen, doctor en hoogleeraar in de godgeleerdheid, en kettermeester van Keulen, Mentz en Trier. Een bekeerde jood, {==1148==} {>>pagina-aanduiding<<} Pfeffenkorn geheeten, had, door hem aangespoord, bij keizer Maximiliaan er op aangedrongen, om alle boeken der Joden, daar deze toch niets anders dan lasteringen tegen Christus behelsden, ten vure te doemen. De keizer had het gevoelen van Reuchlin gevraagd, en deze bewerkte dat aan de Joden hunne boeken werden teruggegeven. Maar nu stortte zich al de verbolgenheid van Hoogstraten en de Dominikaner monniken over Reuchlin uit. Zijne schriften werden verbrand. Hij zelf werd met een kettergerigt bedreigd, en alleen de vrijspraak van Leo X (die in zijn hart geenszins een vriend der monniken was) kon hem voor openbare vervolging behoeden. In dien strijd hadden alle geletterden en geleerden (Humanisten) het levendigst aandeel genomen. Alle vrienden des lichts en der wetenschap schaarden zich aan Reuchlins zijde. Het was als het ware het voorspel van hetgeen Erasmus het Luthersche Treurspel noemde; eene schermutseling aan de voorposten, waarop weldra de groote worstelstrijd tusschen licht en duisternis, tusschen waarheid en verouderde dwaling zou aanvangen. Het was bij die gelegenheid dat de bekende Epistolae Obscurorum virorum het licht zagen. Paul Jovius schrijft dat Hoogstraten er zoo door getroffen werd dat hij van schaamte stierf. Hij leefde echter nog tien jaren, en stierf te Keulen. Zijne vijanden vervaardigden op hem het volgende grafschrift: ‘Hic jacet Hoochstratus, viventem ferre patique Quem potuere mali, non potuere boni.’ De vervloekte dichter, zijn de woorden van Miraeus, had beter gedaan van te schrijven: ‘Hic jacet Hoochstratus, viventem ferre patique Quem potuere boni, non potuere mali.’ Zijne schriften, meest alle in barbaarschen stijl en te Keulen gedrukt, zijn: Margarita Philos. Moral. lib XII, 1521, 4o. Destructio Cabalae s. Cabalisticae perfidiae lib. IV adv. Joannem Reuchlinum, ad Leonem X Pont Max. 1618, 4o. ap. Quentelium. Contra Dialogum de Caussa Reuchlini falso inscriptum Gregorio Benigno, Archiep. Nazareno. Apologiae aliquot contra Reuchlinum. Acta iudiciorum inter eum et Reuchlinum. Haganoae 1518. Defensio Principum Alemaniae, advers. Pet. Ravennatem I, Quod sceleratos insepultos in ligno detineant Justisicatoriam Principum contra eumdem. Adversus petentes auxilium a maleficis. Contra presbyteros concabinarios. {==1149==} {>>pagina-aanduiding<<} De purgatorio, Antv. 1526, 8o. De Christiana libertate Tractatus V contra Lutherum, Ibid. 1526, 8o. De Fide et Operibus. Dialogus de veneratione et invocatione sanctorum 1524. Contra VIII Lutheranorum blasphemias. Colloquiorum cum D. Augustino lib. VI contra Lutherum, typis Quentelianis, 1524. Zie Biogr. Univ., Jöcher, Hoogstraten, Luiscius, Val. Andreas, Bibl. Belg., T. I. p. 527; Miraeus, in Eligiis; Aschbach, Allgem. Kirchen-Lexicon, i.v.; Erasmus, Lib. XIX. Epist. XIII. ad Joan a Lasco; Eckhard et Quetif, Biblioth. Domin., p. 67, waaruit Haxheim in Bibl. Col. p. 144, 145, zijn berigten heeft getrokken; Sweertii Ath. Belg, p. 363; Saxe, Onom., P III. p. 80, 81; Meijerhoff, Joh. Reuchlin und seine Zeit; Neudecker, Gesch der Herv. in Duitschland van 1517 tot 1532, St. I. bl. 177, 178; Mosheim, Kerkel. Gesch., D. VI. bl. 55; Pauw, Lev. van Luther, bl. 85; Ter Haar, Geschied. der Kerkherv., D. I. bl. 52; P. Burmannus, ad Lotichium, T. I. p. 282 [Michel van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Michel van) een Antwerpsch boekdrukker, in de XVde eeuw, die bijna zonder tusschenpozen in de jaarboeken der boekdrukkunst tusschen 1495 tot 1536 voorkomt. Men kent slechts 2 werken vóór 1500 door hem uitgegeven, getiteld: Die Keuren van den Lande van Zeelandt, Antw. 1495, 4o., met dit slot: Gheprent in die coopstadt van Antwerpen, in die camerstrate, be mi Michiel van Hoochstraten, woonende in die Rape en Die Evangelien van den Spinrocke metter glossen, met dit slot: Elck pijnt hem wel t onthouwen Het is ter eeren van de vrouwen Ende oock T antwerpen gheprent', Elck wacht hem van veel betrouwen So en crijcht hi geen herouwen Men geeftet voor een present Bi mi Michiel van Hoochstraten. Achter Divi Caroli Imp. Caes. Opt. Max. Desyderatissimus ex Hispania in Germaniam reditus Corn. Grapheo autore (Lat. gedicht) leest men: Apud imperialem Antverpiam per Michaele Hillenium Hoochstratanum, en achter St. Hieronymus vitas Patrum etc. Hillen van Hoogstraten. Zie v.d. Meersch, Recherches sur la vie et les travaux des Imprimeurs Belges et Neêrlandais établis à l'étranger, p. 129; Hain, Rép. bibl., Nr. 6755.; Cat. van Oosten de Bruijn, p. 5. [Willem van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Willem van) kunstschilder te Antwerpen, werd in 1560 leerling en in 1561 meester schilder van het St. Lucas-gild te Antwerpen. {==1150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 730. [Jan van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Jan van) in 1593 als schilder in het St. Lucas-gild te Antwerpen opgenomen. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstsch., D. III. bl. 730. [Dirk of Theodoor van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Dirk of Theodoor van) kleinzoon van François van Hoogstraten (geb. 16 September 1541, gest. 1632), zoon van Hans of Jan van Hoogstraten (geb. op St. Matthijs-avond 1568) en van Janneke van Walen, werd in 1596 te Antwerpen geboren. De geloofsvervolgingen drongen Hans van Hoogstraten, die de belijdenis der Doopsgezinden was toegedaan, naar Dordrecht de wijk te nemen. Hier bestelde hij zijn zoon bij een goud- en zilversmid en liet hem onderwijs geven in het teekenen en graveren, waarin hij blijkens een nog voorhanden ecce Homo en het portret van Johannes Becius, predikant te Dordrecht (1626), groote vorderingen maakte. Daar de Duitschers toen de Nederlanders verre in het vergulden van zilver overtroffen, ging hij na zijn vaders dood (14 Maart 1605. Zijne moeder overleed in 1622) naar Duitschland, om zich aldaar in die kunst te oefenen. Hier geraakte hij in kennis met eenige Nederlanders, die hem bewogen zich geheel aan de schilderkunst te wijden. Hij zette zich te Dordrecht neder en verwierf onder zijne tijdgenooten eenigen naam. Zijne stukken munten uit in natuurlijke nabootsing der oorspronkelijke voorwerpen, waarvan door zijn zoon Samuel een treffend voorbeeld gegeven wordt (Inleyd. tot de Schilderk. bl. 70.) Behalve eenige niet onverdienstelijke schilderstukken, zijn sommige zijner kernachtige gezegden en nuttige wenken voor jeugdige kweekelingen van Pictura in de werken van dezen zelfden zoon bewaard gebleven. In 1632 woonde hij te 's Gravenhage, doch hij zette zich in Aug. 1640 te Dordrecht neder, waar hij niet minder om zijn talent dan om zijne godsvrucht geëerd werd. Reeds in December van dat jaar overleed hij, bij zijne vrouw Maeiken Isack Hendrickxs Connings drie zonen en vier dochters nalatende. Bij zijne afstammelingen te 's Hage wordt het door hem geschilderde portret van zijn grootvader François bewaard. Zie Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 57, die hem verkeerdelijk Jacob noemt; Houbraken, Schouwb. des Schilders, D. I. bl. 158 en volgg.; J.C. Weyerman, Levens der Schilders, D. I. bl. 386 volgg.; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl en Vlaams Kunstschild., D. II. bl. 53; Kramm, Lev. en werk, der Holl. en Vlaams. {==1151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsts., D. III. bl. 730; S. van Hoogstraten, Inleyd. tot de Schilderk., bl. 52, 70; J. van Hoogstraten, Mengelst., D. II. bl. 81; G.D.J. Schotel, Het Geslacht Hoogstraten in Vaderl. Letteroef. 1850 (Mengelw.) bl. 382-384. [Samuel van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Samuel van) zoon van den vorige, werd niet, gelijk de meesten zijner biografisten melden, den 2 van Oogstmaand 1627 maar 1626 te Dordrecht geboren. Van zijne jeugd af voor de schilderkunst opgeleid, genoot hij eerst het onderwijs van zijn vader te 's Hage, en later, met zijn boezemvriend Herman Dullaert, dat van den beroemden Rembrandt van Rhijn te Amsterdam. Van den eerste zag hij de kunst af om de voorwerpen zoo getrouw op doek en paneel te brengen, dat zij de geoefendste oogen begoochelden. Men greep naar den appel, wilde den pantoffel verplaatsen, of het theescharretje nuttigen, die Hoogstraten in zijne woonkamer op een plank, op den grond of aan den wand geschilderd had, en vond zich niet weinig te leur gesteld als men uitgestrekte vingers voelde stuiten op bodem of muur. In 1648 vestigde hij zich te Dordrecht en werd aldaar in dat jaar, te gelijk met zijne zuster Dora (zij behoorden tot de Doopsgezinde gemeente) gedoopt. Hier was hij meer dan elders in de gelegenheid zijne talenten door den omgang met Nicolaas Maas, de Bisschoppen, Izaak van Hasselt, Cornelis Tegelberg en andere meesters te ontwikkelen. Ook sloot hij zich aan den kring van dichters, die zich toen aan de Merwe bevonden, de van Nispens, Godewijcks, van Somerens, van Brachts, van Groeningen, Dullaert, Blyenberg, van Overstege, Balen en anderen, die zijne gedichten met de hunne versierden. Vergezeld door de heilbeden zijner kunstbroeders deed hij eene reis naar Italie, die hij zelf in vloeijende verzen, welke zijne ingenomenheid met Ovidius verraden, beschreef. Ook bevestigen eenige overzettingen dat hij in de taal van Latium ervaren was, hetgeen trouwens in die dagen tot eene goede opvoeding behoorde. Te Weenen stelde hij een zoogenaamd stil leven ten toon, dat het geheele hof bedroog en keizer Ferdinand III zoo geviel, dat hij niet slechts het stuk begeerde en het zich voor een aanmerkelijke som aanschafte, maar den schilder met een gouden eereketen omhing, waaraan een pronkpenning was vastgehecht. Van Weenen reisde hij naar Rome, waar hij de klassieke overblijfsels der Ouden en de meesterstukken der Italiaansche school bestudeerde. Zijn later geschreven werk: Inleydingh tot de Hoogeschool der Schilderkunst mag men grootendeels als het resultaat dier studie {==1152==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen. Te Dordrecht wedergekeerd, werd hij, even als anderen, die Rome hadden bezocht, onder de St. Pieters Heeren aangenomen. In 1666 bezocht hij Engeland, ‘uytgeleyd door de zangen zijner kunstgenooten.’ Met eere werd hij te Londen ontvangen en door Povy, schatmeester van den hertog van York met eenige leden der Royal Society ter maaltijd genoodigd. Hij was ook bij den brand, die den 12 September van dat jaar een groot deel van Londen in de asch legde, tegenwoordig en vlechtte er eene beschrijving van in zijne Inleydingh. Uit Londen hield hij eene levendige briefwisseling met zijn neef en boezemvriend Willem van Blyenberg, toen een bekend godgeleerde en dichter. Te Dordrecht weêrgekeerd leefde hij stil en ingetogen, met geen anderen dan met Blyenberg en den ridder Cornelis Pompe van Meerdervoort omgaande. Het erfelijk ambt van prevoost der munt, waarin hij zijn vader was opgevolgd, en dat, na zijn dood, aan zijn broeder Frans overging, vorderde veel tijd, wijl het huishoudelijk bestuur der muntzaken er aan verbonden was, doch de beste uren van den dag waren aan de kunst gewijd. Gebouwen, landschappen, woelende en stille wateren, dieren, bloemen, fruiten, perspectiven, historiën, stillevens en portretten bragt hij op doek en paneel. Welk een kunstig nabootser der natuur hij was, merkten wij reeds op. Zijne perspectiven waren toen ter tijd beroemd. ‘Zijne historiën,’ schreef zijn leerling Houbraken, ‘prijselijk.’ Ook ordonneerde hij met oordeel, en nam zijne teekening naauwkeurig. Zijne portretten waren van eene sprekende gelijkenis. Hij schilderde de beeldtenissen der munters, weleer het sieraad der Hollandsche munt. De kunstschilder Schouwman te Breda bezit van hem eene schilderij, met verschillende portretten van leden van het muntbestuur uit het munthuis afkomstig. Voor de stad Dordrecht schilderde hij de afbeeldsels van Willem II en Willem III. Ook schilderde hij zijn eigen portret en dat zijner vrouw; dat van Mattheus van den Broucke, ordonnans-raad van Neêrlandsch Indie en commandeur van de Hollandsche retourvloot, anno 1670; de beroemde Jacob Cats, benevens zijne echtgenoote, voorgesteld op de hofstede Zorgvliet. In de kunstgalerij te Weenen is van hem: Een grijsaard met een muts op het hoofd, ziet met belangstelling door een vengster (1653) en een gezigt van het inwendige van een der voornaamste zalen van het keizerlijk hof te Weenen. Het eerste beschrijft Gault als een meesterstuk van waarheid en van eene bedriegelijke nabootsing {==1153==} {>>pagina-aanduiding<<} der natuur. In het kabinet van wijlen den heer van der Linden van Slingelandt berustte eene schilderij van hem, voorstellende een eenigzins zonderling gekleed man bezig met schrijven, en het Haagsch museum bezit van hem een stil leven, voorstellende een voorportaal met eene kolonnade waarin een jonge jufvrouw met een hondje zit. Zijne kunst geldt f 115 tot f 150. Van zijn etswerk zijn nog verscheidene proeven voorhanden, zoo in zijne eigene werken als in Balen's Beschrijving van Dordrecht, en anderen. Ook zijn de platen in den Roomschen Uylenspiegel van Jacobus Lydius, waarschijnlijk van zijne hand. Op de kunstverkooping van Clausin te Parijs (1844) bragt eene teekening van hem, de dood van Jacob voorstellende, f 26 op, en op de verkooping van Verstolk van Soelen (Amst. 1847) werden twee historische teekeningen voor f 195 verkocht. Zijne schilderschool was zeer bezocht. Hoogstraten was een beminnaar van het tooneel, en schreef zelve verscheiden tooneelspelen, die tot de verdienstelijkste van zijn tijd behooren. Beroemd zijn zijne drama's getiteld: De Roomsche Paulina of bedrogen kuischheid, in 1668 te Schoonhoven bij Leendert van Hek en Dieryk en Dorothè of de Verlossing van Dordrecht, in 1666 bij Henricus Hondius, beide in 4o. uitgegeven. Het laatste, dat Heyman Dullaert, gelijk Hoogstraten dichter, schilder en tooneelkunstenaar, (zoo verrukte het hem) een wonder noemde, werd zoo hoog door Bidloo gewaardeerd, dat ‘indien hy niet vergewist was geweest van den naam des schrijvers, hy niemand minder voor den dichter zou gehouden hebben dan den beroemden drossaert van Muiden;’ maar naauwelijks bij latere letterkundigen bij naam bekend, achtte de geestige P.S. Schull, nog in de 19e eeuw het een herdruk waardig (Dordrecht 1833, gr. 8o.) En indedaad het is een ongemeen voortreffelijk drama, dat schoonheden van den eersten rang bezit, terwijl de vinding zijnen boezemvriend, den geleerden Spinozist Willem van Bleyenberg, die ook zelf dichter was, vereert. Behalve deze schreef hij nog twee bruiloftsspelen, een menigte kleinere gedichten, zoo afzonderlijk als voor de bundels zijner vrienden gedrukt, en zijn Gulden Schalmey, een der beste liedeboekjes, die de Dordsche schoonen in die dagen in hare korfjes droegen, dat alleen hem regt tot eene plaats onder de lieflijkste zangers van zijn tijd geeft. Geene gelegenheid liet hij voorbijgaan om zijne gedachten in dichtmaat op het papier uit te storten. Zijne {==1154==} {>>pagina-aanduiding<<} bijschriften zijn vooral puntig, niet minder dan die van zijn vriend Overstege. Ook vindt men boven de Munters-kapel, in de Groote-kerk te Dordt, een tijdvers van hem en eenige regels op de frise boven het portaal der Meerdervoorder-kapel aldaar. Een zijner beste gedichten is zijn Merwe-Nimfe zegezang bij gelegenheid der herstelling van Karel II, in het vrij zeldzame bundeltje getiteld: Herstelde zeeg-triumf van koning Karel de tweede door verscheyde voornaemste Poëten van Hollandt, Dordr. 1669. Hij zelf schilderde en etste zijn portret voor de Zigtbare Wereld en Balen's Dordrecht. Zijn neef David plaatste er eenige dichtregelen onder. Ook Balen, Cornelis van Nispen en Joachim Oudaan vereerden het met bijschriften. Zijn portret vindt men ook bij Houbraken, J. Campo Weyerman, de Jongh en Descamps. Hij overleed, oud 51 jaren, den 10 October 1678 aan een ligchaamskwaal, die hem een geruimen tijd allen lust tot onderwijs en kunstoefening benomen had. Den 21 November van 't zelfde jaar volgde hem zijne huisvrouw, Sara, dochter van Cornelis Balen en van Elisabeth van Dorsten, met welke hij den 18 Junij 1656 in het huwelijk was getreden. Zijn broeder François vereerde zijne nagedachtenis met een lijkdicht, waarin hij hem sprekende invoert, met voornemen om het op een tafereel te doen schrijven in de Munters-kapel; ‘maar de tijd’ schreef Houbraken, ‘belette zulks.’ Hij schreef nog: Inleyding tot de hooge schole der schilderkunst: Anders de zigtbare werelt, verdeelt in negen leerwinkels, yder bestiert door eene der zanggodinnen, Rott. bij Frans van Hoogstraten, in 4o., m. portr. en plat., ‘voorafgegaan door gedichten van P. van Bracht, Frans van Hoogstraten, C. van Someren, Jacob van Someren, J. Oudaen, M. Balen, D. van Hoogstraten, opgedragen aan de regering van Dordrecht. Proza en poezij wisselen zich in dit werk af. Witsen Geysbeek schreef zeer onnaauwkeurig: ‘zeer geacht is ook nog in onzen tijd zijne Inleiding. - Zijn dichtwerk de Zigtbare Wereld, waaruit Houbraken een uittreksel levert, is ons niet onder het oog gekomen.’ De Onzigtbare Wereld is wel door hem geschreven, doch niet door hem in het licht gegeven. Ook noemt Fiorillo nog een werk hetwelk Hoogstraten zou hebben uitgegeven, namelijk zijne Reis naar Italiën, hetgeen Kramm gist dat hetzelfde zou zijn met het werk {==1155==} {>>pagina-aanduiding<<} van J. van Hoogstraten, getiteld: Afzetsel van de Republiek Venetiën, Amst. 1715, 4o. Hof-krakeel tusschen Pan, Kupido en Uranius: wegens de Heerschappy over de eerlyke jonkheit; tot Bruiloftsvermaek opgeoffert aan Korn Hoowens en Hester Terwe, in den echten staet vereen. tot Dordrecht den 1 Sept. 1669, 's Gravenh. 1669, gr. 8o. Bruylofts Tafel-spel of Parnassus Eergaef aan de Ed Heere Matthys Pompe, Heere van Slingelandt etc. ende d' Ed. Jonckvrouwe Maria Elizabeth Musch van Waelsdorp, in huw. vereen. den 22 Nov. 1654, in 's Gravenhage. Ald. 1654, gr. 8o. Het verdient opmerking dat dit laatste spel, met den naam van S. van Hoogstraten, in 1654 uitgegeven, zes jaren later door J. van Someren, met geringe veranderingen in de spelling, als zijn eigen werk in zijn Uytspanningh der vernuften is opgenomen, en later (1668) daarin is herdrukt, zonder dat hij van Hoogstraten melding maakt. Vryheyt der Vereenighde Nederlanden, 4o. Salomons Hoog-liet, door J. van Someren, in Uitspanning der Vernuften, bl. 233, bezongen. Schoone Rozelijn. Ridder Haag-aanveldt, 8o., m. pl. Gulden Schalmey, klinkende van heilige gezangen op de toonen Salomons en de stemme der Heyligen, Dordr. bij Abraham Andriessen 1652, 4o. Eerlyke Jongeling, herdrukt achter Torquatus Tasso; Adelyke Huysvader, Amst. 1738, m. pl. Gedichten in Balen's Dordrecht. Bloemkrans van verscheiden gedichten, vóór: J. van Oort's Ontlookene Rooze, Bloeijende Distelbloem en Hersnaarde Harp, Dordr. 1663 en Stuarts ongelukkige Heerschappye, Dordr. 1669; Britannias of herstelde Majesteit, Heldendicht door L. van den Bos, Dordr. 1661, enz. Guldene Annotatiën wegens de Hollandsche en Brabandsche Erf muntenplaats, nevens de oude costumen en gewoonten van de munt tot Dordrecht en deszelfs loffelijke privilegiën, vergadert uit de oude origineele boeken en brieven in 't jaar onzes Heeren 1678; een handschrift, dat van de Wall bij het zamenstellen zijner aanteekeningen op de privilegiën van Dordrecht zeer nuttig was. Zie Houbraken, Schouwburg der Schilders, D. II. bl. 156 volgg.; J.C. Weyerman, Lev. der Schilders, D. II. bl. 230 volgg.; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl 50; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 739; {==1156==} {>>pagina-aanduiding<<} Schull, Dierijk en Dorothé, Voorr.; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenboek., o.h.w.; Schotel, Geslacht van Hoogstraten in Vaderl. Letteroef. 1850, bl. 385 volgg.; Descamps, Vie des Peintres Flamands et Hollandais réunie à celle des Peintres Italiens et Français, par d' Argenville, T. II. p. 141; C.H. Balkema, Biogr. des Peintres Flamands et Hollandais, p. 144; Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 103, 1262; Inleyd. tot de Hoogeschool der Schilderk., bl. 11, 168, 186, 690; de Wall, Pais van Dordrecht, bl. 197, 535, 1079; Jaarboekje van Dordrecht 1841, Mengelwerk, bl. 4; Schotel, Tilb. Avondst., bl. 139; Kerk. Dordr., D. II. bl. 197; Geschied-, Letter- en Oudheidk. Avondst.; C. van Steege, Wereld- en Geestpoëzy, bl. 19, 70, 135; J. van Someren, Uitsp. der Vernuften, bl. 233; Oudaen, Gedicht., D. I. bl. 349; Abcoude, Naaml. van Nederd. Boek, bl. 102; van der Aa, Cat., bl. 96; Muller, Cat. van Portr. [Hans van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Hans van) broeder van Samuel, beoefende de schilderkunst als deze. Zijn geboortejaar is onbekend, doch in 1649 werd hij in het gild van St. Lucas te Dordrecht ingeschreven. Hij beoefende bij voorkeur het geschiedkundige vak, vergezelde zijn broeder Samuel op zijn reis naar Italie en stierf te Weenen. Zie Honbraken, Lev. der Schild., D. II. bl. 168; J.C. Weyerman, Lev. der Schild., D. II. bl. 236 volgg.; S. van Hoogstraten, Inleyding, bl. 113; Schotel in Letteroef 1850, bl. 586; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 53. [Frans of François van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Frans of François van) broeder van Samuel en Hans, werd in 1632 te 's Hage geboren, ontving te Dordrecht eene geleerde opvoeding en werd voor den boekhandel opgeleid, die hij later te Rotterdam en Dordrecht uitoefende. Reeds in zijne jeugd had hij aanleg voor de poëzy en gaf hij zoetvloeijende dichtstukjes in de Schalmey van zijn broeder en vóór de dichtbundels zijner stad- en tijdgenooten, zoo als v.d. Bos, van Oort, de van Nispens, van Somerens en anderen. De poëzy zijner jeugd is beter dan die van zijn gevorderden leeftijd, de laatste mist dat vlugge, losse en naïve, dat de vroegere onderscheidt. Meest alle zijne latere gedichten zijn van geestelijken inhoud, gelijk zijn gansch karakter een ernstige plooi had. Ook beoefende hij de Latijnsche poëzy en bragt eenige schrijvers uit de Latijnsche in de Nederduitsche taal over. Overigens was hij een geleerd man en R.C. in den geest van Erasmus, dien hij zich tot model koos en wiens schriften hij hoog achtte. Hij overleed te Rotterdam 24 Januarij 1696. Zijne beide zonen David en Jan, beweenden zijn dood in lijk- en grafdichten. Men heeft van hem: {==1157==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedezangen en stichtelijke liederen, 1708, 8o. Christelijke Ridder in Latijnsche vaersen afgemaelt door Hieronymus van Sparte en nu in Nederduitsche rijm vertaelt. Hier achter eenige Lat. Elegiën en Epitaphien, Rott. 1695, 4o. Voorhof der ziele, behangen met leerzame prenten en zinnebeelden, Rott. 1668, 1698, 4o., opgedragen aan den Rotterdamschen burgemeester, mr. Johan de Vries, met lofdichten van H. Dullaert, S. van Hoogstraten, C. van Santen, J. Zoet, P. van Bracht, en platen van Romeyn de Hooge. Kersliedt. Bemerckingen op eenige punten van het lijden onzes Heeren. Ook achter den Christ. Ridder. Zegezang op den tegenwoordigen toestand van Karel II in De herstelde zeegtriomph van Karel de tweede, door verscheyde voornaamste poëten van Holland, Dordr. 1660, 12o. Desiderius Peregrinus of Begeerders Pelgrimaedje naer 't huis der liefde. Te voren in 't Spaans en Latyn beschreven, nu nieuwelyks in rijm vertaelt, Rott. 1679, met versch. kleine koperfiguren. Joan Ludov. Vives, Inleiding tot de waere wysheid, nu in Nederd vertaelt (door F.v.H.) Rott. F.v.H., 1670, 24o. D. Stella, Versmading der wereldsche ydelheden, met een lofdicht van Dullaert. Ant. Godeau, Tafereelen van Boete, in Nederd. vertaelt door F.v.H. Tot Loven, (Utrecht J. van Eede) 1670, 12o. Opgedragen aan den beruchten Everard Meyster, heer van Nimmerdor. Boethius van de vertroostingh der Philosophie. Eerst vertaelt door D. V. Coornhert. Nu op nieuws oversien en in sijn gedichten verandert (door F. van Hoogstraten) Dordr. 1654 ook 1655, 12o. De Consolatione Philosophiae: of het Gulden Boexken van de vertroostende wysheid enz. Vertaelt door F.v.H. Dordr. Fr. v.H., 1680, 12o. Ook is er een druk van Dordr. 1660, 12o. Tomas Morus, Het onbekent en wonderlijk Eiland Eutopia. In Nederd. vertaelt door F.v. H(oogstraten). Te Rott. bij François van Hoogstraten 1677, 16o., met een fraai portrettje door A. B(lootelingh). Het yland Eutopia, bij 't zamensprake beschreven door Th. Morus, 2de dr., Amst. 1700. Johannes Damascenus, Het leven en bedrijf van Barlaäm den heremyt en Josaphat koning van Indiën; nu in Nederd. vertaelt door F.v. H(oogstraten), Rott. {==1158==} {>>pagina-aanduiding<<} F.v.H. 1672, kl. 8o., met plaatjes (van Rom. de Hooghe?). Lof der zotheid, beschreven door Erasmus van Rotterdam, m. pl., Amst. 1738. Denverrezen Hondschen Diogenes, eerstmael in 't Latyn gestelt door J.A. Komenius, en nu nieuwelyks in Nederd. vertaelt, Rott. F.v.H. 1660, 12o. J.A. Comenius, Verrezen Hondschen Diogenes of Beknopte Verhand. van wysheid, u.h. Lat. vert. ald. 1672, 1719, 12o., (achter den Lof der Zotheid). J. Lipsius, van de standvastigheid, Rott. 1674, 12o. De schoole der wereld, geprint in CXL vliegende bedenkingen, op velerhande voorvallende gedachten en zaken, uit het Latijn van Joseph Hall, bisschopvan Exeter en Norwich. Opgedragen aan Jacob Cats, met zinnebeeldige plaatjes van A. Houbraken, Dordr. 1682, kl. 8o. Amst. 1725, 8o. Daar achter zijn gedrukt 's mans mengeldichten, bevattende meest bruiloftsverzen en bijschriften op uitgegevene boeken of afbeeldingen. Het daarin voorkomend gedichtje Kluisken of Heremitagie is ook opgenomen in de Goude Schalmey, 1651, 12o. De Historien van Justinus, uit Trogus Pompejus enz., uit het Latijn door F. v(an) H(oogstraten), Dordr. F.v.H. 1682, 24o., 1696, 8o. Ook heeft men van hem eene overzetting van Sallustius (Rott. 1683, 12o., Dordr. 1696, 12o.) en volgens Vlaming van Nepos. Voorts zette hij Royaumonts Historie van het O. en N. Verbond over (Dordr. 1681, 8o) en plaatste boven elk hoofdstuk eenige dichtregels, voorts verschillende werken van Savedra, Bona en anderen. Of het werkje van de waardigheid der bisschoppelijke en priesterlijke bediening, Rott. 1688, 8o. van hem zelven of eene vertaling is bleek mij niet. Zie Bidloo, Panpoët., p. 69; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 318; Scheltema, Mengelw., D. III. bl. 129; Schotel in Vad. Letteroef. 1850, bl. 395 volgg.; Praef. van P. Vlamingius voor de Poëm. van D. van Hoogstraten, edit. alt., Amst. 1728; J. van Hoogstraten, Mengelpoëzy, D. II. bl. 81, 91, D. III. bl. 197; D. van Hoogstraten, Poëzy, bl. 149; Dullaert, Gedicht., bl. 83; Navorscher, D. I. bl. 316, D. II. bl. 170, 200, 259; Cat. van de Bibl. der Maats. van Letterk., D. I. bl. 195, 202, 327, b. bl. 116; Cat. van Holl. Godgel. werk. verz. door Fred. Muller, passim; Abcoude, Naaml. van Ned. Boek, bl. 170; Aanh., bl. 162; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek, bl. 198; Cat. van der Aa. [David van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (David van) oudste zoon van François van Hoogstraten en van Hester de Koning (geb. 1628) werd den 14 Maart 1658 te Rotterdam gebo- {==1159==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, onderscheidde zich op de Erasmiaansche school aldaar door vlugheid van bevatting en vaardigheid van geest. Uren lang kon hij met Petrus Rabus, die ‘met de alleropregtste boezemvriendschap en bijna met een meer dan broederlijken omgang met hem verkeerde’ met het lezen zijner lievelingsdichters, Ovidius, Virgilius en Horatius doorbrengen, en naauwelijks had zijn vader hem met het werktuigelijke der poëzy bekend gemaakt, of hij tokkelde reeds de Latijnsche lier. Joachim Oudaen en Heyman Dullaert keurden niet slechts zijne eerstelingen goed, maar de eerste vervulde zijn geheele ziel met zulk een brandende zucht voor de poëzy, dat hij al zijn ledigen tijd er aan wijdde. Bij Oudaen ontmoette hij den jongen Frans de Haes, aan wien hij zich door naauwe vriendschap hechtte. Ook kwam hij in kennis met Antonides van der Goes, die de dichtproeven van hem en Rabus zoo uitnemend achtte, dat hij er de uitgaaf niet alleen niet van ontraadde, maar er zelfs deze regels voor plaatste: ‘De teedre jeugt slaet nu aan mannenwerk de hant En 't heeft zyn voeglijkheid en staet op zijne beenen, Schenkt dan de Hemel nu dus vroeger het verstand, Of is Parnas misschien zoo steil niet als wy meenen? Gelooft dat vry, maar hout van klimmen nimmer op, Al schynt de toegang licht, de steilte is by den top.’ Antonides bleef de vriend van Hoogstraten en wat hij voor hem werd, blijkt uit diens lied ter gedachtenis van dien ontslapen arts en fenix der Nederduitsche dichtkunst en vooral uit zijn Herderszang: Dametas. Nog waren zijne eerstelingen niet ter perse, toen hij naar Leyden vertrok om zich onder Lucas Schacht, Arnoldus Seyen en Carolus Drelingcourt op de medicijnen toe te leggen. Ook hoorde hij de lessen van Jacobus Gronovius, wien hij later zijne Ode de motibus Europaeis et expeditione Britannica (Poëm. p. 393) toewijdde. Ook liet hij de beoefening der Nederduitsche poëzy niet na en vervaardigde zijn Jaargetijde der verlossing van Leyden, waarin coupletten voorkomen die Vondel en Antonides geen oneer zouden aandoen, en verscheiden Latijnsche gedichten, ook voor de dissertationes zijner medestudenten. Bij zijn opentlijke bevordering tot doctor in de geneeskunde begroette Antonides hem met een lofdicht. Nu zette hij zich te Dordrecht neder en maakte zich als geneeskundige bekend door oorspronkelijke en vertaalde geneeskundige werken. Het scheen echter met de {==1160==} {>>pagina-aanduiding<<} praktijk niet te gelukken. Mogelijk had Hoogstraten zelve meer zin in ‘de dienst der schoole’ en de beoefening der classici. Zeker is het dat hij korter of langer tijd eene ondergeschikte betrekking aan het gymnasium te Dordrecht bekleedde en zich met het overzetten van verschillende schriften, zoo op klassiek als godgeleerd gebied onledig hield. Zoo bezitten wij van hem overzettingen van Cebes, Nepos, Phaedrus, Faernus, Lampe, en van een menigte fragmenten en losse gedichten, later in zijne Gedichten opgenomen; overzettingen, die wel woordelijk doch niet minder verdienstelijk waren dan die van Hilarides, Fenacolius, Swaardecrom en van zijn vader François. Zijn levensbeschrijver zegt dat hij innumerae versiones vervaardigde. Ook gaf hij den tekst van Nepos, Terentius, Justinus, Phaedrus en van welligt andere auctores classici uit, die de edities van Farnabius, Minellius, Schrivelius op de scholen verdrongen, en nog in den aanvang dezer eeuw in gebruik waren. Onder deze munt vooral zijn Phaedrus uit. Tijdgenooten en nakomelingen hebben zijne uitgaaf van dien dichter geprezen. ‘De tekst is zuiver, keurig de uitvoering, de aanteekeningen dragen blijken van grondige taalkennis.’ ‘Hij was tot het merg der ouden doorgedrongen.’ Bayle prees dit werk in zijne Brieven aan Marcus en Minutoli; Petrus Burman in de voorrede zijner uitgaaf van dien dichter; Hesselius, van Arckel, Francius, Brouckhusius in hunne gedichten. Ook had het hooge waarde in de oogen van Fabricius en Weytingh, werd in Engeland en Zwitserland nagedrukt, en de aanteekeningen werden onder den tekst van latere uitgaven gevoegd. Zoo commentarieerde hij ook in den geest van Broekhuizen, op wiens taalgeleerdheid hij hoogen prijs stelde, Ovidius, Virgilius, Horatius, Catullus, Propertius, Martialis, Lucanus, Statius, Seneca; ook enkele prozaschrijvers, zoo als Cicero, Suetonius, Valerius Maximus en van de Grieken Aristophanes. Zijne uitleggingen der oude dichters werden door zijne tijdgenooten zeer geroemd. Eene kostbare verzameling van de beste uitgaven der klassieke schrijvers en vele handschriften uit de bibliotheek van Nicolaas Heinsius en later van Broekhuizen stonden hem ten dienste. Men moet echter deze aanteekeningen op de classici niet naar de hoogte der hedendaagsche philologie beoordeelen, maar naar de toenmalige hoogte waarop critiek en philologie stonden. Hij bewerkte ook, het juist niet met veel oordeel door Samuel Hannot, advocaat te Rotterdam, zamengestelde Nieuw {==1161==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenboek der Nederd. en Lat. taal, zoo goed zulks geschieden kon, voor de scholen; een woordenboek dat sedert 1704 den Biglotton van Binnart er uit verbande, vele uitgaven beleefde, doch later weder door Jungst en Frieseman verbannen werd. Nog in 't begin dezer eeuw kende men geen andere woordenboeken voor schoolgebruik dan die van Hoogstraten en Petiscus. Ondertusschen was Hoogstraten door curatoren van het Amsterdamsch gymnasium eerst tot praeceptor aan de vijfde, twee jaren later aan de derde school, eindelijk tot prorector beroepen. Deze benoeming verhoogde niet weinig den luister van die school, want Hoogstraten werd algemeen voor een voortreffelijk philoloog en goed Latijnsch dichter geacht. Als zoodanig werd hij niet alleen door d'Orville, Francius, Burman, Vlaming, Broekhuizen, Moonen, maar ook door Hoeufft en Peerlkamp begroet. Hoogstraten was een vruchtbaar dichter, die elke gelegenheid aangreep om de lier te tokkelen. Hooge stapels van in folio en kwarto gedrukte Latijnsche en Nederduitsche gedichten heeft hij nagelaten; vele er van zijn in bundels opgenomen. Er is veel kaf onder het koren en menig vers zou in vergetelheid hebben kunnen blijven, doch hij had ook gelukkige oogenblikken en wij geven hem als Nederduitsch zanger wel niet de hoogste, maar toch een goede plaats op den Parnas. De gedichten zijner jeugd overtreffen echter verre die van lateren tijd, doch zijn beneden die van zijn oom Samuel. De pen van Rabus werd echter door de vriendschap bestierd, toen hij zulk een hoogen lof aan de eerstelingen zijner muzen gaf. Hij was de vriend en vraagbaak der meeste dichters van zijn tijd. Rotgans en Bake getuigen zulks uitdrukkelijk. Met Brandt, Pluimer, Angelkot, Halma, Vollenhoven ging hij vriendschappelijk om; de gedichten van Broekhuizen (zoowel Latijnsche als Nederduitsche), Oudaen, Dullaert, Antonides gaf hij in het licht en beschreef hunne levensgevallen. Met Vondel was hij zoo ingenomen, dat hij, volgens getuigenis van Huydecoper, zelfs diens mistastingen navolgde of trachtte te vergoeden. Niet minder dan als dichter heeft Hoogstraten als beoefenaar der Nederduitsche taal uitgemunt Nyloë, Verwer, Moonen en andere tijdgenooten die als hij onder hare beoefenaars worden gerangschikt, erkenden zijne meerderheid in dit vak, en vertrouwden de uitgave hunner taalkundige werken aan hem toe. Huydecoper was de eerste die den roem zijner taalgeleerdheid begon te verduisteren. Bilderdijk vergat den leeftijd van Hoogstraten, toen hij zijne ver- {==1162==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten zoo hevig aanrandde. Meer bezadigd is het oordeel van Hinlopen, Ypey en anderen. Vooral trokken de geslachten der zelfstandigenaamwoorden zijne aandacht. Voor hem lag het stelsel der bepaling van deze geheel in het duister. Spieghel, Marnix, Hooft, Vondel, de Decker en anderen hadden het onderscheid dier geslachten zoo goed waargenomen als zij konden, volgens vaste regelen, welke zij zelve daartoe gevormd hadden uit de schriften der ouden. Doch na en reeds in hunnen tijd was men te dien aanzien met groote onachtzaamheid te werk gegaan. Geen schrift, na Vondel's tijd, in de XVIIde eeuw uitgekomen, of het krielt van fouten tegen de geslachten. Hoogst noodig was het dat er een lijst van zelfstandigenaamwoorden werd gevormd, waarin elk met een oogopslag zien kon, van welk een geslacht elk derzelve ware, volgens het doorgaande gebruik niet alleen van Hooft en Vondel, maar ook bij de ouden, inzonderheid bij Melis Stoke, wiens Rijmkronijk nu eerst door Hoogstraten en Moonen begon gelezen te worden. Een gesprek met Francius gaf den eerstgemelde aanleiding tot het schrijven zijner Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige n.w. ten dienste der taallievenden tot eene proeve opgesteld. Hoogelijk werd dit werk bij zijne verschijning geprezen. Vollenhoven schreef aan Hoogstraten: ‘'t mag wel een nut en noodig werk heeten, niet zonder loflijken arbeid, het vaderland ten dienste in 't licht gegeven’. Moonen achtte het ‘hoewel klein in zijn begrijp, gelijk de diamanten in grootte en zwaarte voor de straatsteenen wijken, nochtans hoog noodigh voor ieder, die met zekerheid of zonder twijfelingen iets in het Nederduits wil schrijven of spreken’. In dien geest schreven ook Verwer, Mauricius, van Belle, Tuinman, Zijdelaer, ten Kate, zelfs Huydecoper, doch Bilderdijk wenschte ‘dat H. nimmer zijn jammerlijke geslachtslijst uit de schriften van Hooft en Vondel, die hij niet verstond, opgezameld en in de wereld gezonden had’. Wij willen van Hoogstraten's Groot Hist. Woordenb. waarvan hij slechts een goed deel van het eerste stuk bearbeid heeft, en het deel dat hij aan van Loon's Penningwerk had niet gewagen, noch van zijne kabinetten van naturaliën, penningen enz. evenmin hem als vriend, mensch en christen beschouwen. Zulks is reeds uitvoerig in Vad. Letteroef. jaarg. 1850 geschied. Hij overleed den 13 November 1724 aan een longontsteking, tengevolge van het indringen van zout water (hij was bij een dikken en zwaren mist in het water gevallen) in den ouderdom van 66 jaren. Ver- {==1163==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende dichters en onder hen R. van Leuven, Poot, d'Orville, Bernardus Monita betreurden zijn verlies. Ter zijner eere werd een penningplaat gemaakt met zijn afbeelding en het jaar en den dag zijner geboorte. Reeds gedurende zijn verblijf te Dordrecht was hij in het huwelijk getreden met Maria van Nispen, bij wie hij acht kinderen verwekte. François (die volgt); Mattheus, geb. 1667, gest. 1689; Maria, geb. en gest. 1689; Mattheus, geb. 1690, gest. 1722, geh. 1719 met Debora Quirina Koops, wed. de Gens, zonder oir; Jacob, geb. 1693, gest. 1697; Esther, geb. 1697, gest. 1699, en hare tweelingszuster Maria, geb. 1697, ongeh. gest. 1712; Jacob, geb. 1700, gest. 1756, gehuwd met Hendrikje Jansz., zonder oir. Behalve de penningplaat bestaan er de volgende portretten van D.v.H. 1. Naar en door P. Schenk, zw. k. met twee regelig vers van Broekhuizen. ‘Sio diserta gestat ora duplicis Phoebi comes Hoogstratanus, eruditi temperator pectinis.’ 2. Naar A. Boonen door J. Houbraken 4o. met 4 Lat. dichtregelen van Broekhuizen. 3. Naar A. Boonen door P. van Gunst, Fr. Halma exc. gr. met dezelfde 4 regels van Broekh. Ook werd hij afgebeeld door de Rouel, waarop 4 regels van J. van Hoogstraten, Mengelpoezy, D. III, bl. 225. Hij schreef en gaf uit: Rymoeffeningen van D.v.H. en Petrus Rabus, Amst. 1678. Geneeskundig verhaal van de Sprouw (aphtis) beschreven door Vincent Ketelaer, Geneesoefenaar en Rector te Zierikzee, nu vertaalt door D.v.H., Med. Dr. bij F.v.H. De hodiernae medicinae statu, Dordr. 1683, door hem zelven vertaald. Schets der Geneeskunst, aan Dr. van Morsch opgedragen, ook in Gedichten, bl. 199. Schets der Geleerdheid en Wetenschap, aan Dr. van Zanten opgedragen, ook in Gedichten, bl. 244. Overzettingen van de Annotatio in N.T. van Hugo Grotius. De Evangeliën verschenen Gouda 1685, 4o. De Brieven en Openbaringen aldaar in 1693, 1694. Zie Gedichten, bl. 221. Overzetting der Vitae excell. Imperat. van Cornelius Nepos. In 1746 verscheen te Amsterdam bij P. Schouten de 4o. druk. {==1164==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereel van Cebes, Dordr. 1683, Amst. 1687, 8o. Navolging van Cebes Tafereel, ook in Gedichten, bl. 366 volgg. Ezopische Fabelen van Fedrus, gewyden slaaf des Keizers Augustus, in Nederduitsch dicht vertaalt en met Aenmerkingen verrijkt door D.v.H., Amst. 1703, 4o. met pl. get. door J. Goerée, gegr. door P. Boutats, met portr. Opgedragen aan Amalia Princes van Nassauw, Amst. 1704, m. pl. en portr. 's Hage 1739, 8o. Amst. 1769, 8o. m. kunstpl. van Fokke. Faernus Fabelen, Amst. 1718, 1746, 8o. Oratio Funeb. in Did. Hoeufft, Dordr. 1695. Ook eene Elegie afzonderlijk gedrukt en in Poëm., p. 366. C. Nepos c. notis D.H. per secundas curas auctioribus, Amst. 1706, Ultraj. 1780, 8o. Terentii Comoediae, Amst. 1699, Lond. 1702, 8o. cum locis Terentii ipsius parallelis et indice formularum s. phrasium uberrimo curâ D.H., Amst. 1718, 4o. en 8o. Phaedri Augusti Liberti Fabularum Aesopiarum Libri V. Notis illustravit in usum serenissimi principis Nassovii D.H. Accedunt ejusdem operâ duo Indices, quorum prior est omnium verborum multo quam ante hac locupletior, posterior eorum quas observata digna in notis occurrunt, Amst. 1699, 1701, 1718, 4o. en 8o., Dordr. 1678. Nieuw Woordenboek der Nederd. en Lat. Taal, Amst., Dordr. 1704, Amst. 1709, 1729, Amst., 's Hage, Leyden, 1756, Amst. 1771, met voorwoord van H. Verheyk, alle in 4o. De Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden bezit 3 exemplaren van dit woordenboek met aanteekeningen van Lelyveld, Schultens en and. Beginselen of Kort Begrip der Rederijkkunst, Amst. 1721, na zijn dood door Vlaming uitgegeven, 8o. Beschrijving der Heidensche Goden en Godinnen, Amst. 1715, 's Hage 1761, 3de dr. m. pl. Het Roomsch kabinet van Oudheden, uitgelegd en verklaard door M.A. de la Chausse, uit het Latijn vertaald door H.v.H., uitgegeven door P. le Clerc. A. Lampe, over het Zaligmakend Geloof. Carmina, Amst. 1682, 1697, 1700, ap. F. Halma, Rott. 1710 (Poëm. lib. XI. ed. altera priori multo auctior, met portr.), Amst. 1728, niet gelijk bij Witsen Geysbeek 1628, edit. altera prioribus longe auctior, door P. Vlaming bezorgd. Gedichten, Amst. 1697, 4o. Hij gaf ook de Latijnsche (Amst. 1711) en Hollandsche gedichten van Broekhuizen (Amst. 1712), in het licht. {==1165==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts die van: Antonides van der Goes (Amsterd. 1705, 1714, 1730, 1748) 4o. m. pl. van Romeyn de Hooghe, en het Leven van Antonides (de eerste uitgave door H. hezorgd is slordig); van Dullaert (Amsterd. 1719) 4o., met Kort Bericht wegens het leven van Dullaert er voor, en van Oudaen met het Leven van Oudaen. Ook gaf hij uit: Horatius Flaccus, Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast door A. Pels, 3de dr., 1705; J. Oudaen's Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst door A. Pels, Amst. 1713 (uitgegeven met een Bericht van D.v.H.). Ook bezorgde hij eene nieuwe uitgaaf der Treurspelen van Vondel, Amst. 1719, 1720, 2 d., 4o.; de Mengelwerken van Hooft, Amst. 1704, fol. Hij gaf ook in het licht: Aanleid. tot de Ned. Taal van Nyloë. In den 5den dr., Amst. 1751, komt voor Het woord van D.v.H. aan den lezer, dat men in den 4den dr., Amst. 1746, nog mist; zoo ook Verwer's Linguae Batav. idea Grammatica, Rhetorica, Amst. 1707. Everard van Driel, rector te Goes, gaf ten jare 1783 dit werkje op nieuw in het licht met fraaije aanmerkingen, terwijl de kundige N. Hinlopen er ten jare 1776 eene Nederd. overzetting van beloofde, die echter nimmer verscheen. Aanmerkingen over de geslachten der Zelfst. n.w. ten dienste der taallievenden tot eene proeve opgesteld, Amst. bij Fr. Halma, 1708. In 1710 verscheen een tweede uitgaaf van dezelve ‘verrijkt met een menigte woorden uit Vondel, Hooft en andere schrijvers, hem door Moonen, Mr. François van Bockhoven, Jan Suderman en Joan de Haes toegeschikt; eene uitgaaf, die in het volgende jaar onder een nagemaakt titelblad met een Aanhangsel van bijvoegselen en verbeteringen werd uitgegeven. In het jaar 1725 bragt H. een derden druk ter perse, en gaf zijn werk eerst toen den naam van Lijst der gebruiklijke Zelfstandige Naamwoorden door hunne geslachten beteekent. Na den dood des schrijvers, in 1733, verscheen te Amsterdam, bij Adriaan Wor en de erve G. Onder de Linden, een vierde druk met al de voorredenen der vroegere drukken, benevens een brief van Moonen aan Hoogstraten en van Anonymus Batavus (A. Verwer) betreffende zijne door Hoogstraten uitgegeven Linguae Batavae idea, en ging vergezeld met een werkje onder den naam van Bijvoegsels behoorende tot D.v. H's. Lijst der gebruikelijke Zelfst. n.w. enz., door Gerardus Outhof, in zijn leven predikant en rector te Kampen. In 1759 kwam het werk van {==1166==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogstraten op nieuw te voorschijn bij P. Meijer te Amsterdam, met de Bijvoegsels en verbeteringen van Outhof en Aanteekeningen van Adriaan Kluit en in 1785 verscheen een zesde druk bij P. Meijer en G. Warnars, die de waarde van alle vroegere geheel verdonkerde, met eene belangrijke voorrede van Kluit, rakende de algemeene regelen der geslachten. In de bibliotheek van Nederl. Letterk. is een exemplaar met aanteek. van Schultens van zijn Groot Algemeen Historisch Geographisch Woordenboek, Leyd. 1725, 7 d., fol. Op verschillende catalogi komen mss., gedichten en brieven van hem voor, op die van C. van Alkemade en P.v.d. Schelling, o.a. 34 brieven aan Hesselius en een ms. gedicht van zijn hand. Zijn rijke boekverzameling werd in 1725 verkocht. Zie Biogr. Univ., T XX. p. 538; Saxe, Onom., P.V. p. 636; Jöcher, Gelehrt. Lexicon, i.v.; Leven van H. door Vlaming voor zijne Poëmata (Amst. 1728 8o); Kok, Vad Woordenb., D. XXI. bl. 54; Weytingh, Hist. Litt., p. 215; S. Burmanni, uitgave van Phaedrus. Praef. (L.B. 1748 8o); Fabricii Bibl. Lat., T. III., p. 440; Hoenfft, Parn. Lat. Belg., p. 198; Peerlkamp, de Poëtis Neêrl., p. 456; Bayle, Lettres, T. III. p. 856, 873; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. III. bl. 313; Siegenbeek, Bekn. Gesch. der Ned. Letterk., bl. 233, 291, 318, 321, 333; van Kampen, Bekn. Geschied. der Ned. Taal en Letterk. D. I. bl. 387, D. II. bl. 271; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk., bl. ; Huydecoper, Proeven van Taal en Dichtk, passim; La Rue, Gelett. Zeel., bl. 124; Vrolykhert, VI. Kerkh, bl. 353; Ypeij, Geschied der Nederd. tale, D. I. bl. 533, 537, 538, 539; Hinlopen, Hist. van de Nederd. Overz. des Bijbels, bl. 224; Moonen, Nederd. Spraakk, Amst. 1706 (Aanspraak tot den Nederd. lezer); J. Lublink de Jonge, Verhand., D. II. bl. 365; D'Orville, Poëm., Amst. 1740, p. 75, 80, 215; Brouckhusii Poêm., p. 111, 175, 185, 242, 245, 278, 279, 324; Francii, Posthuma, p. 314; Delic. Poêtie, p. 97; Vlaming, Gedicht., passim; J. de Haes, Gedicht., D. I. bl. 127, 162, 169, 174, 307; A. van der Goes, Gedicht., bl. 122, 353, 439; J. Goeree, Gedicht., D. I. bl. 236; J. van Hoogstraten, Mengelp., D. III. bl. 225; Nederd. Keurd., verv., bl. 87; Gedicht. van J. Zeeus, bl. 70; Van Loon, Hedendaagsche Penningk, bl. 136; Beschrijv. van Ned. Histor. penningen ten vervolge op het werk van Mr. G. van Loon, St. I. Pl. VI. Nr. 66; Bilderdijk. Aanteck. op Hooft's Gedicht, bl. 223 verg. met bl. 10; Verklar. Geslachtl., bl. 23; Mengelpoêzy, 1823, Voorrede, p. XX; Collot d' Escury, Holl. Roem, D. III. bl. 40, 41, A. IV. (2) bl. 272-282; Schotel in Vad. Letteroef. 1850, bl. 549 volgg.; van Halen, Panpoëtic. Bat.; Rabus, Boekzaal van Europa 1700, b, bl. 546, 1701, a, bl. 141; Boekz. der Gel. wer. 1708, bl. 556, 1723, bl 301, 1725, bl. 365, 1732, bl. 80-89, 1773, bl. 502, 1778, bl. 440; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek., bl. 199; Cat. der Maats van Ned. Letterk., D. I. bl. 92, 136, 199, 247, 314, D. II. bl. 269, 514, 600; Bijvoegs. 1848-52, bl. 19; Cat. van Alkemade en van der Schelling, bl. 63; Cat. Francii p. 193; Cat J. te Water, mss. bl. 26; Cat. J. Koning, bl. 81; Cat. J. Hoeufft, bl. 170; Cat. mss. J. van {==1167==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorst, p. 174; Cat. d'une Collection de Mss., La Haye 1862, p. 72; Muller, Cat. van Porttr. [Maria van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Maria van) vrouw van den bovengemelde, dochter van den bekenden dichter, landmeter en boekverkooper Mattheus van Nispen, werd te Dordrecht geboren. Zij was ook bloedverwante van Abel, Adriaan en Karel van Nispen, bekend door uitgegeven werkjes en dichtstukjes. Zij zelve beoefende de poëzy. Zij zette ook de aanteekeningen van Hugo de Groot over de Evangeliën in het Nederduitsch over. Haar dood (zij overleed te Amsterdam 26 November 1708) werd door Moonen en J. de Haes betreurd. Zie Schotel, Geschied- Letter- en Oudheidk. Avondst., bl. 164, 165; Over de van Nispens in Jaarb. van Dordr. 1840, Vaderl. Letteroef. 1850, bl. 569; Moonen, Poêzye, bl. 76, 80; J. de Haes, Ged., D. I. bl. 263. [François van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (François van) zoon der bovengemelden, in 1685 te Dordrecht geboren, legde zich op het portretschilderen toe en vervaardigde o.a. het portret van den dichter Broeckhuisen. Hij huwde te Londen met Maria Borremans van Rotterdam, die hem vier kinderen schonk. Hij overleed in 1721. Zie Schotel in Vad. Letteroef. 1850, bl. 569, 570. [Jan van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Jan van) eenige broeder van David, werd 26 Januarij 1662 te Rotterdam geboren, bezocht aldaar de Erasmiaansche school, hielp zijn vader François in het vertalen van Nepos en Justinus en zette zelve later stukken uit Lucanus, Ovidius en andere Latijnsche dichters over. Te Dordrecht, waar hij den boekhandel uitoefende, hield hij zich reeds in zijne jeugd bezig met het vervaardigen van Nederlandsche gedichten. Menig door hem aldaar vervaardigd gelegenheids gedicht ziet afzonderlijk het licht. Ook plaatste hij gedichten voor de uitgegeven geschriften van zijne kunstvrienden Hendrik van Bracht, Matthijs Balen, Mattheus van Nispen en Salomon van Til. Omstreeks 1700 begaf hij zich naar Breda, waar hij vriendschap sloot met den dichter Pieter Nuyts, officier der vrijheid Etten, Leur en Sprundel. Van daar begaf hij zich naar Gouda, waar hij door Kempher, van Someren, van der Schelling, Westerhovius, Cincq en anderen met jubelzangen werd verwelkomd. Jan van Hoogstraten behoorde tot de vruchtbaarste dichters van zijn tijd. Zijne tijdgenooten vergoodden hem, ja sommigen stelden hem met Vondel gelijk. Het nage- {==1168==} {>>pagina-aanduiding<<} slacht oordeelt anders. Hij was een dichter zonder verheffing, een kunstgenootschappelijk poëet. In zijne jeugd, toen hij aan de Merwe en de A zong, sloeg hij soms fikse toonen aan, doch hoe hooger zijne jaren klommen, hoe meer zijne poëzy in waarde daalde. Grooter, maar in zijn tijd minder erkend, waren zijne verdiensten als beoefenaar der Nederduitsche taal, die hij volgens Huydecoper grondig verstond. Hij stierf in 1756, diep betreurd door zijne kunstbroeders. Houbraken en Aëtes schilderden zijne beeldtenis. Zijne vrienden Kempher en Cornelis van Bracht plaatsten er bijschriften onder. Zijne echtgenoot Geertruij van den Hagen, dochter van Hagen en van Berendina van Trigt, van moederszijde aan de familie Alblas en Merwede vermaagschapt, schonk hem 6 kinderen. Hij schreef: Rouklagt op het afsterven van Maria Stuart, Dordr. 1685. Ter bruylofte van Pieter Fannius, Vryheer van Oudt-Haerlem enz., en Cornelia Baen, den 13 van Sprokkelm. 1685, Dordr. 1685, m. pl. Mengelzangen en Liederen, 1710, 8o. De Kruysheld of het Leven van den grooten Apostel Paulus, Leeraar der Heydenen, in VII Boeken begrepen, 2de dr., Gouda 1712, met kunstpl. en kantteek. door A. Houbraken, 4o. Op nieuws oversien, Gouda 1712, 4o. Zegepraal der Goddelijke Liefde, Amst. 1728, 1734, 8o. Minnezangen, Gouda 1788, 8o., 3de dr. Geestelijke Gezangen, Gouda, 2de dr. Klinkdigten op verscheyden stoffen, Gouda 1712, 16o. Staat en Zedekundige Zinneprenten, leerzame Fabelen, die van den Heer La Court speelswijze gevolgd, Rotterd. 1731, 4o. Zinneprent in verscheyde versjes bestaande op de Nietigheid des menschelijken levens, in plano. Zinrijke Fabelen, Rotterd. 1731, 1733, Amst. 1741, m. pl. 4o. Parnas aan de Waal of Geldersche Zangnimph zoet op Mengelpoëzy uit verscheyde gedigten, Amst. 1726, 4o. Afsetsel van de Republiek of vrije staat van Venetie, in 3 Boeken, Amst. 1715, 4o. Stedekroon der Stemhebbende Steden in Holland. Puntdigten en Bijschriften, Gouda 1712, 8o. Sedeles over ijdele ondernemingen der wraaksuchtige Menschen, 1712. Spiegel der allerschoonste Courtisanen dezes tijds, verbeeldende desselfs verandering van kleederen, vercierselen en andere ornamenten. Gedruckt voor den Uitgever, 1701, m. {==1169==} {>>pagina-aanduiding<<} pl. en portretten; Fr. en Hoogd. tekst en Holl. vertaling, Nijmegen, 12o. De 2de en 3de uitgaven der Courtisanen verschenen te Gouda 17 .. en 1710 (Spiegel der vermaardste Courtisanen in haren optoy en toestel naar yders tijd. De derde druk vermeerdert met de vijf Zinnen. Aan Lisidas en de gadelooze Klimene etc.), waarvan de tekst zeer verschilt met die in de uitgaaf van 1701. Ook zijn in de latere uitgaven de Hoogd. verzen weggelaten. Uit een berigt van den uitgever Kloppenburg vóór de Klinkdigten op verscheyden Stoffen, Gouda 1712, blijkt dat Hoogstraten de vervaardiger er van (namelijk der Hollandsche verzen) is. Lang voor Hoogstraten was deze Spiegel ook met eene Holl. vert. bekend. (Le miroir des plus belles courtisanes de ce temps en François, Hollandais et Allemand, orné de 40 portraits par Christ de Pas, form. oblong, Amst. 1630, 4o. Vogt, Cat. Libr. rar. (1738) p. 402. C. de Pas gaf in 1641 z. pl. in het licht een diergelijk werk, form. obl., getiteld: Les abuz du mariage, où sont clairement représentez tant les subtilitez des honnestes femmes que des hommes dont ils usent pour se tromper l'un l'autre; à cecy sont adjournez quelques enseignemens pour corriger tels abus. Ook met portr. en Franschen, Duitschen en Hollandschen tekst. Poëzy, Rott. 1726, 8o., Leyd. 6 d., 8o. Mengelpoëzy, Amst. 1715, 5 d., 8o. Mengelpoëzy of verscheyde Gedichten, Amst. 1714-1718, Rott. 1720, 5 d., 8o. Eneas of ondergang van Troje Treurspel, ter Gouda 1710, Amst. 1758. De geleerde (geladderde) advocaat of de bespotte druivendief, getrokken uit den vermakelijken Avonturier van N. Heinsius, Amst. 1707, 8o. De voogd gek. tegen dank, blijsp. naar het Fransch van Dancourt, Gouda 1710. Medor en Angelica of de schaking in de opera, kluchtsp. naar het Fransch van Dancourt, aldaar 1711, m. pl. Tys onverstand of de bruiloft van Anne met 'er baard, kluchtsp., aldaar 1724? De verliefde Kok, kluchtig blijspel, te Abdera voor Korn. Tessers, in het Kookboek? Daphnes veldzang. Tooneelsp. Amst., voor de liefhebb., 1748, m. pl., 8o. Amarel, blijsp. Zie Bidloo, Panpoët., p. 70; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III., bl. 319; Siegenbeek, Geschied. der Ned. Letterk., bl. 233; de Vries, Proeve eener Geschied. der {==1170==} {>>pagina-aanduiding<<} Ned. Dichtk., D. II. bl. 103; van Halen, Panpoêt., p. 12 (Voorr.); Schotel in Vad. Letteroef. 1851 (Mengelw.), bl. 45 volgg; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 247, 298, D. III. bl. 82, 118 b; Abcoude, Naamreg. van Ned. Boek., bl. 170; Arrenberg, Naamreg. van Boek., bl. 248; Muller, Cat. van Portr. [François van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (François van) zoon van den vorige, werd in 1689 te Dordrecht geboren, bekleedde achtereenvolgende de ambten van secretaris van Ysselstein, heemraad van den Overwaard, wegens de baronnie van Liesvelt; van substituut drossaard en schout der stede van Nieuwpoort; van stadhouder en registermeester van de leenen der baronnie van Liesvelt; sedert 1743 van secretaris, vervolgens (1744) van raad in de vroedschap en eindelijk (1746) dat van burgemeester van Oudewater. Hij was een der uitstekendste regenten van zijn tijd, ‘een vurig liefhebber van zijn vaderland, regtvaardig en buitengemeen verlicht,’ ‘een man van ijzeren wil,’ ‘onbeteuterden moed,’ ‘met het hart op de tong.’ Daarvan heeft hij gedurende geheel zijn leven bewijzen gegeven; maar vooral bij gelegenheid dat de Luthersche predikant van Woerden aan Burgemeesteren van Oudewater verzocht had, dat het hem vergund mogt worden voor zijne geloofsgenooten in het regiment van den kolonel Tissot van Patot, dat toen te Oudewater lag, in de publieke kerk (wanneer er geen dienst in werd gedaan) te mogen prediken, en het avondmaal te bedienen, een verzoek, dat de hevigste oneenigheden ten gevolge had. Van zijne opregtheid, moed en regtvaardigheid is ook zijne aanspraak tot de commissarissen door den prins (1750) naar Oudewater gezonden om de geschillen tusschen de regeringsleden te onderzoeken, een bewijs, en noch bedreigingen, noch beloften konden hem weerhouden, om deze heeren de misbruiken, in het stuk der regering, politie en finantiën dier stad ingeslopen, mede te deelen. Niet te verwonderen is het, dat de prins, bij de verandering van den magistraat, hem wederom verkoos. Daarenboven was Hoogstraten zeer weldadig, en een beoefenaar der poëzy. Wij kennen slechts een enkel zijner gedichten, b.v. voor den Paulus van zijnen vader, en weten dat hij verschillende stukken uit Horatius heeft overgezet. Een zijner kunstbroeders meende dat Apollo op Parnas hem een eerezuil had moeten stichten en daarop gegraveerd hebben: ‘Hoogstraten's naam zal tot de laatste tijden leven.’ Hij overleed den 25 November 1760. Bij zijn overlijden ontbrak het niet aan treur- en lijkzangen en grafschriften, {==1171==} {>>pagina-aanduiding<<} die in een bundel vereenigd en in 4o. uitgegeven zijn. Hij huwde in 1718 Wilhelmina de Wildt, dochter van Johannes de Wildt en van Maria Cornelia Schrijver, dochter van Hendrik Schrijver, die hem verscheidene kinderen schonk. Zie Bidloo, Panpoët., p. 671; Nederl Jaarb. 1750, bl. 955-976, 987 volgg., 1758, bl. 719, 1760, bl. 131; Schotel in Vad. Letteroef. (Mengelw.) 1851, bl. 52 volgg. [Samuel van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Samuel van) broeder van den voorgaande, in 1692 geboren, werd kapitein ter zee en onderscheidde zich door dapperheid en beleid bij verschillende gelegenheden. Hij huwde in 1723 met Magdalena Haga, later met Alida Meerhout, bij welke laatste hij twee kinderen verwekte, Geertrui Wilhelmina, jong overleden en mr. Cornelis Adriaan, bewindhebber der O.I. Compagnie, schepen van Leyden, gehuwd met Anna Bergsma, wiens zoon Adriaan van Bijnkershoek van Hoogstraten, groot penningkundige, (die bladz. 1173 volgt) huwde met Catharina Berck en zonder mannelijk oir stierf. Samuel Hoogstraten stierf in 1759. Zie J.C. de Jonge, Nederl. Zeewez., D. V. bl. 293; Ned. Jaarb. 1752, bl. 259, 1753, bl. 17, 1785, bl. 971; J. van Hoogstraten, Mengeld., D. I. bl. 173, D. III. bl. I; Schotel in Vad. Letteroef. 1850, bl. 52. [Jan Willem van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Jan Willem van), zoon van François van Hoogstraten en Wilhelmina de Wildt, studeerde te Utrecht in de regtsgeleerdheid en werd 30 Junij 1746, na het verdedigen eener Dissertatio de differentiis jus inter antiquum, novum et hodiernum circa actionis editionem, litis contestationem et libelli emendationem atque matationem, tot Jur. Utr. dr. bevorderd. Hij begon zijn loopbaan als secretaris van IJsselstein en eindigde haar als raadsheer in het hof van Holland, Zeeland en Westfriesland Gelijk zijne voorvaderen beoefende hij de Nederduitsche poëzij, zelfs noemde hem Joan van Strijen: ‘het puik van Febus zonen, die door zijn zang 't heelal verplichtte, wien geen lauwerkroonen maar een kroon van sterrevier pastte.’ Zoo vergoodde men de heeren-zonen in die dagen! Zijn kunstbroeder Timmerman noemde zijne gemelde dissertatie ‘bladeren met diamant, met paarlen en saphieren bezaaid.’ Wij kennen slechts van hem een grafschrift op zijn vader en een Lierzang op de blijde inkomst van zijne Doorl. Hoogh. Willem Karel Hendrik Friso, Utr. 1747, 4o. Hij huwde in 1750 Maria Johanna Terwen (geb. 1727), dochter van Anthonij Terwen (geb. 1698), die {==1172==} {>>pagina-aanduiding<<} hem 9 kinderen schonk. Hij zelf stierf den 11 van Sprokkelmaand 1770. Zie Ned. Jaarb. 1758, bl. 983, 1770. bl. 429; Schotel in Letteroef. 1851 (Mengelw.), bl. 56; Abcoude, 2de Aanh. van Ned. Boek., bl. 78. [Samuel van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Samuel van), heer van Heikop en Boeikop, zoon van den vorige, werd in 1756 geboren. Hij was oudraad in de vroedschap van Rotterdam en lid van het staatsbewind, die in 1813, voor de komst van den erfprins zich te zamen met den oud-burgemeester, François van Hogendorp, op de puye van het stadhuis te Rotterdam met in een geslagen handen voor de verrukte menigte vertoonde, die in die optreding de type van hetgeen aanstaande was - de verbroedering van partijen - aanschouwde. Hij was een voorstander van kunsten en wetenschappen. Het Rotterdamsch dicht- en letterlievend genootschap onder de zinspreuk: Studio Scientiarum Genetrix verkoos hem tot beschermheer en bood hem, bij het afsterven zijner eerste vrouw, een lijkzang aan. Hij huwde in 1781 Catharina Meijners, den 11 Nov. 1795 overleden; daarna Anna Elisabeth Hoffmann, in 1828 gestorven. Twee jaren later overleed hij, nalatende Maria Johanna van Hoogstraten, geb. 1783, gestorven 1813, gehuwd met Jan baron van Walfort, die overleed in 1844, Margaretha Gerardina, geb. 1786, gehuwd met jonkh. Hendrik Johan Caan, geb. 1781, overleden 1838. Zie Vreede, Herinner. van een Staatsman, bl. 12; Schotel in Vaderl. Letteroef. 1851 (Mengelw.), bl. 56. [Mr. François Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Mr. François), broeder van den vorige, werd in 1773 geboren, studeerde te Leyden en verdedigde onder Hendrik Albert Schultens eene Dissertatio de Abdicatione. Hij is geweest in het stedelijk bewind te Haarlem en in het landdrostambt van het Noorderkwartier in Holland. Louis Napoleon benoemde hem tot hoofdofficier te 's Hage en zijn broeder de keizer, tot president van het tribunaal te Rotterdam. Nog kort voor zijn dood verklaarde de advokaat van Reesema, dat de Rotterdamsche regtbank, na den beer F. van Hoogstraten, nooit meer een voorzitter hem gelijk had gehad. Hij bezweek 10 Aug. 1813 letterlijk onder den druk van zijn arbeid, bij zijne echtgenoot Margaretha Louisa Copes van Hasselt, vier zonen en ééne dochter nalatende, die alle nog in leven zijn. {==1173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Schotel in Vaderl. Letteroef. 1851 (Mengelw), bl. 57. [Pieter van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Pieter van), broeder van den vorige, in 1764 geboren, werd, na het verdedigen eener Dissertatio de bonorum publicatione, tot doctor in de beide regten bevorderd. Na den val van het huis van Oranje-Nassau bleef hij buiten betrekking, doch bij de oprigting van den raad der stad 's Gravenhage werd hij tot lid daarvan benoemd. Na eenige jaren te voren voor die betrekking bedankt te hebben, overleed hij in 1832. Hij is de schrijver van De ware vrienden van Vaderland en Oranje, 's Hage, 1817, 8o. Zie Schotel in Vaderl. Letteroef. 1851 (Mengelw.), bl. 57. [Adriaan van Bijnkershoek van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Adriaan van Bijnkershoek van), van moederszijde van het geslacht van Bijnkershoek, werd, schoon niet tot den stand van geleerde opgeleid, echter met een blakende liefde voor wetenschap en letteren bezield. Een langdurig verblijf in Italië werkte zeer veel tot ontwikkeling en vorming van zijn smaak mede. Vooral was daardoor die liefhebberij voor de penningkunde bij hem aangekweekt. Hij had eene verzameling van munten en penningen, die, na het koninklijk kabinet te 's Hage, voor de belangrijkste hier te lande gehouden werd. Ook legde hij zich bijzonder op het verzamelen van Nederduitsche munten en historiepenningen toe. Hij was lid der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut die hij bij de uitgave van hare Beschrijving der Nederduitsche Historiepenningen, ten vervolge op het werk van van Loon ten dienste stond. Ook hielp hij G. van Orden, bij de uitgaaf van diens werk over de Nederlandsche Legpenningen. Hij was lid van de Maats. van Ned. Letterk. te Leyden en van de akademie van beeldende kunsten te Amsterdam. Hij overleed in den aanvang van 1827, nog geen vijftig jaren bereikt hebbende. Er bestaat een medaille door H. Westhoff Jr. aan zijn vriend Adr. van Bijnkenshoek van Hoogstraten toegewijd. Zie de Aanspraak van Prof. Siegenbeek in Handel. van de Alg. Vergad. der Maats. van Ned. Letterk. 1827; Schotel in Vad. Letteroef. 1851 (Mengelw.), bl. 59; Cat. van H. Westhoff Jun. 23 Oct. 1848, Nr. 3963. [Abraham van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Abraham van) of Hoogstraaten, te 's Hage geboren, discipel van Daniel Haring en schilder van portretten in diens manier. Hij beoefende de schilderkunst in den tijd die hem overschoot van zijne regtskundige praktijk. Hij was lid der confrerie kamer Pictura en stierf in 1736. {==1174==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie J.C. Weyerman, Lev. der Schilders, D. IV. bl. 63; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 739; Schotel in Vad. Letteroef. 1851 (Mengelw), bl. 58. [Jan van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Jan van), boekverkooper te Dordrecht in het midden der XVIIIde eeuw, beoefende de dichtkunst. Hij schreef behalve eenige gelegenheidsgedichten en verzen vóór de werken zijner vrienden, b.v. vóór Coets, God in de Godgeleerdheid nagespoort en gevonden in liefde, Dordr. 1754, 8o. en Teugel voor de huichelaren, Dordr. 1749, 4o. Afzonderlijk verscheen: Vreugdegezang ter inhaling van Willem Carel Hendrik Friso te Dordrecht, Dordr. 1747, 4o. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 242, 248; Schotel in Vad. Letteroef. 1851 (Mengelw.) bl. 58; Abcoude, Naaml. van Ned. Boek., 2de Vervolg, bl. 78. [Johan van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Johan van), geb. te 's Hage, lid van het genootschap kunst wordt door arbeid verkregen, overstroomde de werken der maatschappijen, gelijk ook zijne vrienden, met zoetvloeijende gelegenheidsverzen. Al die verzen liet hij in 1786 voor eigen rekening drukken en zond ze zijne vrienden ten geschenke, onder de zinspreuk: In vrede heil. Ook gaf hij Gezangen ter gedachtenis van de omwenteling, 's Hage 1788, en de maatschappij van Ned. letterk. bezit van hem: Dichtgewijde snipperuren; - Vervolg op dezelve; en onderscheidene gelegenheidsgedichten, als ook Ameliestein in 8 boeken, Amst. 1760, 4o. Hij was een vriend van jonkvrouw de Lannoy, bij welker overlijden (18 Febr. 1782), hij met R. Feith en F. van Limburg een lijkzang vervaardigde. Hij huwde te Dordrecht, 16 van Lentemaand 1766, Eliz. van Well. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 243; Schotel in Vad. Letteroef. 1851 (Mengelw.), bl. 58; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 265; Feestzangen voor den Heere Joh. van Hoogstraten en Mejufv. Eliza van Well, in den echt vereenigd te Dordrecht den 16 van Lentemaand 1766 ('s Gravenhage). [Johan Pieter van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Johan Pieter van), beoefende mede de Nederduitsche poëzy, blijkens zijne Dichtproeven, onder de zinspreuk: De vlijt geeft tijd, zonder vermelding van drukker of jaartal. (1754, 68, 69, 84). Zij bestaan meest alle uit verjaar-, geboorte- en huwelijkszangen. Hij huwde in 1784 Anna de Bruijn. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 243; Schotel in Vad. Letteroef. 1851 (Mengelw.). bl. 58. {==1175==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mattheus van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Mattheus van), door Heringa als dichter vermeld. Hij was een tijdgenoot van L. Schermer, bij wiens dood hij een lofdicht vervaardigde. Ook bestaat er van hem een vers ter Gedachtenis van J. van Broeckhuisen. Zie Heringa, Lijst van Ned. Dicht., bl. 53. [P.B. van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (P.B. van). Reeds als knaap had hij veel lust voor de muziek, genoot het onderwijs van Reepman en Radeker, werd op zijn elfde jaar organist te Bennebroek. In 1787 werd hij te Haarlem organist in de doopsgezinde kerk in de Peuzelaarssteeg, en, weinig jaren daarna, de organistplaats op het Klein Heiligland vacant wordende, kreeg hij ook dien post. Hoogstraten heeft eenige weinige sonaten en variatiën gecomponeerd. Hij overleed te Haarlem 6 Nov. 1828, in den ouderdom van 60 jaren en bijna 6 maanden. Zie Konst- en Letterb. 1828, bl. 307. [Pieter Lodewijk van Hoogstraten] HOOGSTRATEN (Pieter Lodewijk van), lid der rederijkerskamer de Peoene te Mechelen. Men vindt van hem een Clinckdight op Theulliers Porphyre en Cyprine, op het Peoenefeest te Mechelen vertoond. Zie Willems, Verhand. over de Ned. Dichtk., D. II. bl. 74; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 313. [Robbert van Hoogveldt] HOOGVELDT (Robbert van) schreef: Kort verhael van 't gene verhandelt is in de by-eenkomst Aug 1661 door eenige Mennonieten Leeraren binnen Utrecht Utrecht 1661, 4o. [Arnold Hoogvliet] HOOGVLIET (Arnold), werd 3 Julij 1687 te Vlaardingen geboren. Zijne ouders Johannes Hoogvliet en Katarina Paspoort waren deftige burgerlieden. Op twaalfjarigen leeftijd werd hij als klerk bij een notaris geplaatst, doch kort daarna verliet hij, met toestemming zijner ouders, zijne geboortestad en vertrok naar Dordrecht, om aldaar den post van schrijver of boekhouder bij de bank van Leening waar te nemen. Hier geraakte hij in kennis met Targier, de Bak, van Bracht en andere dichters en begon ook hij, door hen aangespoord, zijne krachten te beproeven. Hij werd echter spoedig te rade die bezigheid voor een poos te staken en zich op de kennis der Latijnsche taal toe te leggen, ten einde Virgilius, Horatius, Ovidius en andere dichters in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Hij zette, ter eigen oefening, der Feestdagen {==1176==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ovidius over. Zes en twintig jaren oud, begaf hij zich naar Amsterdam, om aldaar den post van boekhouder in eene voorname suikerraffinaderij waar te nemen, wiens eigenaar den vorige om geringe geschillen had ontslagen, doch de twist na eenigen tijd weder bijgelegd zijnde, moest Hoogvliet zijn voorganger weder plaats maken. Nu liet hij zich (1720) in den verderfelijken actie-handel in, en werd eerst onder-boekhouder van eene maatschappij te Delfshaven en daarna opper-boekhouder eener dergelijke te Vlaardingen. Het verval van dien dwazen windhandel en het te niet gaan der opgerigte maatschappijen beroofde hem andermaal van een bestaan middel. Daar hij te Dordrecht van den zilversmit Willem van der Ruit, met wien hij gemeenzaam verkeerd had, eenige kundigheden in diens vak en zijn broeder, kashouder te Vlaardingen, een andere goede broodwinning verworven had, nam hij diens plaats in, en ondervond weldra dat zijn goud- en zilversmitswinkel hem een rustig en onbekrompen bestaan bezorgde. Ook werd hij met het ambt van tafelhouder van de bank van leening, vroeger door zijn vader en broeder bekleed, begunstigd. Nog voor hij zich te Vlaardingen had neergezet mogt hij zijne overzetting der Feestdagen voltooijen. Aan het sterfbed van zijn vader besloot hij, op diens wensch van ‘in stede van het heidensch bijgeloof op te sieren, de eer van den eenen waren God te bevorderen’, tot het schetsen van een bijbelsch tafereel, en zijne keuze viel op Abraham, wiens levensgeschiedenis hij vervolgens in 12 boeken bezong. Waren de Feestdagen met toejuiching ontvangen, de Abraham schonk hem een der eerste rangen onder de kunstgenootschappelijke zangers zijner eeuw. Zeer verschillend is het oordeel over dit heldendicht of, zoo men liever wil, deze poëtische levensbeschrijving. De kunstkeurige tijdgenooten vonden het naar hunne kritiek onberispelijk; minder gunstig is het oordeel van het nageslacht, doch hoezeer zij den aanleg en de schikking van het gedicht berispen, en vele gebreken en wanspraak er in aanwijzen, achten zij het echter een uitmuntend en verdienstelijk werk, leerzaam van zaken en rijk in dichterlijke schoonheden. Zoo oordeelden de Vries, de Kruijff, Witsen Geysbeek, Lulofs, die de handschoen voor den dichter tegen Dr. Bowring, welke den Abraham eene berijmde en uitgewerkte geschiedenis noemde en nimmer den moed had gehad hem te lezen, opnam. Lulofs vergelijkt Hoogvliet's Muze bij een hoogbejaard, kwezelachtig, door dik en dun voortsnappend besje, dat echter {==1177==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschenbeide nog al vrij schilderachtig praat, hare taal ook redelijk wel verstaat en de maat onzer Alexandrijnsche verzen tamelijk goed geleerd heeft. Zijne Feestdagen, van welke wij boven gewaagden, zijn niet gelukkig, de overzetting mist alle losheid en bevalligheid en is stijf en gedrongen. Zijne bruilofts-, verjaar-, lijk- en andere gelegenheidsgedichten, onder den naam van Mengeldichten uitgegeven, zijn op verre na geen meesterstukken, ja onderscheidden zich niet van die zijner tijdgenooten. Hier en daar treft men een regel, eene gedachte aan, die den waren dichter kenmerken. Beter is zijn Hofdicht, Zijdebalen, te regt, door Witsen Geysbeek, een fraai en deftig gedicht genoemd. De hofheer David van Mollem vereerde den dichter, uit erkentenis voor dit dichtstuk, een fraaijen zilveren penning van ongemeene grootte, wegende anderhalf pond, en met groote kosten alleen tot een geschenk voor Hoogvliet vervaardigd. Zijne Eerekroon voor de stede Vlaerdinge is tevens een eerekroon voor zijne dichterlijke bekwaamheden. Hoogvliet had ook het plan het leven van den Zaligmaker te bezingen, doch hij gevoelde dat zijne krachten hierbij te kort schoten en staakte den arbeid. Eenige brokstukken er van zijn in de Mengeldichten opgenomen. Hoogvliet stond en als dichter en als mensch in hooge achting bij zijne tijdgenooten. ‘Hij bezat’ schreef de Kruijff ‘een hart en vatbaar voor de verhevenste aandoeningen van liefde, medelijden en goedwilligheid, gevormd tot de beste deugden des gezelligen levens en gepaard met eenen vriendelijken, zachten, vrolijken, soms driftigen, maar altijd bescheiden, altijd opregten inborst. Zijne ziel was geschikt tot onvermoeide werkzaamheid, versierd met de uitmuntendste vermogens en verrijkt met een schat van nuttige kundigheden. Zijn gedrag was onbevlekt door lage, of schandelijke misdrijven, ingerigt naar de strengste wetten der matigheid en regtvaardigheid, maar bovenal eerwaardig door mannelijke godsvrucht.’ Zijne stadgenooten gaven hem een blijk hunner hoogachting door hem in 1750 tot raad en vroedschap te verkiezen. Zijne kunstbroeders vereerden hem met hunne achting, vriendschap en gedichten en hieven bij zijn graf treurzangen aan. Hij overleed den 17 October 1763, in het huis zijner geboorte, van waar, na zeven dagen, het lijk, onder het geleide der stadsregering en van het aanzienlijkste gedeelte der ingezetenen, plegtig werd ten grave gebragt. Hij liet bij zijne huisvrouw, de dochter van Willem van der Ruit, met wie hij 20 Nov. 1735 in het huwelijk trad, één zoon na. Zij overleefde hem tot 20 Maart 1789. Zijne afbeelding, gegraveerd naar een wel- {==1178==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkende teekening met O.I. inkt, ten koste van S. Feytema, door Pottevin vervaardigd, vindt men voor zijn leven door de Kruijff. Behalve Pottevin's zijn er nog twee verschillende afbeeldingen van Hoogvliet. Eene, door Quinehard geschilderd, berustte in het Pan Poëticon Batavum, naar de andere, door 's dichters vriend de Wijs, van Nijmegen, vervaardigd, heeft Houbraken de plaat gegraveerd, die doorgaans voor 's mans werken wordt gevonden. Lambert van den Broek, Eduard en Sybrand Feitama, Jan de Marre, Jaques van Musschert, Lucas Pater, Willem van der Pot, Joan Vermeulen, Adriaan van der Vliet, Philip Zweerts, vervaardigden gedichten ter zijner eere, die men in hunne dichtbundels en in van Halen's Pan Poëticum Batav. kan lezen. Ook verscheen er een bundel lijkzangen na zijn dood. Men heeft van hem: P. Ovidius Nasos Feestdagen, in dicht vertaald, Delft, Rott. 1719, 4o., Rott. 1730, 4o. Abraham de Aartsvader, Rott. 1728, 4 pl., 1729, 4 pl., Haarl. 1734, 8o., Rott. 1736, 4o., m. verbet., Rott. 1744, 4o., 1746, 4o., 1758 (uitg. van J. Spex) 4o., 1754, 4o., 1762, 4o., (zevende druk) 1766, 4o., 1768, 1776 4o., 1780, 4o., Nijmegen 1841, 8o. (met een voorberigt en aanteek. bezorgd door B. ter Haar). Mengeldichten, Rott. 1737, Delft 1738, 4o. Vervolg der Mengeldichten, Rott. 1753, 4o. Zijdebalen, Hofdicht, m. pl., Delft 1740, 4o. Eerekroon voor de stede Vlaardingen, Delft 1743, 4o., 's Grav. 1771, fol. Ook achter de Handv., Octroijen, Privil. en Regten van Vlaardingen, 's Hage 1772, fol. Zie Leven van A. Hoogvliet door J. de Kruijff, in de Levens van Ned. Dichters en Dichteressen, uitgegeven door het Genootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen, D. I.; Siegenbeek, Geschied der Ned. Letterk., bl. 242-244; van Kampen, Bekn. Geschied der Kunst. en Wetens., D. II. bl. 94-100; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk., D. II. bl. 86; Collot d'Escury, Hollands roem, D. IV. bl. 272-287; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. III. bl. 322 volgg; John Bowring, Iets over de Holl. Taal- en Letterk, bl. 57; Lulofs, Toelicht. en Bedenk. op Dr. J. Bowring's Aanmerk. over onze Ned. Letterk, bl. 47, 48; Snellaert, Geschied. der Nederl. Dichtk., bl. 180; W. de Clercq, Invloed der vreemde letterk. op de Nederl. taal- en letterk., bl. 279; Dr. Huberts, Chron. Handl. tot de beoef. van de Geschied. der Vad Letterk., bl. 80; Sprenger van Eijk, Geschied. en Merkwaardigh der stad Vlaardingen, bl. 77 volgg., met portr.; Proeven van Dichtk. letteroef. over den smaak en de poezy van den Abraham den Aartsvader door A. Hoogvliet, Utr. 1780; Werk. der Maats. van Ned. Letterk., D. III. bl. 67; Lelyveld op Huydecopers Proeve van Tael- en Dichtk., {==1179==} {>>pagina-aanduiding<<} D. I. bl. 702; Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vad. Letterk., D. I en II. (Reg.); Maendel. Bijdragen tot opbouw der Ned. Tael- en Dichtk., D. I en II. (Reg); Ged van S. van Dijk, bl. 208; Lenter, Mengeld., bl. 260; van Halen, Panpoet. Ralanus, p. 36, 40, 43, 46, 86, 87, 115, 131; Helmers, Holl. Natie, bl. 187; Cat der Maats van Ned Letterk., D. I. bl. 198, 251; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek., bl. 200; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst der Plaatsbeschrijv., p. 1152, 1280; Muller, Cat. van Portr. [Johannes Hoogvliet] HOOGVLIET. (Johannes), heelmeester te Delft, schreef: Kunst om wonden te schouwen en over derzelver doodlijkheit te oordeelen, kortelijk verhandelt volgens de waare huishouding onzes ligchaams, Delft 1729, Rott. 1749, 8o., 2de druk. Jean Louis Petit, Verhandeling van de ziekten der beenderen, waarin men vertoont de verbanden en kunsttuigen tot derzelver genezing behoorende, vertaalt door Johannes Hoogvliet, Rott. 1736, 1752 2de dr., 2 d., gr. 8o. Zie Abcoude, Naamreg. van Ned Boek., bl. 171; 3de Aanhongs. van Ned. Boek., bl. 14, 15; Arrenberg, Naamreg., Boekz. der gel. wer. 1762, b. bl. 627. [Jan Marius Hoogvliet] HOOGVLIET (Jan Marius) werd 6 Mei 1799 te Schiedam, waar zijn vader Frans Cornelis Hoogvliet predikant bij de hervormde gemeente was, geboren. Na diens dood verhuisde hij met zijne moeder en beide zusters naar Leyden. Toen hij den ouderdom van twaalf jaren had bereikt, genoot hij, onder de leerlingen van het Latijnsche school opgenomen, het voortreffelijk onderwijs van Bake en Bosse, die hem smaak voor de schriften der ouden inboezemden. Na het uitspreken eener redevoering De vi, quam Cato Major habuit in eruditionem Romanorum, liet hij zich als student aan de hoogeschool inschrijven, waar hij Bake, die omstreeks dien tijd met zijne zuster in het huwelijk trad, wederom tot leermeester verkreeg. Ook genoot hij er het onderwijs, zoo van andere hoogleeraren als vooral van Borger en van de Wijnpersse in de geschiedenis en wijsbegeerte. Na het verdedigen eener dissertatie De Bione Borysthenita, tot doctor in de letteren bevorderd, werd hij terstond aan het Tielsche Gymnasium geplaatst, waarbij de bejaarde Nagel, een leerling van Ruhnkenius, het rectoraat bekleedde, en deed in September 1822 zijne intrede met eene redevoering De Veterum Scriptorum lectione utilissima ad haurienda decori praecepta; doch reeds in het volgende jaar werd hij tot rector te Bommel benoemd, waar hij in Oct. 1822 zijn ambt aanvaardde met eene redevoering De perspicuitate, praecipua literarum doctoris virtute. Hij rigtte de {==1180==} {>>pagina-aanduiding<<} school geheel in naar die van Leyden, en wanneer geen der leerlingen tot de akademische lessen bevorderd werd en geen redevoering werd uitgesproken, was hij zelf gewoon er een te houden. Zoo sprak hij in 1823 De laudabili utilissimaque Majorum instituto, quo discipulorum in gymnasiis promotiones praemiorumquo distributiones publica festivitate celebrantur, en drie jaren later huldigde hij de nagedachtenis van den curator R.P. Vermeulen (Memoria viri amplissimi R.P. Vermeulen, Curatoris Gymnasii). Ofschoon nu voornamelijk zijnen ijver aanwendende tot het welzijn der jeugd, trachtte hij echter ook in andere opzigten zijne medeburgers tot nut te verstrekken. Zoo hield hij in de Maatschappij van het Nut van 't Algemeen, waarbij hij vele jaren de betrekking van scriba waarnam, vele redevoeringen, meest van een satyrischen aard, in den geest van Fokke Simons, hetgeen hem dikwerf in onaangenaamheden bragt. Na acht jaren aan het hoofd van het Bommelsch gymnasium gestaan en het tot zoo hoog een trap als het nimmer gestegen was gebragt te hebben, werd hij tot rector der Latijnsche school te Delft benoemd, en aanvaardde dien post in Sept. 1830, met eene redevoering De puerorum educatione e sententia Platonis. Later hield hij bij de opentlijke promotiën nog twee redevoeringen, in Aug. 1831, Nostrates qui in Academiis artes et scientias lingua latina doceant prudentius agere quam exteros ad exemplum Thomasii vernacula lingua utentes, en in 1832, De vi et efficacia promotionum Scholasticarum ad excitandam Discipulorum ambitionem. Hoogvliet had, zoo door zijn uitstekend onderwijs als door zijn schriften, die hij bezig was met eene nieuwe uitgaaf der Epistolae Ciceronis te vermeerderen, een grooten naam verworven, toen hij den 25 Julij 1835, in de kracht van zijn leven overleed, eene treurende weduwe (Anna Grevelink) en drie zonen nalatende. Hij gaf in het licht: Specimen philosopho criticum, continens diatriben de Bione Borysthenita, Lugd. Bat. 1821, 4o. Oratio de veterum scriptorum lectione utilissima ad haurienda decori praecepta, Tielae 1821. Verhandeling behelzende een uitvoerige schets des vertoogs van Plutarchus over de nieuwsgierigheid, voorafgegaan van eenige aanmerkingen over den schrijver zelven, (geplaatst in de Fakkel D. V. bl. 121-156. Oratio de perspicuitate praecipua literarum doctoris virtute, Bommeliae 1825. Redevoering ter inwijding van het gebouw des Departements {==1181==} {>>pagina-aanduiding<<} Zalt-Bommel der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen Zalt-Bommel 1826. Handleiding bij het lezen der schriften van C. Julius Caesar, Zalt-Bommel 1830. Rudimenta linguae Latinae, of allereerste regelen der Latijnsche taal, Delft 1831. Mengelingen ten voordeele des vaderlands uitgegeven door J.M.H. Qui non habet aere luat stilo, Delft 1831. Brieven ter beantwoording der vrage: Hoe schijnt op een gymnasium slechts door eenen leeraar bestuurd ook voldaan te kunnen worden aan het organiek besluit van 2 Aug. 1815, Delft 1831. Pligten volgens M. Tullius Cicero. Eene voorlezing, Delft 1832. Antiquitatum Graecarum brevis descriptio e virorum doctorum scriptis concinnata, Delfis et Leidae 1833. Rudimenta linguae Graecae of allereerste beginselen der Grieksche taal, Zalt-Bommel 1834. Bijzonderheden uit de schriften der Ouden, gemeenzaam voorgesteld, (na den dood van Hoogvliet uitgegeven) Delft. 1835, zijnde de herdruk van de Mengelingen en de Pligten. Zie G.H.D. Suringar, Commentariolum de Vita Jani Marii Hoogvliet in T. II. Symbol Litt.; Alg. Kunst- en Letterb. 1835, Nr. 33; Journal de la Haye 30 Juillet 1835; Aanh. op Nieuwenhuis Woordenb. van Kunst. en Wetens., o.h.w. [Nicolaas Hoogvliet] HOOGVLIET (Nicolaas), werd den 19 van Herfstmaand 1729 te Delft geboren, studeerde in de godgeleerdheid, werd eerst predikant in de Gasthuiskerk te Delft, in 1757 te Leyden en bedankte in 1770 voor eene beroeping naar Amsterdam. In laatstgenoemd jaar beriepen hem curatoren tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Leydsche universiteit, welke post bij den 17 December van dat jaar met eene redevoering De oratoris sacri in refellendis Revelationis Divinae contemtoribus prudentia. In 1776 zou hij het rectoraat met eene redevoering De latione Legis publicae non unico revelatae Religionis documento, hebben neêrgelegd, toen hij door zijn dood in zijn voornemen werd verhinderd. Hij stierf 29 April 1777, bij zijne huisvrouw E.A. Tatum vier dochters en een voorzoon nalatende. P. de Mare heeft zijn beeldtenis in plaat gebragt. Zie Te Water, Narratio, p. 231, 232; Siegenbeek, Gesch. der Leids. Hoogesch., D. II. bl. 214, 215; Symbol. Liter. Hagan. Cl. I.P.I. p. 225, 226; Lijst van Predik. achter het Textenboekje te Leyden, bl. 128; Boekz. der gel. wer. 1777, a. bl. 579; Ned. Bibl., D. V. bl. 2, 360 (op zijn beeldtenis); Muller, Cat. van Portr. {==1182==} {>>pagina-aanduiding<<} [Martinus Hoogvliet] HOOGVLIET (Martinus), te Middelburg geboren, studeerde te Leiden in de godgeleerdheid en liet zich onder het getal der propenenten aannemen. Bij zijne theologische studiën voegde hij de beoefening der Oostersche talen onder de hoogleeraren Hamaker en Weyers, werd interpres legati Warneriani en verkreeg den titel van doctor in de letteren, na het verdedigen van een uitmuntend Specinen e litteris Orientalibus exhibens Diversorum scriptorum locos de regia Aphtasidarum familia et de Ibn-Abduno poëta, ex mss. Codicibus Bibliothecae Leidensis editos, latine redditos et annotatione illustratos, L.B. 1839, 4o. Hij werd krankzinnig en stierf na weinige jaren. Zie Brinkman, Naaml van Boek. [Anneken Hoogwant] HOOGWANT (Anneken), dichteres uit de eerste helft der XVIIde eeuw. Men heeft van haar: Lusthof der zielen en Gezangen in rijm. Stichtelijke bedenkingen over de Openbaringen van Johannes, Amst. 1653, 4o. Zions klagten, 12o. Zie Bidloo, Panpoetic. Bat., p. 274; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 244; Abcoude en Arrenberg, Naamr., bl. 200. [Hendrik van Hoogwerf] HOOGWERF (Hendrik van), middelmatig dichter, bloeide in de tweede helft der XVIIIde eeuw. Zijne poëzy is verspreid. Zoo vindt men een gedicht van hem voor de Dissert. Phil. de mundi acternitate van Petrus van Kempen, Traj. 1754. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., D. II. bl. 244. [Everard van Hoogwoud] HOOGWOUD (Everard van) heer van Hoogwoude en Aartswoude, een kasteel in Kennemerland aan de zijde van Medemblik. Hij was bastaard van hertog Willem van Beijeren, graaf van Holland, behoorde tot de partij van vrouw Jacoba, door wie hij in den tweeden strijd bij Alphen tot ridder werd geslagen. Hij was de bouwheer van het slot Hoogwoude, leefde nog in 1451 en werd in de Groote kerk te 's Hage voor het hoogaltaar begraven. Hij huwde 1. N. van Kijfhoek, uit den huize der baanderheeren van Arkel. 2. Alida van Swieten, dochter van Boudewijn van Swieten en van Luitgard van Nyenrode. Hij liet bij de eerste vrouw na Anthony van Hoogwoude, in 1479 als ridder te Dordrecht vermeld, en in 1485 nog in leven. Hij huwde Sophia, dochter van Jan van {==1183==} {>>pagina-aanduiding<<} Poelgeest en van Margaretha van Swieten. Hij liet zes kinderen na. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr., bl. 990; Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 38; Arend, Vad. Hist., D. II. bl. 509. [Boudewijn van Hoogwoude] HOOGWOUDE (Boudewijn van) zoon van den vorige, ridder, was een dapper krijgsman. Hij sneuvelde nog bij het leven van zijn vader omtrent Saffingen (Vlaanderen), in den strijd tegen de Brabanders. Zie van Leeuwen, Bat. Illustr., bl. 990; Kok, Vad. Hist., D. XXI. bl. 28. [Cornelis Claeszoon Hoogwout] HOOGWOUT (Cornelis Claeszoon) of Hoogtwout zoon van Claes Cornelisz. Hoogwout, sedert 1657 schepen en in 1666 burgemeester van Hoorn. Er bestaat een belangrijke missive van mr. Cornelis Coninck van 1665 aan deze, bevattende verscheidene belangrijke mededeelingen omtrent de verschillende gevoelens der edelen en steden van Holland en Westfriesland nopens de verheffing van Willem III. Zie Chron. van het Hist. Genoots., D. VIII. bl. 343, 438; Lijst van Burg. en Schep., achter Velius Chron. van Hoorn, bl. 43 volgg. [Jan Hoogzaad] HOOGZAAD (Jan) den 12 Maart 1654 te Amsterdam geboren, beoefende de schilderkunst onder Larresse, wiens stijl hij zich eigen maakte. Hij schilderde voor Willem III op het Loo, en vervaardigde o.a. op last van burgemeesteren van Amsterdam een zolderstuk op het stadhuis aldaar. Zie Houbraken, Lev. der Schild., D. III. bl. 333; Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 53; Wagenaar, Amst., D. VII. bl. 37, D. XI. bl. 431. [Jan IJsbrandszoon Hoogzaad] HOOGZAAD (Jan IJsbrandszoon) beroemd scheepsbouwmeester in de 2de helft der 17de eeuw. Zie Scheltema, Peter de Groote in Nederland, D. I. bl. 147. [Johannes Baptista van Hool] HOOL (Johannes Baptista van) werd den 1 Maart 1769 te Antwerpen geboren, genoot van 1780-1802 het onderwijs van den beeldhouwer F. van Ursel, met wien hij als eerste leerling verscheiden beeldwerk vervaardigde, zoo als in de R.C. kerk in de Leeuwenstraat te Rotterdam, en de beelden op het orgel in de Groote kerk aldaar, een predikstoel en altaar in de R.C. kerk de Liefde te Amsterdam. Sedert 1802 begon hij voor eigen rekening te arbeiden en voltooide verscheidene diergelijke kunstwerken zoo voor kerken als voor particulieren, b.v. {==1184==} {>>pagina-aanduiding<<} twee beelden in de R.C. kerk te Arnhem, ook arbeidde hij voor de kerken te 's Bosch, Breda, Eindhoven, Oosterhout en andere plaatsen in Noordbrabant. Tot zijn laatste kunstwerken behoort de predikstoel voor de kerk te Alsemberg, voorstellende de Prediking op den Berg. Den 5 Augustus 1821 werd hem het professoraat voor de beeldhouwkunde te Antwerpen opgedragen. Hij stierf den 14 Junij 1837. Ook zijn zoon Jan Baptist van Hool, professor in de grondbeginselen der beeldhouwkunst aan de akademie te Antwerpen, beoefent met roem de beeldhouwkunst. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Hell. en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 54. [Gijsbrecht van der Hoolck] HOOLCK (Gijsbrecht van der), werd in 16., te Utrecht geboren, was leerling van Antonius Aemilius, kwam in 1630 in de regering zijner geboortestad en bekleedde achtmaal de burgemeesterlijke waardigheid. In 1644 werd hij lid der staten generaal en sedert tot de belangrijkste handelingen gebruikt; zoo als tot de zaken betreffende den Munsterschen vredehandel, tot het sluiten van het tractaat van campagne met Frankrijk en van den handel met die van Lubek. Ook bewees hij in 1666 bijzondere diensten aan de vloot. Tweemaal vertrok hij op last der staten generaal naar Zeeland, om de staten van dat gewest tot eenstemmigheid met die der andere over te halen. Ook later bleef hij in groot aanzien en was in 1672 een voornaam lid van die vergadering. Hij was de oudste der raden, die in 1674, op nieuw, ingevolge het bekend reglement, door den stadhouder werd gekozen. Ook was hij een der eerste afgevaardigden ter vergadering van de staten generaal toen Utrecht op nieuw in de Unie werd aangenomen. Hij huwde, volgens Valentijn' Anna van Aalst, weduwe van Anthony van Diemen, gouverneur generaal van Neêrlands Indië, doch later schreef deze: ‘men wil dat zij naderhand met den heer Constant, gewezen directeur in Persië, die toen weder naar 't vaderland ging, getrouwd is.’ Hij stierf den 25 September 1680. Zie Aitzema, Sak. van Staet en Oorlog, D. VII. bl. 165, 169 enz.; Nalez. op de Vad. Histor. van Wagenaar, D. I. bl. 401; Scheltema, Staatk. Nederl., o.h.w.; van de Water, Groot Utrechts Placaatb., D. I. bl. 174, D. III. bl. 184; Valentijn, Beschrijv. van O. en N. Oost-Ind., D. IV. St. I. bl. 243, 259, Du Bois, Vies des Gouverneurs Holl. aux Indes Orientales, p. 134; Schotel, Illustre School te Dordr., bl. 52; A. Aemilii Orat. et Poem., p. 396; Kobus en de Rivecourt. {==1185==} {>>pagina-aanduiding<<} [Henrica van Hoolwerf] HOOLWERF (Henrica van) dochter van Aalst van Hoolwerf, burgemeester van Harderwijk, leefde in de 17de eeuw en maakte zich als dichteres bekend door Kracht in zwakheit in verscheiden Gebeden en Dankzeggingen, waarvan in 1705 de 3de druk, 4o., en later nog een vierde te Amsterdam in 8o. verscheen. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., o.h.w.; Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek., bl. 200; Cat. der Maats. van Ned. Letterk., D. I. bl. 250. [J.R. v. Hoolwerff] HOOLWERFF (J.R. v.) dichter in den aanvang der 18de eeuw. Een zijner gedichten vindt men voor H. Graauwhart, Godvrugt. Christenpligten, Amst. 1728. Zie Heringa, Lijst van Dicht., bl. 53. [Willem van den Hoonaard] HOONAARD (Willem van den) was in 1823 schoolmeester te Hillegersberg, en vervolgens eerste leermeester in een der diaconiescholen te Amsterdam. Hij behaalde de gouden medaille bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, voor een werkje getiteld: Korte Uittreksels uit Merkwaardige Land- en Zeereizen. Hij stierf den 1 Junij 1862. Hij schreef: Rekenboek ten dienste der scholen met de antwoorden op hetzelve, Amst. 1812, 8 stukjes. Aardrijkskundige tafel der steden en vlekken van het koningrijk der Nederlanden, 3 stukjes, met kaart en pl., Rotterd. 1818, gr. 8o. Aardrijkskundig leer- en leesboek, 1ste cursus, 2 stukjes, Amsterd. 8o. Handleiding om zich met het nieuwe stelsel van maten, gewigten en muntspecien bekend te maken, Amst. 1820, kl. 8o. Vergelijking der oude en nieuwe maten, vochtmaten en gewigten, Rott. 8o. De Aardrijkskunde voor eerstbeginnenden, 2de uitg., 2 stukjes, met kaart, Amst. 1820, 8o. Geschiedk. en Topographische Beschrijving van de dorpen Hillegersberg en Bergschenhoek, m. pl., Rott. 1824, 8o. De beoefening der Aardrijks- en Geschiedk. gemakkelijk gemaakt, Amst. 1824, gr. 8o. Zangstukjes voor kinderen, Amst. 2 stukjes. Aardrijksk. beschrijving der stad Rotterdam, met een kaartje, Rott. 1825, kl. 8o. Spel- en Leesboekje voor de scholen, Rott. 3 stukjes. Eenvoudige Lees- en Leerwijze, Rott. gr. 8o. Rekenboekje voor eerstbeginnenden, Rott. 1828, kl. 8o. Antwoorden, tot de voorstellen behoorende, welke in het rekenboekje voor eerstbeginnenden voorkomen, Rott. 1828, kl. 8o. Overzigt der uitgestrektheid van het gebied der Vereenigde {==1186==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanden in 1790 en van de verschillende staatkundige verdeelingen, die hetzelve sedert dien tijd heeft ondergaan, met een kaart, Amst. 1831, gr. 8o. Herinnering van Nederlands verlossing en herstelling in 1813 en de overwinning bij Waterloo in 1815, nieuwe uitgave, met pl., Amst. 1830, kl. 8o. Algemeen aardrijksk. leesboek, voornamelijk bewerkt naar het Lehrbuch der Allgemeinen Geographie von Eisenmann en het Lehrbuch der Allgemeinen Erdkunde von Andree, nieuwe uitgave, Rott. 1843, kl. 8o. Rekenboek voor de scholen in het Kon. der Nederlanden, ingerigt overeenkomstig het nieuwe stelsel, 2de st., 1ste ged., 10de dr., grootendeels vern. uitgave, Gorinch. 1848, kl. 8o. Antwoorden daarop. W. van den Hoonaard en D. van der Poort, Nieuwe letterschoof of landelijke vruchten voor verstand en hart, Rott. 1835 en 1838, 2 d. gr. 8o. Zie Brinkman, Naaml. van Bock; Bodel Nyenhuis, Alph. Lijst van Plaatsbeschrijv., Nr. 226, 277, 1189, 1190, 1225. [G. Hoop] HOOP (G.). De eenige schilderij die van dezen schilder vermeld wordt stelt eene Ruïne voor. Zie Hoet, Cat. van Schild., D. II. bl. 308; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 741. [Douwe de Hoop] HOOP (Douwe de) werd 24 Maart 1800 te Workum in Friesland geboren. Zijn vader was de houtmolenaar Jan de Hoop, zijne moeder heette Gelida Pieters Hersling. Reeds in zijn prille jeugd openbaarde hij veel aanleg voor de beoefening der schoone kunsten, en oefende hij zich in het knippen van beesten en andere voorwerpen naar de natuur. Deze knipsels, los en bevallig, en vol teekening, werden algemeen bewonderd. Ook ontving hij eenig onderwijs in het teekenen van Joost Zeeman. Zijne ouders wenschten hem voor den handel op te leiden; doch op het kantoor was hij in het geheel niet op zijn plaats. Door medewerking van vrienden der kunst werd hij in 1816 leerling van C. Kruseman te Amsterdam en verwierf, onder diens leiding, in 1816, de dubbele zilveren medaille aan de teeken-akademie aldaar. Vier jaren later werd hem door de kon. akademie van beeldende kunsten, van wege den koning, een zilveren eerepenning met het borstbeeld van dezen geschonken. In 1820 behaalde hij bij Felix Meritis de beide uitgeloofde medailles voor het teekenen en schilderen en in 1826 ontving hij van den raad van bestuur van de koninklijke akademie te Amsterdam een vereerend getuigschrift wegens loffelijke vorderingen in de schilderkunst naar een gegeven onderwerp. Zijn Badende jongeling, {==1187==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil leven en Een hond met eenig dood wild en jagtgereedschap, op de Amsterdamsche tentoonstellingen van 1820, 1822 en 1824, trokken de algemeene aandacht en spanden de verwachting. Op aanraden zijner kunstvrienden waagde hij zich aan een hooger vak der kunst en De vrouw van Albrecht Beijling met haar kind, benevens het Portret van een kind op de tentoonstelling in 1826, en vooral Een landelijke herberg op die van 1828 beviedigden volkomen de verwachting. De laatste schilderij verkocht hij voor f 900, en gold op de verkooping van J. Nepveu te Amsterdam 1837, reeds f 1625. Hij vervaardigde ook portretten, die met zijn overige schilderijen in bezit zijn van aanzienlijke familiën in Friesland en Holland. Wijlen koning Willem II bezat van hem een Kopy naar de beroemde avondschool van Gerard Dau, op 's rijks museum te Amsterdam. Ten huize van zijn broeder P.J. de Hoop. landeigenaar te Nieuwland, in de gemeente Wijnbritseradeel, berust van hem Benjamin Franklin in zijn studeervertrek. Hij overleed 26 October te Amsterdam. Zie Immerzeel, Lev. en werk der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II bl. 51; Kramm, Lev. en werk der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. IV. bl. 742 [Mr. Adriaan van der Hoop] HOOP (Mr. Adriaan van der), zoon van François, raadsheer in den hoogen raad, en van Maria Hartley, werd geboren te 's Hage 5 April 1701. Hij was eerst secretaris van de generaliteitsrekenkamer, en daarna in 1737 secretaris van den raad van state, welk ambt hij bekleedde tot in 1748, als wanneer hij zich niet kunnende onderwerpen aan de inzigten van bestuur van den stadhouder, zijn eervol ontslag verzocht en verkreeg. Hij leefde sedert ambteloos, doch niet werkeloos, zoo als uit zijne nagelaten papieren is gebleken, die door zijnen kleinzoon Adriaan, die volgt, met een groot deel andere gewigtige bescheiden aan het rijks-archief zijn gelegateerd. Men verneemt daaruit, dat hij het voornemen had eene geschiedenis van de verdediging onzes lands, inzonderheid van Holland in 1672 te schrijven. De bouwstoffen daartoe verzameld waren en zijn nog allerbelangrijkst. Hij huwde 14 April 1726 Susanna Sophia Dedel, (geboren 1708, overleden 1793) dochter van mr. Willem Gerrit, schepen en raad der stad Amsterdam, en van Susanna Sophia van de Blocquery, en overleed op zijne buitenplaats Dyckerwaal te 's Gravesande, den 13 November 1767. Zie Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademié van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde, D. IV; N. Ned. Jaarb. 1767, bl. 1393; Partic. berigten. {==1188==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan van der Hoop] HOOP (Adriaan van der) oudste zoon van mr. Joan Cornelis en van Agnes Dedel, werd geboren den 28 April 1778 en overleed te Amsterdam, den 15 Maart 1854. Hij was in 1814 lid van de vergadering van Notabelen tot het vaststellen der grondwet voor den nieuw herboren staat der Vereenigde Nederlanden; daarna lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal, en tot op zijn overlijden lid der provinciale staten van Noordholland, kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, ridder der Orde van St. Anna van Rusland, 2de klasse. Langen tijd was hij echter, en mede tot op zijnen dood, chef van het vermaarde handelshuis van Hope & Co. te Amsterdam. Hij legateerde niet alleen zijn beroemd kabinet schilderijen uit de oude en nieuwe school aan de stad Amsterdam, hetwelk op meer dan drie tonnen gouds geschat werd, maar ook de verzameling handschriften door zijnen vader, den minister, en grootvader nagelaten, zoo als dit in het voorafgaand artikel vermeld is. Hij huwde in eersten echt Antonia Emmerentia Weveringh (geb. 1774 overl. 1802), dochter van mr. Maarten en van Anna Elisabeth Verbeek; en in tweeden echt, op den 11 Julij 1834, Dieuwke Fontein, weduwe J. Hofstede Jr.; doch liet geene kinderen na. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl en Vlaams. Kunsts., D. II. bl. 51; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 742. [Cornelis van der Hoop] HOOP (Cornelis van der), heer van Stormspolder, broeder van François, raadsheer in den Hoogen Raad, geboren te Batavia October 1678, zoon van Cornelis en van Dorothea Alma, was bailluw van de Lek en hoogheemraad van den Krimpenerwaard te Schoonhoven. Hij huwde aldaar 29 October 1704, Maria Anna van der Putte, dochter van Johan van der Putte, bailluw van Schoonhoven en den lande van Blois, lid van gecommitteerde raden, en van Elisabeth Botter, eerder weduwe den heer mr. Wolphert van der Staal, burgemeester van Schoonhoven, uit welk huwelijk de familie van der Staal afstamt, welke door koning Willem I in den Nederlandschen adel is opgenomen. Hij overleed 5 October 1746. Partic. berigten. [Cornelis van der Hoop] HOOP (Cornelis van der), zoon van Cornelis en Maria Anna van der Putte, te Lekkerkerk geboren den 18 Augustus 1710, begaf zich vroegtijdig naar {==1189==} {>>pagina-aanduiding<<} Indië, om aldaar op het voetspoor van zijn vader en grootvader, in dienst der O.I. Compagnie werkzaam te zijn. Hij slaagde daarin bij uitnemendheid en was, in 1744, opperkoopman en resident te Cheribon. Hij stond in bijzondere vriendschapsbetrekking tot den gouverneur generaal baron van Imhoff, en bleef onder alle wederwaardigheden, welke die bekwame landvoogd een geruimen tijd moest ondervinden, aan hem verbonden. Bij het verlaten van de dienst erlangde hij een zeer eervol ontslag, en genoot de onderscheiding dat hij met 's lands oorlogschip, het Kasteel van Medemblik, kapitein ter zee Vos, repatrieerde, hetwelk op den 10 Augustus 1751 in Texel binnenviel. Na zijne terugkomst in het vaderland, werd hij in 1755 van wege de staten van Utrecht tot raad der admiraliteit in Friesland benoemd; hij bekleedde die betrekking eenige jaren; leefde later in groot aanzien te Utrecht, en overleed aldaar als kanunnik van het kapittel den Dom, op den 16 Julij 1779. Hij was den 14 October 1738 te Batavia gehuwd met Maria Petronella van Alsen, destijds weduwe van den heer Govert Lakeman, onderkoopman en tweede administrateur te Padang, doch zij overleed kinderloos in 1742. Partic. berigten. [Mr. Cornelis van der Hoop] HOOP (Mr. Cornelis van der), aldus genoemd naar den beroemden Cornelis van Bijnckershoek, zoon van mr. François van der Hoop en van Maria Hartley, werd geboren te 's Hage 27 Augustus 1716. Hij was langen tijd bewindhebber der O.I. Compagnie, ter kamer van Zeventienen, doch werd in Maart 1776 raadsheer in den Hoogen Raad. Hij huwde bevorens 7 Januarij 1776 te Haarlem Anna Maria Visscher, weduwe van Styrum, welk huwelijk kinderloos bleef. Hij overleed te 's Hage 15 Maart 1781, en liet eene zeer uitgebreide en aan zeldzame werken merkwaardige bibliotheek na, welke in Mei 1784 door den boekhandelaar J. Gaillard, te 's Hage is verkocht. Partic. berigten. [Mr. Cornelis van der Hoop] HOOP (Mr. Cornelis van der) zoon van mr. Gijsbert en van Anna Constantia Romswinckel, op 30 Januarij 1752 te Amsterdam geboren, stierf te Breda den 13 Februarij 1817. In 1778 tot schepen van zijne geboortestad benoemd, werd hij daarna aldaar raad in de vroedschap, en in 1787 hoofdofficier. Zijne handelingen in laatstgenoemde betrekking werden verschillend beoordeeld. Door den stadhouder van dit ambt ontzet, {==1190==} {>>pagina-aanduiding<<} week hij naar Frankrijk, en werd na de omwenteling van 1795, lid van het provisioneel bestuur van Holland, lid der Nationale Conventie en syndicus der Bataafsche republiek. Hij behoorde tot de staatsleden die in 1798 op het Huis ten Bosch gevangen werden gezet. Zijn portret komt voor in de Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, voor de vaderlandsche jeugd, D. XX. Dit schijnt gemaakt te zijn naar een ander dat zeldzaam voorkomt, reeds in 1787 door P.F. gegraveerd. Hij huwde den 14 Junij 1776 Regina Catharina Balde, (geb. 1759, overl. 1834) dochter van mr. IJsbrandt Nieft Balde, heer van Kroonenburgh en de Nieuwe Sluis, en van Nicola Geertruid Smissaert, uit welk huwelijk onderscheiden kinderen geboren, doch allen jong gestorven zijn. Zie Nieuwe Nederl. Jaarb., op October van dat jaar, bl. 5420. [Mr. François van der Hoop] HOOP (Mr. François van der) geboren te Batavia, in September 1675, zoon van Cornelis (François zoon) ambtenaar bij de O.I. Compagnie, en van Dorothea Alma, werd door zijne ouders vroeg naar het vaderland gezonden, en promoveerde te Leiden, 3 September 1696, op eene dissertatie: de bonae fidei et stricti juris actionibus. Hij deed den eed als advokaat voor het hof van Holland 12 October 1696, en werd als zoodanig aangesteld voor de O.I. Compagnie in 1710, terwijl hij wegens Zeeland raadsheer werd in den Hoogen Raad in 1717. Hij was met zijnen broeder Cornelis, hiervoren reeds genoemd, zeer bevriend met den beroemden Cornelis van Bijnkershoek, naar wien een zijner zonen genoemd werd. Hij huwde te 's Hage Maria Hartley (geb. 1682 overl. 1750) dochter van William en Elisabeth van der Lanen, en overleed aldaar 17 Mei 1741. Partic. berigten. [Mr. François van der Hoop] HOOP (Mr. François van der) zoon van François, raadsheer in den Hoogen Raad, en van Maria Hartley, werd geboren te 's Hage, 5 October 1720. Hij was in 1740 rentmeester der Nieuwe Kerk te 's Gravenhage; in 1744 betaalmeester der 6000 man hulptroepen, die toen door den staat naar Engeland zijn gezonden, en in 1745 thesaurier van zijne geboorteplaats. Hij was gehuwd met Alida van der Goes, uit welk huwelijk echter geene kinderen zijn gesproten, en overleed te 's Hage 3 Mei 1803. Partic. berigten. [Mr. François van der Hoop] HOOP (Mr. François van der) oudste zoon van mr. Adriaan en van Susanna Sophia Dedel, werd {==1191==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren te 's Hage, 21 Januarij 1747 en overleed aldaar 8 Mei 1793. Hij was eerste secretaris van de generaliteits rekenkamer, doch werd daarna, op voorstel van den prins erfstadhouder, bij opvolging van den heer Wijckerheld Bisdom, door Hun Hoogmogenden, op 25 October 1787 tot raad en thesaurier-generaal der Vereenigde Nederlanden aangesteld. De inhoud der resolutiën van de staten generaal daartoe betrekkelijk is zeer vereerend voor den benoemde die, hoezeer hij daarop wegens zijne langdurige en uitnemende diensten als secretaris der generaliteits rekenkamer, aanspraak hebbende, echter zelf in consideratie gaf om op eenen minderen voet van bezoldiging dan zijnen voorganger te worden aangesteld. Van die belangeloosheid gaf hij nader een treffend blijk, toen hij door zijnen vriend, den beroemden François Hemstcrhuis, tot diens eenigen erfgenaam aangesteld, daarvan alleen gebruik maakte, om de handschriften van zijnen geleerden vriend, ter beschikking van de Leydsche akademie te stellen, terwijl hij het overige der nalatenschap aan de niet bemiddelde betrekkingen van François Hemsterhuis uitkeerde. De hoogleeraar Siegenbeek vermeld dit breeder in zijne Geschiedenis der Leydsche Hoogeschool. Hoe hij het ambt van thesaurier-generaal in het moeijelijk tijdsgewricht van 1787 en volgende jaren waarnam, kan worden opgemaakt uit de verhandeling van den heer van Ouwerkerk de Vries, Over het verval van den Nederlandschen Koophandel, Haarlem 1827, die aldaar van het bestuur van den raadpensionaris van de Spiegel gewagende, op bl. 28 vermeld, hoe deze in het herstel van orde in de geldmiddelen van den staat, door den thesaurier-generaal van der Hoop, werd bijgestaan. Uit deze en andere omstandigheden is het niet te verklaren, dat mr. Jacobus Scheltema, in zijn werk Staatkundig Nederland, van dezen bekwamen staatsman, evenmin als van zijnen vader, den secretaris van den raad van state melding heeft gemaakt, ofschoon hij wel, en bij uitzondering den raadpensionaris van de Spiegel vermeld, hoewel toen nog in leven zijnde. Des te meer is het aan enaam deze leemte in dit Woordenboek eenigzins te kunnen herstellen. De thesaurier-generaal van der Hoop verdiende eene meer uitgebreide, bechouwing. Hij stierf ongehuwd, doch daalde met de algemeene achting zijner tijdgenooten ten grave. Zijne belangrijke bibliotheek werd in Februarij 1794 door de boekhandelaren van Cleeff en Scheurleer, te 's Hage, verkocht. {==1192==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Gijsbert van der Hoop] HOOP (Mr. Gijsbert van der) zoon van Cornelis, heer van Stormspolder, en van Maria Anna van der Putte, werd geboren te Schoonhoven, 12 November 1721, en overleed te Amsterdam, in Mei 1783. Hij was commies ter griffie van hunhoogmogenden en nouvellenschrijver van den raad van state, doch werd tusschentijds in 1745, op voorstel van den generaal graaf Maurits van Nassau, commissaris bij de troepen van den staat, welke alstoen naar Engeland werden gezonden. Door zijn huwelijk in 1748 met Anna Constantia Romswinckel, (geb. 1728, overl. 1778) dochter van Matthijs en van Constantia Elout, verplaatste hij zich naar Amsterdam en werd hoofd van het handelshuis aldaar door zijn schoonvader gevestigd. Partic berigten. [Hendrik van der Hoop] HOOP (Hendrik van der) zoon van Cornelis en van Maria Anna van der Putte, werd in Junij 1725 te Schoonhoven geboren. Slechts korten tijd voor de capitulatie der vesting Namen in 1746, tot commies der magazijnen van den staat aldaar aangesteld, moest hij bij die gebeurtenis met twee hoofdofficieren als gijzelaars in de ingenomen vesting blijven. Na ontslagen te zijn werd hij in 1747 tot postmeester van de generaliteit benoemd, doch werd later in zijne betrekking te Namen hersteld, tot dat hij den 24 October 1783 benoemd werd tot gevolmagtigd minister van den staat, bij den prins bisschop van Luik. Hij vervulde dat ambt tot op de omwenteling van 1795, als wanneer hij verder ambteloos te 's Gravenhage leefde, en aldaar op den 7 Februarij 1800 ongehuwd overleed. Zijne vrij belangrijke boekverzameling werd in Maart 1801 door de boekhandelaren van Cleeff en Scheurleer verkocht. Partic. berigten. [Mr. Joan Cornelis van der Hoop] HOOP (Mr. Joan Cornelis van der) werd den 18 Mei 1742 in 's Gravenhage geboren. Zijn vader Adriaan van der Hoop, was in leven secretaris van den raad van state; zijne moeder was Susanna Sopia Dedel. Met vlijt studeerde de jeugdige van der Hoop aan Leydens hoogeschool in de regten, zoodat hij reeds den 22 April 1763, in den leeftijd van een en twintig jaren, aldaar den graad van doctor in de beide regten verwierf. In datzelfde jaar, op den 12 September, werd hij geadmitteerd als practiserend advocaat voor het hof van Holland; het volgende jaar, den 27 Januarij, voor den hoogen raad, en in 1765, den 7 November, werd hij als {==1193==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig erkend voor den raad van leenhoven van Brabant. Binnen de weinige jaren, nadat hij de akademie had verlaten, had hij reeds zoo vele blijken van scherpzinnigheid gegeven, dat hij den 28 October 1767 werd geroepen tot de aanzienlijke betrekking van lands advocaat voor den raad van state. In 1769 werd hij benoemd tot medeof adjunct-secretaris van de geoctrooijeerde societeit van Suriname, en als zoodanig den 5 Julij beëedigd. Zulke snelle en belangrijke bevorderingen konden niet anders dan de aandacht opwekken van het algemeen, en door de regering van de stad Amsterdam werd dan ook de werkzame en nog jeugdige regtsgeleerde, den 12 October 1769, benoemd tot poorter, en den 20 December van hetzelfde jaar aangesteld tot secretaris en boekhouder der garnizoenen, in plaats van den overleden secretaris van Meel. Aldus zag van der Hoop zijnen werkkring gestadig in belangrijkheid, maar ook in werkzaamheid, toenemen, en noodzaakte hem dit laatste zijn ontslag als 's lands advocaat te nemen, hetgeen hem den 26 October 1769 werd vergund. In 1771 trad hij in den echt met zijne nicht Agnes Dedel, dochter van Salomon Dedel, tot 1748 schepen en raad der stad Amsterdam, en later bewindhebber van de Oost-Indische compagnie. Tien jaren later, in 1781, werd van der Hoop aangesteld en beëedigd als raad en advocaat-fiscaal van het collegie ter admiraliteit te Amsterdam, en betrok hij dientengevolge een huis, uitmakende een gedeelte van de gebouwen, aan dat collegie hier ter stede toebehoorende, en dat tegenwoordig nog als stadhuis wordt gebezigd. Den 10 October 1782 werd onze advocaat-fiscaal aangesteld als mede-lid en raad van adsistentie van den stadhouder-admiraal-generaal voor de zaken der marine. Tengevolge van de staatkundige woelingen en verwarringen, welke ons land in dien tijd teisterden, en burgers tegen burgers in het harnas dreven, werd van der Hoop in 1795 niet slechts van zijnen post ontzet, maar zelfs den 14 Februarij van dat jaar op eene honende en wreede wijze uit zijn huis gehaald en naar de gevangenis gevoerd. Het is ons voorgekomen dat deze gevangenneming van den Heer van der Hoop geheel moet worden toegekend aan partijhaat. Zijne gevoelens en neigingen voor den prins van Oranje en admiraal-generaal waren te wél bekend, om niet den argwaan op te wekken van hen, die na het vertrek van den prins, het roer van staat in handen hadden. Na zijn ontslag woonde hij in stille afzondering in een klein huisje op de Reguliersgracht, en tot ontspanning had {==1194==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, buiten Amsterdam op den Overtoomschen weg, eene woning met een tuin aangekocht. Aldaar wijdde hij een groot gedeelte van zijnen tijd toe aan nasporingen in de botanie en aan wiskundige toepassing op sommige deelen der bouwkunde. Ook onder de regering van koning Lodewijk van Holland, bleet van der Hoop aan zijn stelsel van staatkundige afzondering getrouw. Den 14 Julij 1806, werd hij door eene vergadering van vijftig der aanzienlijkste inwoners van Amsterdam, benoemd tot medelid van een zestal, om bij den koning de belangen der stad Amsterdam waar te nemen en te behartigen. Van der Hoop bedankte voor die onderscheiding. Van der Hoop is na dien tijd nog dikwerf van wege koning Lodewijk aangezocht geworden, om in eenige bediening of ambt van den staat op te treden; doch steeds wees hij zulks van de hand. Het was echter niet bepaaldelijk een verlangen naar gemak of rust, die van der Hoop aldus alle aanbiedingen deed afwijzen. Neen! de regeringen des lands, die toenmaals zich zoo spoedig opvolgden, waren niet degenen, waaronder hij wenschte op te treden. Naauwelijks was echter aan de kimmen van Nederland eene straal van eigen volksbestaan zigtbaar, en schoon nog vele trawanten van den Franschen overheerscher op den vaderlandschen grond in grooten getale aanwezig waren, of hij was weder dienstvaardig, bereid en gereed alles voor het vaderland te wagen. Toen in den nacht van den 16 November 1813, de laatste zweem der Fransche overheersching de stad Amsterdam verliet, het burgerlijk bestuur door den dwingeland Napoleon ingesteld, ophield, en het militair gezag in handen bleef van den kommandant der nationale garde, den kolonel C.C.R.R. van Brienen, werd door dezen en eenige officieren dezer garde, M.P. Brants, A.R. Falck, V.J. Luden en A.J. van Vollenhoven, aan eenige notabelen het voorstel gedaan, om een provisioneel bestuur der stad daar te stellen. Zeventien aanzienlijke ingezetenen aanvaardden die betrekking, en kozen den heer J.C. van der Hoop als voorzitter. De leden van dit voorloopig bestuur beseften allen het hooge gewigt van hunnen stand. Treffend was ook de eerste aanvang hunner werkzaamheden, toen van der Hoop tot voorzitter benoemd, dezelve opende met deze weinige, maar nadrukkelijke woorden: ‘Mijne heeren! vóór dat wij onze belangrijke en gevaarvolle taak ondernemen, laat ons allen en in stilte bedenken, dat God regeert!’ Deze taal in den oud vaderlandschen trant gesproken, door eene {==1195==} {>>pagina-aanduiding<<} plegtige stilte gevolgd, had invloed en met een rijken zegen is dan ook die opgenomen hagchelijke taak bekroond geworden! Gedurende den tijd dat van der Hoop aan het hoofd van het bestuur van Amsterdam stond, gaf hij herhaalde bewijzen van moed, vastberadenheid en schrander doorzigt. De betrekking van president der regering van de stad Amsterdam was in die oogenblikken niet zonder gevaar. Een groot gedeelte der Fransche magt bevond zich nog onder den generaal Molitor in Utrecht, en dreigde telkens Amsterdam te zullen bezoeken Als bewijs van dit gevaar kan strekken, dat weinige dagen vóór het vertrek van den Franschen generaal Molitor met zijn leger uit Utrecht, des avonds laat iemand bij van der Hoop aankwam, die door dien generaal uit genoemde stad was afgezonden, met berigt, dat deze besloten had den volgenden dag met zijne troepen naar Amsterdam te komen, en hem raadde, het provisioneel bestuur voor zijne komst te ontbinden, met bedreiging dat de generaal anders strenge strafoefening zoude bevelen, en van der Hoop als eerste slagtoffer daarvan onverbiddelijk zou vallen. De middelen van tegenweer waren op dat tijdstip te Amsterdam hoogst onvolledig en van weinig beteekenis, zoodat het gevaar wezenlijk dreigend was. Desniettegenstaande antwoordde van der Hoop, die den toestand, waarin hij verkeerde, wel besefte, koel en bedaard aan den afgezondene, (een man van zijne eigene familie) hem voor zijne mededeeling bedankende, dat hij zijn lot, vertrouwende op het goede regt, stil zou afwachten! Hij begaf zich daarop ter rust, en sliep den geheelen nacht alsof er geen gevaar bestond! Gelukkig kwam het niet tot dit uiterste. Het lot van Nederland was spoedig meer bepaald beslist, en Molitor moest met de zijnen dra eenen anderen weg kiezen en aftrekken. Van der Hoop bleef in zijne aanvaardde betrekking met al dien ernst en klem regeren, die men van hem konde verwachten. Zijn kalm gemoed kende nu evenmin vrees, als toen men hem bij een anderen stand van zaken in hechtenis nam. De liefde tot zijn vaderland en den terugkeerenden vorst had hem als met een nieuw en jeugdig vuur bezield; geen haat of wrok kwam bij hem op, en zelfs menigeen, die in voorgaande tijden met hem in staatkundige beginselen had verschild, werd door van der Hoop de broederlijke hand toegereikt, tot bevestiging van 's lands heil opgewekt en tot deszelfs dienst toegelaten. Gelukkig kwam men die eerste dagen van opgewondenheid met beleid te boven, totdat op den 30 December deze provisioneele regering door den souvereinen vorst konde ontbonden worden. {==1196==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiddellijk na de aankomst van den prins van Oranje hadden er in dit land vele beraadslagingen plaats over den toestand en de nadere vestiging van ons vaderland, en het bepalen van de grondslagen, waarop men het gebouw van staat meende te moeten grondvesten. Van der Hoop werd bij die beraadslagingen, zoo gewigtig voor den toekomstigen staat van ons vaderland, dikwerfgeroepen. Zijne rijpe ervaring en algemeene kennis gaf hem, vooral in het zeewezen, een grooten invloed, en daardoor heeft hij in die dagen voorzeker veel goeds kunnen stichten. Welligt moeten wij het aan zijnen zuinigen aard toeschrijven, dat aanvankelijk de schaal voor de marine van Nederland meer is afgemeten naar de grootte van ons land in Europa, dan wel naar de landen die het in de overige werelddeelen bezit, en de volken, die het aldaar beheert en bestuurt, maar ook, desgevorderd wordende, tegen elken vijand moet kunnen beschermen. Den 6 April 1814 werd van der Hoop door den souvereinen vorst der Vereenigde Nederlanden benoemd tot secretaris van staat voor de marine; in Julij werd hij belast met de portefeuille van koloniën, tot dat hij in September daarin vervangen werd door den heer Goldberg. In September 1815 werd zijn titel van secretaris van staat voor de marine, veranderd in dien van minister voor de marine. Den 13 November 1815 werd hij benoemd tot Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw. - In den loop van 1816 werd hem uit naam van den souvereinen vorst van Nederland, door tusschenkomst van den graaf G.K. van Hogendorp, de verheffing tot den adelstand aangeboden. Die onderscheiding, hoe vurig ook door zoo velen gewenscht, lag niet in het karakter van van der Hoop; neen! hij schatte de verdienste, om tot den adel te geraken, hooger dan den adelstand zelven. Maar hoe nederig hierin ook voor zich zelven gestemd, wilde hij echter dit niet alleen beslissen, en raadpleegde daarover met zijnen zoon, A. van der Hoop te Amsterdam, die daaromtrent geheel met zijnen vader instemde, als weinig overeenkomende met zijn stand van bankier en koopman, en van der Hoop bedankte voor de verheffing tot den adelstand. De maatschappij Deligentia in 's Gravenbage benoemde den minister van der Hoop, den 27 Mei 1821, tot gewoon lid, en die van het Utrechtsche Genootschap tot honorair lid den 17 September van hetzelfde jaar. Wat van der Hoop voor de Nederlandsche marine geweest is, valt niet gemakkelijk in weinige woorden {==1197==} {>>pagina-aanduiding<<} zamen te vatten. De man, die van 1781 tot in zijnen hoogen ouderdom, met uitzondering van slechts weinige jaren rust, onafgebroken, eerst in aanzienlijke, en daarna in de hoogste betrekking van dezelve werkzaam was, kon veel, maar heeft ook veel in haar en voor haar gewerkt, en tot haar tegenwoordig aanzien grootendeels den grond gelegd. De meeste belangrijke handelingen betrekkelijk het Nederlandsche zeewezen van 1781 tot 1795, en van 1814 tot 1825 werden door hem bestuurd, en zijne zienswijze had daarin den grootsten invloed. In de moeijelijke tijden vóór 1795 vinden wij, in de Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, door mr. J.C. de Jonge op schier elke bladzijde bij belangrijke marine-zaken den advokaatfiscaal van der Hoop aangehaald en genoemd. Zijn het besognes, die men in 's Hage houdt, raadpleegt men over het uitzenden van schepen, of het verleenen van hulp aan anderen, telkens is hij de man, die rapporten stelt; uit eigene trouwe aanteekeningen mededeelingen geeft, licht verspreidt, en veel en dikwerf de belangrijkste staatsstukken voor den prins van Oranje, admiraal en generaal, opstelt, en dezen in alle marine-zaken met zijnen raad dient. Ook in andere werken van aanbelang voor de Nederlandsche marine vinden wij steeds van der Hoop in de eerste plaats genoemd, en bij iedere commissie bekleedde bij eene belangrijke plaats. Hij wilde ook, dat anderen eene goede inzage der zaken verkregen, en stelde er prijs op, dat verlichte mannen hunne denkbeelden over verschillende deelen der marine mededeelden. Van daar het werkje van den kapitein graaf T.S. van Bylandt: Eenige bedenkingen over de Zeevaart van de Republiek in Holland, dat op aandrang van van der Hoop is geschreven. - De Memorie over de middelen ter uitvoering van het advys, den 28 Maart 1783 uitgebragt, om eenen vasten post op den staat van oorlog te brengen tot eene jaarlijksche equipage, in het Ie D. Ie St. van het Zeemans Handboek, door van Kinsbergen medegedeeld, was oorspronkelijk door van der Hoop geschreven, en slechts door van Kinsbergen met eenige aanmerkingen vermeerderd. Het verdient opmerking, dat de minister van der Hoop zich getrouwelijk de gelden deed uitkeeren, die voortsproten uit het verkoopen van spaanders en ander afval van hout op 's Rijks werven, die vroeger zonder beheer bleven. Deze gelden heeft hij persoonlijk geadministreerd en met interessen doen oploopen, totdat zij eene som uitmaakten van 60,000 gulden of iets meer; en het is uit deze penningen, dat het prachtige lokaal voor {==1198==} {>>pagina-aanduiding<<} het ministerie van marine in het Voorhout te 's Gravenhage is daargesteld, en waarvan een groot gedeelte onlangs eene prooi der vlammen is geworden, doch ook weder in volkomen staat is hersteld. Doch de minister van der Hoop deed meer; en zoo wij ons hadden voorgesteld eene schets te leveren van de Geschiedenis van ons Zeewezen onder hem, wij zouden ons hebben moeten bepalen bij verschillende zeetogten onder zijn bestuur ondernomen; moeten doen opmerken, hoe hij spoedig na de herstelling van Nederlands onafhankelijkheid in staat was eskaders uit te zenden naar de Oost- en West-Indiën en de Middellandsche Zee, die aldaar wist te onderhouden, en in staat stelde, om tot de overwinning van Palembang en Algiers zoo roemrijk mede te werken. Voorzeker zal ook elk onpartijdige erkennen, dat het geene gemakkelijke taak was het geheele korps zee-officieren zamen te stellen en te organiseren, al de werven in behoorlijke actieve werking te brengen, vele schepen op stapel te zetten en af te doen bouwen, en aan al die deelen eenheid van werking bij te zetten. Tot den jare 1800 mogt van der Hoop zijne gade, Agnes Dedel, aan zijne zijde zien. Den 22 van dat jaar ontsliep zij, en werd den 27 daaropvolgende in de Oude Kerk te Amsterdam begraven. Dit verlies trof hem diep; in al de tijdperken zijns levens had zij hem steeds met opgeruimden moed en innige en hartelijke liefde het leven gelukkig trachten te maken. Uit dezen echt zijn voortgesproten één zoon en drie dochters. De jongste, Anna Maria genaamd, is steeds bij haren vader gebleven en niet gehuwd geweest. Van der Hoop streefde van de eerste trede op de openbare baan zijns levens tot aan zijnen laatsten dag met eenen onvermoeiden ijver naar het goede en edele. Zijne eerzucht en zijn streven was het welzijn des vaderlands; schitterende onderscheiding, zoo vaak het deel van hen, die in hooge betrekkingen zijn geplaatst, werd door hem niet gewenscht noch gezocht, maar zelfs met gepaste bescheidenheid afgewezen. Zijne levenswijze was zeer eenvoudig en in overeenstemming met zijne nederige denkwijze; zijn wandel altijd godsdienstig en met weldadigheid gepaard, waar hij meende, die met vrucht te kunnen toepassen. Ofschoon zijne hooge jaren hem alle aanspraak gaven om zijne loopbaan in stille rust te besluiten, van der Hoop bleef tot aan het einde van zijn leven, als een getrouwe wachter, met kracht van geest en wil zich op zijnen post handhaven. Eene ontstekings-ziekte bond hem {==1199==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwachts, in Maart 1825, aan zijne legerstede; maar ook toen nog bleef hij met de belangen der marine bezig. Twee dagen vóór zijnen dood, las hem de schout-bij-nacht May een lang rapport voor over het loodswezen en maakte hij daarop zijne aanmerkingen, en zelfs nog den volgenden dag, eenige uren vóór zijn overlijden, werden hem al de ingekomene stukken medegedeeld, en deed hij nog zijnen order van behandeling kennen aan den heer Stratenus, secretaris-generaal van zijn departement. In den nacht van den 13 Maart 1825, nam de ziekte van van der Hoop in hevigheid toe, en in den vroegen morgen van dien dag werd hij afgeroepen van zijne lange, soms moeijelijke, maar niettemin zoo roemvolle loopbaan. De reeds genoemde jongste dochter Anna en zijn zoon Adriaan, zijne eenigste toen nog levende kinderen, waren daarbij tegenwoordig, en sloten met eene eerbiedige ontroering de oogen van hem, die hun in zijn leven zoo dierbaar geweest was. In de Amsterdamsche Courant van den 16 Maart las men: ‘'s Gravenhage, den 13 Maart 1825. Heden overleed alhier, in den ouderdom van bijna 83 jaren, Mr. Joan Cornelis van der Hoop, Minister voor de Marine, Grootkruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Als mensch beminnelijk, als Staatsman trouwhartig en opregt, verwierf hij door zijne openbare en huisselijke deugden, te regt de algemeene achting zijner landgenooten en de bijzondere genegenheid van bloedverwanten en vrienden.’ Zijn stoffelijk omhulsel werd, overeenkomstig den wensch van hem en van de zijnen, in tegenwoordigheid van zijnen zoon, den heer Adriaan van der Hoop, en eenige vrienden, met stillen ernst, op den 17 Maart 1825, in de Kloosterkerk te 's Gravenhage ter ruste gelegd. In 1854 overleed ook de genoemde heer Adriaan van der Hoop, die de nagelaten papieren van zijnen vader vermaakt heeft aan het rijk, ter plaatsing op het archief. Bovendien vermaakte hij aan de stad Amsterdam zijn uitgebreid en beroemd kabinet van schilderijen, ter waarde van f 400,000. Zie Verh. en Berigt. aangaande het Zeewezen en de Zeevaartkunde door J. Swart en Jhr. G.A. Tindal, D. VII. St. III. [Willem Gerrit van der Hoop] HOOP (Willem Gerrit van der) zoon van mr. Adriaan en Susanna Sophia Dedel, werd geboren te 's Hage, 5 November 1729 en overleed te Utrecht, 26 Augustus 1791. Bij zijn overlijden was hij opgeklommen tot generaal der kavallerie en opperbevelhebber van dat {==1200==} {>>pagina-aanduiding<<} wapen. Een regiment ruiters ter dienste van den staat werd naar zijnen naam genoemd. Hij huwde in eersten echt, 30 Julij 1764, Anna Theodora Louisa, baronnesse van Randwijck (geb. 1739 overl. 1785), dochter van Otto Dirk en Clara Margaretha Mackay. De vaandrig bij de Hollandsche gardes, Frans Steven Carel Philip van der Hoop, vermeld in het Vervolg op Wagenaar, D. XVI. bl. 94, was hun oudste zoon. Een tweede zoon, Adriaan van der Hoop, majoor in Nederduitsche dienst, verliet in 1795 het vaderland, en verwekte in het huwelijk met Anna Geertruida Kolff, dochter van Gualtherus en Anna Bolani, twee zonen, Walter en Willem Gerrit van der Hoop, die zich in Hessen-Darmstadt vestigende aldaar met twee zusters, baronessen von Dörnberg Heiden zijn gehuwd, terwijl zij aldaar in den adelstand met den titel van vrijheer zijn opgenomen. De generaal van der Hoop huwde in tweeden echt, Arnoudina Reiniera van Hasselt, dochter van Bartold en Maria Theodora van Essen, doch verwekte bij haar geene kinderen. [Adriaan van der Hoop Junior] HOOP Junior (Adriaan van der) werd den 2 van Zomermaand 1802 te Rotterdam uit deftige ouders geboren. Hij ontving eene beschaafde, doch geen geletterde opvoeding. De laatste zou welligt met zijn natuurlijken en reeds vroeg zich openbarenden aanleg voor kunst en wetenschap beter zijn overeengekomen en hem welligt in eenen stand geplaatst hebben, waarin hij met meer roem voor zichzelven en grooter nut voor anderen, dan in den handelstand, werkzaam had kunnen zijn. Het grootste deel van zijn tijd wijdde hij dan ook aan de beoefening van letteren, kunsten en wetenschappen. De Engelsche, Fransche en Hoogduitsche taal met de letterkunde dier volken was hij meester; ook was hij niet onbedreven in de taal der Romeinen, zelfs zou hij de dichters in die taal hebben verstaan. Of hij van een geleerde beoefening zijner moedertaal werk maakte is twijfelachtig. Ten minste zijne woordkoppellngen naar het voorbeeld van Bilderdijk, zijn niet alle overeenkomstig den aard en de regelen onzer moedertaal. Gelukkiger was hij in de beoefening der poëzy. Sedert 1830 zond hij een groot aantal grootere en kleinere dichtstukken in het licht. Zeer verschillend was wel hunne waarde, doch uit bijna allen bleek dat hij niet weinig dichterlijken aanleg had ontvangen. De menigte zijner dichtstukken strekt reeds ten bewijze, dat hij aan hunne beschaving, aan de volmaking {==1201==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn talent, weinig tijd kon toewijden. De gebreken, die men in zijnen dichttrant opmerkte, bleven hem dan ook voortdurend kenmerken en overschaduwden niet zelden vele van de goede eigenschappen zijner poëzy, en men heeft het dikwerf in openbare beoordeelingen betreurd, dat hij daardoor niet geheel voldaan heeft aan de verwachting die men van hem had opgevat. Hij onderscheidde zich vooral ook daardoor, dat hij ijverig gebruik maakte van de omstandigheden des tijds en niet ligt eene belangrijke gebeurtenis liet voorbijgaan, zonder haar te bezingen. Daarvan getuigen eene menigte van stukken in 1830 en 1831 uitgegeven. Zij werden dan ook met geestdrift ontvangen, zelfs mogten zijn Tiendaagsche veldtogt een derden en zijn Rouwklagt bij het overlijden van Neérlands Koningin een tweeden druk beleven. Vooral verdiende de Rouwklagt die onderscheiding ten volle. Ook wordt zijn Warschau, dichterlijke krijgstafereelen onder zijn beste kunstgewrochten geteld. In 1832 nam van der Hoop met zijn vriend mr. P.S. Schull de redactie op zich van het tijdschrift Bijdragen tot Boeken en Menschenkennis bij J. van Houtrijve Jr. te Dordrecht in het licht te geven. Na den dood van Schull (1835) heeft hij deze onderneming nog eenigen tijd vervolgd. Menig dichtstuk en menige boekbeoordeeling van zijne hand is in dat tijdschrift bewaard. Men vindt de eerste ook in verschillende jaarboekjes tusschen 1830-1842 in het licht gekomen. Hij was een ijverig lid en bestuurder van het letterkundige genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam. Hij las daar als ook in Diversa sed Una te Dordrecht, in Dilegentia te 's Hage en in de verschillende afdeelingen der maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen zijne meeste dichtstukken voor. Hij was lid van de maatschappij van Ned. letterk, correspondent der 2de kl. van het Kon. Ned. instituut, ridder van de orde van den Ned. Leeuw. Hij overleed te Rotterdam den 4 November 1841. Men heeft van hem: Poëzy, Amst. 1830, gr. 8o. Aan de vorsten van Europa, Rott. 1830, gr. 8o. Nicolaas keizer aller Russen, lierzang, Rott. 1830, gr. 8o. Nederland met betrekking tot het verledene, het tegenwoordige en toekomstige, Rott. 1831, gr. 8o. De Kanonneerboot, romance, Rott. 1831, gr. 8o. De koning en het leger, Vaderl. zang, 3de dr., Rott. en Amst. 1831. Hobein, Vaderl. romance, naar het Fransch, Rott. 1831, 8o. {==1202==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nationaal congres, fragment, Rott. 1831, gr. 8o. Aan Holland, lierzang, Amst. 1831, gr. 8o. De bekeerde liberaal of het mislukte verraad, blijspel, Rott. 1831, kl. God met ons, Danklied bij het ontwijken der Engelsche vloot aan Hollands kust, Rott. 1831, gr. 8o. Hugo en Elvire, romantisch treurspel, Rott. 1831, gr. 8o. De Tiendaagsche Veldtogt, Amst. 1831, gr. 8o. A.v.d.H. en L. van den Broek, Europa en Nederland, Rott. 1832, 8o. Warschau, Dichterlijke Krijgstafereelen, Amst. 1832, gr. 8o., waarvan een fragment is overgezet door Clavereau in het Fransch, in Bijdr. tot Boek. en Menschenk., D. II, p. 104. De togt naar Ter Vueren, Heldenzang, Rott. 1832, gr. 8o., 3de dr. De Cholera, Graf- en Boetklanken, Rott. 1832, gr. 8o. Aan het kasteel van Antwerpen, Rott. 1832, gr. 8o. Het Metalen Kruis, op muzyk gebragt door L. Hageman, Dordr. 1832, gr. 8o. Aan den generaal Chassé, Rott. 1833, gr. 8o., door Saunders in het Engelsch vertaald in Bijdr. tot Boeken en Menschenkennis. Willem Tell, Zwitsersche Tafereelen, Amst. 1833, gr. 8o. De Koning van Rome, zangen des tijds, Amst. 1833, gr. 8o. Leyden ontzet in 1574, Dichterlijk verhaal, Amst. 1833, gr. 8o. Welkom in Nederland, Dichtgroete, toegezongen aan H.K.H. de Erfprinses van Oranje, gecomp. voor zang en piano door S. Samertini, Middelb. Het slot van IJsselmonde, een berijmd verhaal met eene plaat, Dordr. 1834, 8o. A.v.d.H. en P.S. Schull, Vertellingen in rijm en proza, Dordr. 1835, gr. 8o. Johanna Shore, treursp. in vijf bedrijven, Dordr. 1834 kl. 8o. Een uur te laat of het verijdeld Tweegevecht, Dordr. 1834, kl. 8o. Han van Klipstadur, tooneelspel, Dordr. Najaarsloveren, poëzy, Dordr. De Deensche Vesper, eene legende, 2 d., Dordr. Lentelied, toegezongen aan den koning der Nederlanden, Dordr. 1834, gr. 8o. Iwan en Pauleska, Poolsche romance, Rott. 1835, gr. 8o. Het Pinksterfeest, dichtstuk, Amst. 1835, gr. 8o. La Esmeralda, een verhaal Victor Hugo nageschetst, met eene plaat, Dordr. 1836, gr. 8o. {==1203==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods. Harptokkelingen, het Hoogd. van Agnes Fransz., vrij gevolgd, Rott. 1837, 8o. Rouwklacht bij het overlijden van Neerlands koningin, 's Hage 1837, gr. 8o. Bijron en Moore, vier gedichten, benevens de vertalingen, Amst. 1837, gr. 8o. De Renegaat, een berijmd verhaal, Amst. 1837, gr. 8o. Het Klaverblad, oorspronkelijke verhalen aan de geschiedenis des vaderlands ontleent, Rott. 1838, gr. 8o. De weldoende Engel, romance, Rott. 1838, gr. 8o. De Horoscoop, treurspel in vier bedrijven, 's Gravenh. 1838, kl. 8o. Han van IJsland, dramatisch tafereel, Dordr. 1837, gr. 8o. Het verjaarfeest, zinnebeeldig tafereel, in twee afdeelingen, ter gelegenheid van 's konings verjaardag en vijf en twintigjarige regering, Rott. 1838, gr. 8o., (ook in goud gedrukt). Oranjes wederkomst in 1813, herdacht; huisselijk zinnebeeldig tafereel, in twee afdeelingen, Rott. 1839, kl. 8o. Columbus, een dichtstuk, met eene plaat, Amst. 1840, gr. 8o. Van Speijk, eene winterfantazy, Dordr. 1840, gr. 8o. Des konings inhuldiging, vaderlandsche feesttoonen, Rott. 1841, gr. 8o. Feestviering der maatschappij: Verscheidenheid en Overeenstemming, ter gelegenheid van haar 75jarig bestaan, 1835 (Algemeen verslag door G. de Meijer, redevoering door R.H. van Someren, en feestzang door A. van der Hoop, Rott. 8o.) Bijdragen tot Boeken en Menschenkennis, verzameld door P.S. Schull en A. van der Hoop, 1832-1837, V d. 20 stukken. Na zijn dood verschenen: Lente en Herfst, nagelaten en verspreide Gedichten, Rott. 1842, gr. 8o. en Gedichten, te Leyden bij A.W. Sijthoff, 1859-61 in 4 dln. met zijn portret in het licht gegeven. In genoemde Bijdragen schreef van der Hoop o.a. D. I. Alex. Dumas, Napoleon of dertig jaren van Frankrijk (Boekbeoord) Aan den heer en mr. J. van Lennep, na het lezen zijner uitboezeming en zijner dichtregelen aan de Noordstar. J.R. Schimsheimer, Urania, (Boekb.) Het metalenkruis, op muzyk gebragt door L. Hagemann. II. Laatste brieven van Jacopo Ortis door Ugo Foscolo, (Boekb.) Mes Loisirs, (Boekb.) In den Vriendenrol van den heer Jakob van Eeghen. III. De Taal. Lentelied. {==1204==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van den Cid, Spaansche romanee. V. Shakspeares Macbeth, (Boekb.) Aan het spotschrift Hippokreen-ontzwaveling had hij geen deel. Zie Kunst- en Letterb. D. II. bl. 336, 337; G. de Meijer, Gedachtenis rede enz. te Rotterdam gehouden in de Letterk Maatsch. Verscheidenheid en Overeenstemming 11 Dec 1841, Rott. 1842; G. Th. Mohrman, Hij is niet meer! Weemoedstranen; Mevrouw van der Hoop toegezongen, Amst. 1841; Handel. der Maats. van Ned. Letterk. te Leiden 1842; van der Aa, Nieuw Anth Biogr. Crit. Woordenb., o.h.w.; Naamr. van Bock. van de Jong en Brinkman. [Adriaan van der Hoop Jrs zn.] HOOP Jrs zn. (Adriaan van der) zoon van den vorige, werd reeds vroeg door zijn vader in de letterkundige wereld ingeleid, en maakte al verzen toen hij naauwelijks schrijven kon. Jong had hij zijne moeder verloren, aan wie hij steeds met weemoed bleef denken. Had zij hem ter zijde gestaan, welligt zou hij met meer wijsheid zijn levenspad hebben bewandeld. Ook zijn vader ontviel hem vroeg. Aan de akademie te Leyden viel hij in een maalstroom die hem meêsleepte. Hij moest eindelijk uit Leyden weg en vertrok naar den Briel, om daar in ernstiger omgeving zijne studien wederom op te vatten en zich voor het candidaats examen in de regten voor te bereiden. Te Leyden weergekeerd, verviel hij in zijne vroegere afdwalingen, tot dat hij eindelijk van kwaad tot erger gekomen zijn heil aan andere kusten ging zoeken. Naar de kaap de Goede Hoop gezeild, vertoefde hij daar eenigen tijd, en kwam toen terug in 't vaderland, altijd nog vasthoudende aan de mogelijkheid om zijne studien te kunnen volbrengen. Dit gelukte echter niet. Hij zwierf rond, dan hier dan daar, verkocht even als voor zijn vertrek zijn pen en talent en kwijnde eindelijk weg in een vergeten hoek. Hij was een van degenen aan wien de natuur voor het talent en 't gevoel dat zij hun kwistig schenkt, geestkracht onthoudt. Hij bezat eene bijzondere gemakkelijkheid in het schrijven van verzen; toen de wereld in 1848 in rep en roer stond hield hij met een zijner vrienden een correspondentie over de politieke gebeurtenissen in dichtmaat; als secretaris van zekeren kring was hij gewoon de notulen in verzen te houden. Hij improviseerde over allerlei onderwerpen op het papier met verwonderlijke vlugheid. Van zijne verzen zullen gewis zijne Daguerrotypen, en daaronder bijv. ‘Het eerste’ en ‘Het twaalfde’ het langst in 't geheugen blijven. Het was een genre dat hij schiep, een genre, waarin hij het eenvoudig huiselijk leven op den voet betrapte en naief, dikwijls komisch, zelfs nu en dan met humor wedergaf. {==1205==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder zijne andere verzen zijn er die zich gunstig onderscheiden door waar gevoel, maar ook vele, waarbij hij zich zeer alledaagsche onderwerpen en versleten toestanden tot stof koos, en die zich alleen laten lezen om den gemakkelijken vorm waarin zij gegoten zijn. Zijn laatste bundeltje Poëzy verscheen in 1862 bij Gebrs. van Es te Amsterdam. Onbetwistbaar was van der Hoop met talent, met gevoel, met vlugheid van opvatting bedeeld en het is te bejammeren, dat die schoone gaven zich niet vrijer en ruimer bij hem mogten ontwikkelen. Hij stierf te Heusden den 13 Februarij 1862, in den ouderdom van 36 jaren. Men heeft van hem: Roepstem aan beweldadigden. Dichtregelen, Amst. 1850, gr. 8o. Twaalf Daguerrotypen, Leyd. 1851, 2de dr. Geloofsbelijdenis, Leyd. 1851, gr. 8o. Geen Aalmoes. Dichtregelen, ten voordeele van de betrekkingen der verongelukten te Hellevoetsluis, 's Gravenh. 1852, gr. 8o.; door Clavereau in het Fransch vertaald. (Pas d'Aumône). Twee dichterlijke uitboezemingen aan Z.M. den Koning en R.L. Andringa de Kempenaer, 's Hage 1853, gr. 8o. Voorjaars-rente. Bloemlezing in poëzy uit de Leidsche Almanakken van 1842-1853, onder redactie van J.v.d.H., Leyd. 1853. Drie dichterl. uitboezemingen na de lezing der laatste brochure en nader bekomen inlichtingen ter zake der verhouding tusschen Jonkheer R.L. van Andringa de Kempenaer en Koning Willem II. Uitgegev. door L.L. van Andringa de Kempenaer, Amst. 1853, gr. 8o. Gekrenkt eergevoel. Een kreet van verontwaardiging na het lezen van den Franschen Moniteur, Leyd. 1853, gr. 8o. In den Nieuwen Rotterdamschen Schouwburg. Uitboezeming en Opwekking. Dichtregelen. Rotterd. 1853, gr. 8o. Nieuwe Daguerreotypen, Schied. 1853, 16o. met een pl. Twaalf Daguerreotypen, Schied, 1853, 16o. 3de dr. De Blindgeborene, Leyd. 1854, gr. 8o. De dierenvriend, in rijmpjes voor jonge kinderen, Leyd. 1852, kl. 8o. 1855 3de dr. De dierenwereld, in rijmpjes voor jonge kinderen, Leyd. 1853, kl. 8o. 1855 3de dr. Een Lente-offer, Ten behoeve van de Weduwen en Weezen der met Hollands Koning en de Vrouw Petronella omgekomen Zeelieden, Rott. 1854, gr. 8o. Leve Vader Bilderdijk! Een kreet van verontwaardiging na het verhandelde op het vierde Ned. Taal- en Letterk. {==1206==} {>>pagina-aanduiding<<} Congres, gehouden op Vrijdag den 22 Sept. 1854. Leyd. 1854, 8o. Schetsen. Prosa. Schied. 1854, met vign., gr. 8o. Verspreide Gedichten. Schied. 1854, met portr. gr. 8o. Bij de Maskerade. Junij 1855. Leyd. 1855, gr. 8o. Een zang des tijds, bij het eindigen van de Zomervacantie en de bestaande verdeeldheid, aan de Utrechtsche Studenten toegewijd, Utr. 1855, gr. 8o. Hoe men zijn brood verdient. A.B.C. naar plaatjes van G.J. Bosch, Leyd. 1855, gr. 8o. Kinderpoëzy. Mijmeringen en lessen uit het Kinderleven. Leyd. 16o. met gekl. pl. Weêr de oude winterdeun. Leyd. 1855, gr. 8o. F.H. Greb en A.v.d.H., Godsdienstig A.B.C., in een verloren oogenblik vervaardigd, Leyd. 1855, kl. 8o., met gekl. pl. De gelaarsde Kat, of hoe de markies van Carabas een groot en rijk heer werd, Leyd. 1856, met gekl. pl. De Goudmaker. Drama in vijf bedrijven, Schied. 1856, gr. 8o. Voor Hollandsche Knapen en Meisjes. Mijmeringen en lessen uit het kinder leven, Leyd. 1856, kl. 8o., met gekl. pl., 1858, 2de dr. De bewoners van ons vaderland geschetst in platen met bijschriften door A.v.d.H., Leyd. 1856, kl. 4o., Nr. 1-4. Bundel blijspelen, Amst. 1ste en 2de aflev., 1856, waarin A.v.d.H. Een Coup of de huwelijks advertentie. Schets voor Rederijkers. H. Heine, Poëzy en Prosa door A.v.d.H., Schied. 1856, kl. 8o. Prenten Album, ontleend aan de Vaderl. Geschiedenis, met bijschriften van A.v.d.H., Leyd. 1856. De Nieuwe Rijschool. Een beweegbaar prentenboek met rijmen door A.v.d.H., Schied. 1856, lang 4o. Bedorven Kinderen. Schetsen, Leyd. 1857, 4o. De bewoners van ons vaderland geschetst in 24 platen, met bijschriften, vertellingen door B. ten Haasten, Leyd. 1857, gr. 12o. De Nieuwe Moeder de Gans en de gouden eijeren, Leyd. 1857, kl. 8o. met 8 gekl. pl. Gedichtjes op geboorte- nieuwejaars- en bruiloftsfeesten en gebeden voor de jeugd, Leyd. 1857, kl. 8o. Liederen, Leyd. 1857, kl. 8o. Bedorven Kinderen, Schetsen, Gedichten, Leyd. 1859 1ed. Gedichten, Leid. 1859-1862, 4 dln. gr. 8o. Terug. Een lied. Rott. 1860, gr. 8o. {==1207==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederen (Carpentier vrij gevolgd), Leyd. 1860, 12o. Gustav Süs. Het Kind en zijne lievelingen. Prentjes en versjes door A.v.d.H., Leyd. 1861, 4o. Eerbied voor 't Bosch! Een kreet van verontwaardiging, 's Hage 1862, 8o. Waarheid en Kunst, Schetsen en Fantasieën, Amsterd. 1862, 8o. Poëzy. Amst. 1862, 8o. Men vindt ook gedichtjes van hem in Prettig en nuttig bezig zijn, Leyd. 1861, en andere liedboekjes, almanakken enz. Hij was ook redacteur van het jaarboekje Daphné, Nederl. Poëzy en schreef vele naamlooze stukken. Zie Nederl. Spectator 1863, Nr. 9. [Cornelia van der Hoop] HOOP (Cornelia van der) volgens sommigen dochter van mr. Hubert van der Hoop en Maria Mol, volgens anderen van den notaris en procureur J. van der Hoop, denzelfden die met mr. Geeraerd Paeu van den vermaarden ‘Dordrechtschen operateur en steensnijder Sasbout Souburg een zilveren kop ontving’ na het winnen van zijn regtsgeding, bloeide in het midden der 17de eeuw. Zij beoefende de poëzy, en hare schoonschriften werden gelijk gesteld met die van Maria Strick. Zij was te Dordrecht geboren en een vriendin van Margaretha Godewijck, die haar ‘Een Spiegel der deugden, Beminster van den vrede, Voorbeeldster van de deucht, Opqueeckster van de zeden, Verfoeyster van de nijt, Voortplantster van het goet, Verachtster van den haet’ noemde en een gedichtje onder hare beeldtenis schreef. Zie G.D.J. Schotel, Avondst., bl. 163. [Everhardus Johannes Thomassen à Thuessink van der Hoop] HOOP (Everhardus Johannes Thomassen à Thuessink van der) werd in 1809 te Groningen geboren, studeerde aldaar in de regten en werd den 14 Junij 1834, na het verdedigen van een Specimen historico-politicum inaugurale, quo exponitur et dijudicatur Guilielmi III agendi ratio in rerum Anglicarum mutatione tot doctor in de beide regten werd bevorderd. Hij vestigde zich te Assen, waar hij sedert eene regterlijke betrekking bekleedde. Van der Hoop was een man van geloof. Hij stelde een onbepaald vertrouwen op den Heer. Zooveel in zijn vermogen was, begunstigde hij elke poging tot verspreiding van het Evangelie. Schoon zich met de afgescheidenen der kerk innig vereenigd gevoelende, begaf hem {==1208==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne christelijke liefde, ook buiten den kring, met wien hij door gemeenschap des geloofs vereenigd was, niet, doch zijne verdraagzaamheid ontaardde niet in onverschilligheid jegens de waarheid. Hij verwierf zich als man en vader, als vriend en broeder, als burger en ambtenaar de algemeene achting en de onbekrompenste getuigenis van regtschapenheid. Zijn laatste en belangrijkste arbeid was de oprigting eener lagere school, waarvan het doel is het onderwijs aan christelijke opvoeding dienstbaar te maken. In 1843 gaf van der Hoop in het licht de Conclusie over den Turfaccijns genomen in de teregtzitting der Arrond. Regtbank te Assen van 2 Januarij 1843, gedrukt te Assen ter Prov. drukkerij. Hij overleed in Julij 1852, in den ouderdom van 43 jaren Een opstel ter zijner nagedachtenis gewijd door prof. V(aleton) vindt men in de Vereeniging, Christelijke Stemmen, D. VII. (1853) bl. 310. [Hooremans] HOOREMANS, secretaris van Weede van Dijkveld, gedeputeerde te velde. In 's rijks archief te 's Gravenhage bevinden zich de brieven door beide heeren uit het leger van Namen (1695) aan de staten generaal geschreven, waarin schier van dag tot dag van den voortgang der belegering van Namen berigt wordt gegeven. Van deze brieven, waarvan slechts één in den Europeschen Mercurius gevonden wordt, heeft Bosscha gebruik gemaakt in zijn Neêrl. Heldend. te Land. Zie aldaar D. II. bl. 273. [Jan van Hooren] HOOREN (Jan van) bouwmeester te Amsterdam in den aanvang der 17de eeuw. Hij was vermaagschapt aan P.C. Hooft. Zie Hooft's Brieven, Amst. 1738, Nr. 270; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. III. bl. 744. [Johan Reinhardt van Hoorenbergh] HOORENBERGH (Johan Reinhardt van) was met zijn regiment in den slag bij Senef, 11 Aug. 1674. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend te Land, D. II. Bijl. II. [Lodewijk Hoorenmaker] HOORENMAKER (Lodewijk) geboren te Gend, mogelijk dezelfde met Lodewijk van Gend, een der Watergeuzen die den Briel hielp innemen, later luitenant van den gouverneur van Haarlem gedurende het beleg, Wybout Ripperda en met hem, na het overgaan der stad, onthalsd. {==1209==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bareuth, Holl en Zeel. Jubelz, bl. 55; Schrevelius, Beschr van Haarl., 1648, B. III. bl. 137; van Groningen, Geschied der Watergeuzen, bl. 237. [Adrian van Hoorick] HOORICK (Adrian van). Zie SCHELDEN (Paulus van der). [Anna van Hoorn] HOORN (Anna van) eene Amsterdamsche dichteres in het begin der XVIIde eeuw. Johan van Beverwijck schrijft, bl. 163 van zijn Wtnementheyt des Vrouwelycken Geslachts: ‘leeft mede noch t' Amsterdam Anna van Hoorn, wiens hooge geleertheyt door verscheyde dichters in 't Italiaansch, Francoisch en Nederduitsch geroemt wert.’ Zie Navorscher, D II. bl. 60, 61. [Arnoldus van Hoorn] HOORN (Arnoldus van), Hoorne, Hornes, Horn, Heurn, Heurne, uit het hoog adellijk geslacht van dien naam, zoon van Willem VI van Hoorn en Adelheid van Kleef, was juist te Rome, waar hij een proces voerde tegen den domproost Zuederus Uterloo, over het aartsdiakenschap van Utrecht, toen hij door de prelaten en kanunniken van Utrecht tot bisschop werd gekozen, in plaats van Johannes Vernenburch, 13 Junij 1371 gestorven. Paus Gregorius XI bevestigde die keus, waarop Arnoldus terstond naar Utrecht terugkeerde, waar hij den 28 September van dat jaar met groote eer werd binnengehaald en in de St. Maria's kerk den eed aflegde. Heda noemt hem ‘een geleerd man, van deftige gestalte, beleefd en vriendelijk, ook niet vervaard de wapenen, zoo noodig, aan te schieten:’ de vervolger van Beka een ‘vir bellicosus, die meer werk maakte van de wapenen als van de boeken.’ Zeker is het, dat hij zich vrijwillig, zonder noodzaak, in den Gelderschen oorlog over de erfopvolging, na doode van hertog Reinoud stak en op het punt was zelf in handen der vijanden te vallen. Ook geraakte hij in oorlog met de Hollanders, doch betaalde de schulden van het bisdom en loste de verpande plaatsen. In 1379 werd hij, na den dood van Johannes van Arkel, door Paus Urbanus VI tot bisschop van Luik aangesteld. Ook hij moest toen, gelijk zijne voorgangers, verscheiden oorlogen en onlusten doorstaan. Onder anderen heeft hij in 1383 tegen den heer van Ravenstein krijg gevoerd, bij welke gelegenheid hij het kasteel van Ravenstein belegerde. Men had de koolgravers van Luik ontboden, om de muren van het kasteel te ondermijnen en door buskruid te vernielen. De vrede werd echter getroffen. Arnoldus stierf bemind en geacht den 8 Maart {==1210==} {>>pagina-aanduiding<<} 1389 en werd begraven in de kerk van het klooster Keizersbosch der orde van Premonstreit welke door zijne voorouders gesticht was. Zijn wapen is afgebeeld in de Batavia Sacra, D. I. bl. 273, die ook meldt, dat zijn afbeelding in bisschoppelijk gewaad toen nog in het hof der graven van Hoorn te 's Hage gevonden werd. Aldaar worden ook de vrijheden vermeld, die deze bisschop aan de Leydenaars gaf. Zie Carpentier, Hist de Cambray et de Cambresis, P. III. p. 696-699; L'Espinay, Livr. l. p. 138, 139; Christinaean, Jur. Her., P. I. p. 23, 293, 294; Nobiliaire des P. B, T I. p. 6, 164, 313, 314, 369, T. II. p. 488-492; Supplém., p. 154, 155; Miraeus, Donat. Belg., Lib I. C 81, 128; Hoogstraten, op de woorden Boxtel en Hoorne; Butkens, Troph. de Brabant, T. I. p. 418, 611, 621, T. II. p. 50-52; Supplém aux Trophées, T. I. p. 164, 217, 220, 221, 292, 293, T. II. p. 12-14, 21, 22; Quartiers Généal, T. I p. 37, 145, 267, 325; Buchelius ad Hedum, p. 258; H. van Papendrecht, Anal Belg., P. VI., p. 23, 41, 45, 405, 471; te Water, Verb der Edel., D. II. bl. 471 (over het geslacht); Joan à Leydis, Lib. XXXI. C. 14, 17, 19, XXXIII. C. 20, 24, XXXIV. C. 23, 25, 27, 30, 31; Phil. à Leydis, de Cura Reipubl. Cas. LXI. p. 210: Vermeerd Beka. bl. 275; Bat. Sacra, T. I. p. 273 seqq.; Chronica de Trajecto ap. Matthaei Anal. vet. et med aevi, T. V. p. 373 seqq.; Chronic Joh de Beka, p. 308; Chapeauville, Gesta Pontifte. Tungr., T. III. p. 61, 62, 66; van Gils, Kathol Meyer. Memorieboek, bl. 32, 74; van Gils en Coppers, Nieuwe Beschrijv van het Bisdom van 's Hertagenb., D. I. bl. 61, 141; M. Vossius, Annal Holl. et Zeel., p. 368, 369, 370, 371, 374, 379, 381, 408; Matthaei Anal., T. III. p. 271; De jure Gladii, C. XIV. p. 332, 338; Utr. Jaarb., D. I. bl. 18; Wagenaar, Vad Hist., D. III. bl. 107, 108, 109; van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, bl. 379; de Munten der Heeren en Steden van Overijssel, bl. 67, 68; de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, bl. 598; de Munten van de Bisschoppen en der Heerlijkheid de Stad Utrecht, bl. 111, 127-134; Chron. van het Hist. Genoots., D. X. bl. 351. [Gerard van Hoorn] HOORN (Gerard van) graaf van Bassigny, broeder van Maximiliaan, werd door Frederik Perenot, heer van Champaigny, in 1578 met anderen te Brussel ontboden, ‘waar, zegt Hooft, een verbond geteekend en een verzoekschrift opgesteld werd op naame der geestlykheit, des Aadels, der Majestraat, en gemeente van Brussel, aan den Aartshertogh. T' had het oogh op beweeren: dat men bij 't Roomsch geloof en 's Koninx gehoorsaamheit, twee, punten zoo hooglyk en menigmaals belooft, behoorde te blijven: immers geen oeffening van strydighen godsdienst, binnen Brussel, zetel der Landsheeren, te gedooghen: alzoo luttel als Paris zulx, te dien inzight, leed.’ Zie Hooft, Ned. Hist., B. XIII. bl. 585; Te Water, Verbond der Edel., D. II bl. 474. {==1211==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes van Hoorn] HOORN (Johannes van) sedert 1484 bisschop van Luik, onder den naam van Johannes IX. Ter oorzake van twee mededingers, die eindelijk van hunne aanspraak op de bisschoppelijke waardigheid afzagen, werd hij eerst na een tweejarig openstaan van den bisschoppelijken stoel ingehuldigd. Deze waren Jacobus de Croy, broeder van den graaf van Chimay en Johannes van Arremberg. De bisschop had echter, kort na zijne inhuldiging, met de aanhangers van laatstgenoemde een hevig verschil, dat door den eerstvermelde zoo werd voortgezet, dat daaruit een oorlog ontstond, die eerst in 1492 eindigde. Johannes van Hoorn overleed den 16 Januarij 1505 te Maastricht, en is in de kerk der Minderbroeders buiten die stad begraven. Van dien kerkvoogd bestaat nog een oorspronkelijke brief van den 23 April 1485, waarbij hij toestemt in het opbouwen en hernieuwen der kapel van O.L. Vrouw, welke zich in de St. Jans kerk te 's Hertogenbosch, ten noorden van het groote koor bevindt. Hij rigtte ook in 1493 het kapittel te Boxtel op en bevestigde den 21 Januarij 1496 de broederschap van het H. Sacrament des Altaars. Zie Chapeauville, Gesta Pontific Tungr., T. III. p. 228, 233; Coppen en van Gils, Nieuwe Beschrijv van 's Bosch, D. III. bl. 67, 68; van Gils, Kath. Meyer. Memorieboek, bl. 35. [Johan van Hoorn] HOORN (Johan van), baron van Boxtel en Bassigny, heer van Lokeren, Hupi, Kessel en St. Maxent, door Bor, van Meteren, Beverwyck, Oudenhoven, Balen, Bareuth en anderen verkeerdelijk Maximiliaan genoemd, zoon van Philips van Hoorn en Clara van Renesse, voegde zich bij de bondgenooten en onderteekende het smeekschrift der Edelen. Nadat Dordrecht zich aan 's Prinsen zijde had gevoegd, werd hij tot kapitein generaal en gouverneur der stad aangesteld. Beducht dat Alva, vergramd over het gedrag der regering ten aanzien van Bossu gehouden, de gevangeneming der voornaamste geestelijken en magistraatspersonen, en vooral over de inroeping der Watergeuzen en de erkenning van Willem I, bloedige wraak mogt nemen, stelde hij de stad, zoo goed hij konde, in staat van tegenweer, oefende de burgerij in den wapenhandel en verzamelde een leger van 4200 man, dat hij gedeeltelijk gebruikte om den graaf van der Mark bij te staan in het beleg van Gorinchem, welke stad zich, nadat de Dordsche oorlogschepen het inbrengen van soldaten langs de Lek belet, en den grave van Bossu, die haar trachtte te ontzetten, veel afbreuk gedaan hadden, den 1 October (1572) aan 's prinsen zijde {==1212==} {>>pagina-aanduiding<<} voegde. Van Hoorn die reeds vroeger den prins met vrucht had gediend, werd ook, toen de graaf van der Mark bij hem en de staten in ongunst vervallen was, door hem gekozen om een vergelijk tusschen van der Mark en de staten te treffen, wat zij hem schuldig waren, wegens de diensten den lande bewezen. De staten zich van 's Hertogenbosch willende verzekeren gaven hem het bevel over de bezetting, behendiglijk binnen die stad gebragt. Dan, ziekelijk wordende, vertrok hij van daar en liet het bewind over aan zijn zoon Maximiliaan, doch voor hij vertrok deed hij aldaar den geloofsvrede afkondigen. Hij huwde Maria van St. Aldegonde, daarna met Anna van Flodorp, weduwe van Loë van Wissen, eindelijk Anna van Brederode (1596). Hij overleed te Utrecht in het jaar 1600 (of 1606) in den ouderdom van 75 jaren en werd te Vianen bijgezet in het graf der Brederodes. Zie Nob des P. B, T II. p. 497; Haraei Ann. Brab., T III. p. 37; van der Haer, de Tum. Belg, L. II p. 204; Bor. Ned Oorl, B. VI. bl 276, 313, B XIII. bl. 119; Hooft, Ned Hist, B IV. bl 131, B V. bl. 196, B VI bl 254 313; van Meteren, Ned. Geschied, B. III bl 66; Le Petit, Chron, Livr. XII p 376; Beverwijck, Beschrijv. van Dordr., bl. 353; Balen, Beschrijv. van Dordr, bl 843; van Berkum, Beschrijv. van Schoonheven, bl. 513; Bareuth, Holl en Zeel. Jubelj, bl. 35; van de Wall, Priv. van Dordr, St. VI bl. 1377; Te Water, Verbond der Edel, D. II. bl 470; Schotel, Kerk Dordr., D. I. bl. 63, 73; Kok, Hoogstraten. [Graaf Johan Belgicus van Hoorn] HOORN (Graaf Johan Belgicus van), baron van Boxtel, heer van Lokeren, luitenant-generaal, trad bij het aanbreken van den tweeden oorlog tegen Groot-Brittanje als adelborst in dienst. Zijn aanslag op Woerden mislukte, doch toen kort daarna Oudewater door de Franschen verlaten en door 2000 mariniers ijlings hernomen, versterkt en tot een niet onbelangrijke grensvesting gemaakt was, deed hij, toen luitenant-kolonel en bevelhebber dier stad, dikwerf gelukkige togten naar den vijand. Berigt gekregen hebbende dat 500 Franschen, met omtrent 300 sleden, ter plundering in aantogt waren naar de dorpen Linschoten, Oudewaterbroek en Papekop, boden zich 400 schutters aan, om tegen de plunderaars uit te trekken; 't werd hun toegestaan en, allen op schaatsen overvielen zij op 't onverwachtst de vijanden, schoten er eenigen neder, kwetsten er velen en joegen de overigen op de vlugt, zoodat zij al het geroofde moesten achterlaten. De vlugtenden eindelijk eenige hooibergen vindende, waar achter zij konden post vatten, begonnen zich te weer te stellen tegen hunne vervolgers; maar inmiddels kwam de graaf van Hoorn zelf, met den overste Jorman en eenig krijgsvolk aan; de Franschen namen {==1213==} {>>pagina-aanduiding<<} op nieuw de vlugt, de dappere schutters vervolgden hen tot voor de poorten van Woerden en Montfoort en keerden met 40 krijgsgevangenen zegevierend binnen Oudewater terug. Zij hadden slechts 3 gekwetsten bekomen, de Franschen 45 dooden achtergelaten. Toen de republiek, door den vrede met Engeland, ter zee de handen ruimer kreeg, en hare vloot, niet meer ter bescherming der vaderlandsche kusten behoefde te waken, zond zij een gedeelte harer landmagt, onder het opperbevel van den kolonel Uyttenhoven, onder wien, schoon hooger in rang, de graaf van Hoorn stond, naar het eskader van de Ruiter aan boord. De vloot stevende naar Martinique, doch keerde onverrigter zake naar het vaderland terug. In April 1677 nam hij deel aan het gevecht bij Mont-Cassel, en in Augustus te St. Denis, waar hij zich even dapper gedroeg. In 1693 had hij het bevel te Veurne, welker bezetting uit Nederlanders en Engelschen bestond, toen die plaats door den maarschalk Bouflers werd aangetast. De flaauwe verdediging dezer plaats is door sommigen gegispt geworden. Zij kan echter op de meermalen betoonde kloekmoedigheid van den graaf van Hoorn geen vlek werpen, die de spoedige overgaaf volkomen kon regtvaardigen door een schriftelijk en bij herhaling hem gegeven bevel, om het niet tot het uiterste te laten komen, maar liever de bezetting dan de sterkte te behouden. Hij voldeed aan dien last, en verkreeg een verdrag, zoo eervol als het immer bedongen werd. Twee jaren later ontmoeten wij hem bij het beleg van Namen, waar hij gekwetst werd. Zie Tweejar. Geschied. (Amst. 1678) bl. 323 enz; Wagenaar, Vad Hist., D. XIV. bl. 282, 283, 337; Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 396-906; Valckenier, Verw Europa, D. II. bl. 767; De Jonge, Neêrl. Heldend te Land, D. II b bl. 691, D III a. bl. 166, 610; Bosscha, Neêrl Heldend. ter Zee, D. II. bl. 106, 107, 108, 157, 158, 159, 199, 206, 249, 288. [Maximiliaan van Hoorn] HOORN (Maximiliaan van), zoon van Johan, baron van Boxtel. De geschiedschrijvers hebben hem verward met zijn vader en aan genen toegeschreven dat door dezen is verrigt. Ook hij behoorde tot de verbonden edelen, was gouverneur van 's Bosch en Heusden en generaal der artillerie. Hij verwierf grooten roem als krijgsheld en was een uitmuntend beoefenaar der wetenschappen. Baudius geeft hem den lof van groote geleerdheid. Hij huwde Agnes van Milendonk, dochter van Godard, heer van Vronenbroek, en van Maria van Brederode. Bij zijn overlijden, in 1613, liet hij na Philips Adolf, baron van Lokeren, generaal van de artillerie, gestorven te 's Hage in 1644. {==1214==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Te Water, Verb. der Edel., D. II. bl. 473; Oudenhoven, Besckrijv van 's Hertogenbosch, bl. 233; Beschrijv. van Heusden, bl. 45; Baudii Poëm., p. 511-513; Hoogstraten, Kok. [Philips van Hoorn] HOORN (Philips van) heer van Gaesbeke, Bassigny, Hondschoten, Hese, Liende, Geldrop, Brunshoven, zoon van Jan van Hoorn en Margaretha van Tremouille, eerste staatsdame van Margaretha van York, hertogin van Bourgondië, behaalde de overwinning te Montenaken tegen de Luikenaars in 1452; huwde 1. Jeanne de Lannoy, vrouw van Brimeu, 2. Margaretha, dochter van Jacobus I, graaf van Hoorn. Hij stierf 1488. Zie Receuil Généal. des Familles orig. des Pays-Bas, p. 335. [Philips van Montmorency graaf van Hoorn] HOORN (Philips van Montmorency graaf van), zoon van Joseph de Montmorency, graaf van Nivele, en van Anna, dochter van Floris van Egmond. Deze, haar echtgenoot overlevende, huwde Johannes, domheer van Luik, die, na het overlijden van zijn broeder Jacob III, graaf van Hoorn, dien titel met het daaraan verknochte vermogen erfde. Johannes verwekte geen kinderen in dezen echt, en het laatste mansoir zijnde van zijn oud en doorluchtig geslacht, besloot hij de kinderen zijner gemalin, uit haar eerste huwelijk, tot de zijnen aan te nemen. Deze kinderen waren Philips en Floris. In het eerst ontmoette deze aanneming merkelijken tegenstand van de zijde eeniger zijlingsche bloedverwanten van den graaf van Hoorn, doch Montmorency zegepraalde, door zijn groot aanzien ten keizerlijken hove, op dien tegenstand, en Philips erfde van zijn stiefvader, behalve het graafschap Hoorne, de heerlijkheden Altena en Weert, en geraakte ook, bij erfenis, in het bezit van het graafschap Nuenar, Meurs en Saverdam. Een persoon, zoo luisterrijk door geboorte en rijkdom, vond gereeden ingang ten hove en werd aldaar met eere-ambten en waardigheden begiftigd. Eerst werd hij hopman van de lijfwacht van den koning van Spanje, vervolgens stadhouder van Gelder, eindelijk admiraal der Nederlanden. Philips II schonk hem de orde van het Guldenvlies, en toen deze in 1559 de Nederlanden verliet, had hij als admiraal het opperbevel over de vloot, die hem naar Spanje voerde. Tot 1563 vertoefde hij in Spanje en met de waardigheid van raad van state bekleed, keerde hij naar Nederland terug, sloot zich aan de edelen tegen Granvelle en deed met Willem I en Egmond den eersten stap om den kardinaal te verwijderen, en ook hij gaf de landvoogdesse met ronde woorden te kennen, zoolang de koning geen ander orde stelde op de regering, uit den raad van state te zullen blijven. {==1215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulks geschiedde, en sedert ontmoeten wij hem in de bijeenkomsten der edelen te Breda en te Hoogstraten, zien wij hem hunne raadplegingen begunstigen en hun besluit met de daad te ondersteunen. Hij onderteekende echter het verbond niet, ja erkent zelf het niet goedgekeurd en de onderteekening er van afgeraden te hebben. Ondertusschen had hij na het vertrek van Granvelle weder zitting genomen in den raad van state, waar hij de landvoogdes steeds tot gematigdheid in 't stuk van godsdienst en vrijheid van geweten aandrong en zijne toestemming aan de invoering der inquisitie weigerde te geven. Toen deze echter, op uitdrukkelijk bevel van den koning, werd ingevoerd, verwijderde hij zich van het hof der landvoogdes, en begaf hij zich naar een zijner heerlijkheden, zonder zich voortaan met de regering te willen bemoeijen. Eene beleide raadpleging over het opschorten der inquisitie deed hem nevens verscheidene edelen wederom derwaarts keeren. Omtrent dezen tijd had de beeldstormerij plaats en ook te Doornik, waar 's graven broeder, die thans in Spanje was, de landvoogdij bekleedde, begon zij te woeden. De stad krielde van gewapende onroomschen, die alles dreigden te vernielen. Hoorn begaf zich derwaarts, waagde zich niet zonder lijfsgevaar onder den woedenden hoop en bragt het zoo ver, dat de misnoegden de wapens nederlegden, de ingenomen kerken afstonden, mits vrijheid hebbende buiten de stad ter preek te gaan en aldaar kerken te bouwen. Hij behaalde door deze toegevendheid kleinen dank bij de landvoogdes. Ook vernam hij niet lang daarna van zijn broeder Montigny uit Spanje, 's konings misnoegen over het toestaan der openbare preek. Dit, gevoegd bij andere onaangenaamheden, die hem van tijd tot tijd ontmoetten, deed hem met er daad het besluit volvoeren, om zich naar zijn huis te Weerd te begeven en zich van alle zijne ambten te ontslaan. Niet lang daarna reisde hij buiten 's lands, doch was bij de intrede van Alva te Brussel in Augustus 1567 tegenwoordig. Dit kwam hem duur te staan. Alva liet ook hem, na hem eerst, om hem allen argwaan te ontnemen, minzaam ontvangen te hebben, den 9 September 1567 ter maaltijd noodigen, en na het middagmaal gevangen nemen door Hieronimo de Salinas, burgtvoogd van Portorole. Beroep op bewezene diensten aan den koning, klagten over schennis van 's lands vrijheden en met name van de regten der vliesridders, alles was vruchteloos. Hij en Egmond werden eerst te Brussel in afzonderlijke vertrekken opgesloten en onder het geleide van 3000 Span- {==1216==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarden naar het kasteel van Gent gebragt. Hier zaten ze tot den 3 Julij 1568. Onder een wacht van tien vendelen knechten en een vaandel paarden voerde men thans de beide heeren, op een wagen gezeten, naar Brussel. ‘Geen handvesten des lands (schrijft Hooft) geen vrijheeden der orde van den vlieze, geen ootmoedt, aanzoeck nocht voorbeede van vrienden en maaghen, geen aanschouw van waardigheit, nocht gedaane diensten, hadden hun mogten baaten, oft zij waaren al eenighe maanden te vooren gedwonghen geweest zich, bij geschrift, zonder eenigh behulp van rechtsgeleerden te verantwoorden. De beschuldigingen den graaf van Hoorn ten laste gelegd, waren bevat in 63 punten ‘daar alle bemoedenissen’ ('t zijn de woorden van den drost) ‘opghevat teghens hem in 't hof van Spanje, voor ongetwijfeld bij gebracht waaren, de waarheid ten haatelijkste geduit en zo wel ongerijmde als waarschijnlijke valsheeden, te hoop geschraapt.’ Den 5 Junij werd het vonnis ten uitvoer gebragt, eerst aan Egmond daarna aan Hoorn, uit het zoogenaamde Broodhuis, gekleed in een zwarten mantel en met ongedekten hoofde, door niemand vastgehouden en zonder banden betrad hij het schavot beleed zijne zonden aan God wenschte den omstanderen voorspoed en verzocht hem te helpen bidden. Schuld tegen den koning te bekennen, zoo als 't hem gevergd was, weigerde hij volstandig. Voor 't uitgaan had hij de kragen van wambuis en hemd doen lossnijden. 't Blijkt niet dat hij, zoo als zijn lotgenoot gedaan had, zich met eenige roomsche plegtigheden heeft gemoeid. Na het afleggen van zijn mantel knielde hij op 't kussen, trok een wollen bonnet voor de oogen, riep, met gevouwen handen, in 't latijn, Heere, in uwe handen beveel ik mijn geest en ontving straks daarop den doodslag. Hij had den ouderdom van 50 jaren bereikt en liet geene kinderen na. Zijne echtgenoot was Walburg van Nieuwnare, dochter van Adolph graaf van Nieuwnare, Alpen, Meurs enz. Hij is dikwijls in plaat afgebeeld. Zie Strada, de Bello Belg., (Ind); Corte Hist. Beschrijv der Nederl. Oorl., bl. 11; Bentivoglio, Ned. Gebeurt., bl. 19, 59, 77, 98; Gysius, Oorspr. en voortg. der Nederl Beroerten, bl. 270; Ern. Eremund. Frisius, Orig. et Hist. Belgic. Tumult., p. 214; Guicciardyn, Beschrijv. der Nederl, bl. 67; Hooft, Nederl. Hist., bl. 70, 112, 162, 163, 183; Bor, Ned. Oorl., B. II. bl. 62, 74, B. IV. bl. 124, 127, 131, 134, 141, 142, 170, 171, 172; Auth. Stukk, D. I., bl. 30 volgg; van Meteren, Ned. Geschied., B. I. fol. 24 vs., B. II. fol. 47 vs., 49; Hipperus, Recueil et Mémoir. des troubles des Pays Bas, Livr. I. Ch. I. p. 19, Ch. IV. p. 26, 32-34, 37, 38, Liv. II. Ch. V. p. 47, Ch. IX. p. 67; Burgund, Hist. Belg., Livr. I. p. 52, 53, Livr. II. p. 124, Livr. III. p. 341; Proces van Egmond, bl. 648; M. ab Isselt, {==1217==} {>>pagina-aanduiding<<} Sui temp. hist., p. 6, 13, 121, 143, 144; Viglii Vita, N. LXXXVII. p 40; Viglius ad Hopper. Epist. XXIII. p. 398, XXIV. p. 400, XXV. p. 402; Sent. van Alva, bl. 82, 85; van der Vynckt, Ned. Beroer., D. IV. bl. 91, 324; de Smet, Hist. de la Belg., T. II. p. 31; Scheltema, Staatk. Nederl. o h.w.; Beaufort, Lev. van Willem I, B. II. bl. 85, B. III. bl. 336, 432, 437, 456, 509, 512, 516, 519, 528, 552, 557, 584, 590, 610; Kronyk van Arnkem, bl. 108, 110, 112, 113; Vlaemsche Kronyk, bl. 19, 34, 43, 53, 54, 72, 92, 211, 231; Mémoir, de Granvelle, p. 330-333; Hist de Granvelle, p. 360-369; Wagenaar, Vad. Geschied., D. VI. bl. 6, 12, 15, 44, 56, 78, 79, 83, 86, 95, 112, 126, 130, 134, 137, 195, 197, 198, 229, 247, 248, 277; van Wijn, Vervolg op Wagenaar, D. VI. bl. 22, 36; te Water, Verbond der Edelen, D. I. bl. 14, 21, 113, 114, 132, 154, 169, D. II. bl 26, 27; Cérisier, Tafer. der Algem. Geschied. van de Vereen. Nederl., D. III. bl. 46; Bilderdijk, Vad. Geschied., D. VI. bl. 7; Groen van Prinsterer, Archiv de la Mais. d'Orange-Nassau (Reg.); Repert. der Verh. en Bijdr. betreff de Geschied des Vaderl., bl. 228, 229; Muller, Cat. van Portr.; Zeldzame Afbeeld. der Craven van Egmond en Hoorne in Werk van het Hist. Gen, 5e J., bl. 446; de Uiterste wil van Ph. de Montm. Grave van Hoorn, 4 Junij 1568 in Ned Rijks-Arch., D. I. bl. 163; A. Bloemarts, Note sur l'enterrement et le tombeau du Comte de Horn à Weert, in Ann. Soc. Maestr., T. I. p. 135; J.F. Willems, Brief van Montigny aan den Grave van Hornes in Menz, bl. 623; Münzen der Grafen von Hoorn in Numism. Zeits. 1849, S. 164; Wierzbitzky, de Tachtigjarige Oorlog. D. I. bl. 17, 20, 49, 126, 130, 136, 198, 235, 270, 333, 347, 365, 454, 506, 507, 509, 515; Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Navorscher, D. VII. bl. 169, 309; D. VIII. bl. 77; Bull. Comm. d'Hist., T. IX. p. 171, 175; Bewysinghe v.d. onschult van den grave van Hoorn, 1568, 8o., in 't Fr. 1579, 8o. [Willem van Hoorn] HOORN (Willem van) was in den slag van Woeringen, 5 Junij 1288, en werd ridder geslagen. Hij overleed kinderloos in 1289. Waarschijnlijk was hij dezelfde met Willem van Hoorn, heer van Hornes, Leende en Altena, die een der borgen was, welke graaf Floris V tegen Herman van Woerden beloofden te dienen (1287). Zie Chron. de Jean van Heelu, ou Rélat. de la Bataille de Woeringen, publiée par J.F. Willems, p. 316, 516, 567; St. Genois, T. I. p. 790; Butkens, Trophées de Brab., T. I. p. 330, 339, 367, Nr. 16; Wagenaar, Vad. Hist., D. III. bl. 42; Kunst- en Letterb., 1850, D. II. bl. 204. [Willem VII van Hoorn] HOORN (Willem VII van), zoon van Willem VI, heer van Hoorn, Altena en Weert en van Isabeau van Arckel, huwde Jeanne van Heinsberg en werd 24 October 1415 in den slag van Azincourt gedood. Zie Supplém. au Nebil. des Pays-Bas, p. 8. [Willem van Hoorn] HOORN (Willem van), heer van Heze. Op zijn bevel, ofschoon hij toen nog slechts kolonel en slotvoogd van {==1218==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel was, werd de raad van state in 1576 gevangen genomen. Hij was een jong edelman, vol van het vuur der jeugd en brandende van ijver voor de zaak welke hij voorstond. Jammer slechts dat zijne gevoelens niet altijd standvastig waren, want eerst stelde hij alles in het werk tot het bevorderen van de zaak der vrijheid, daarna verliet hij ze en plaatste zich met eenige anderen aan het hoofd der misnoegden. Doch ook in dien afval was hij onstandvastig; welhaast trad hij op nieuw in onderhandeling met de bondgenooten, maar deze laatste aanslag kostte hem het leven. Eenige Nederlandsche edelen, die zich met den koning verzoend hadden, ontdekten zijn verraad, maakten zich van hem meester en leverden hem aan Parma over. Deze listige veldheer stelde, onder stille toejuiching van de verdeeldheid der edelen, de vrucht zijner staatkunde, den ligtzinnigen van Hoorn te regt, en op den 8 November 1580 eindigde hij te Quesnoy door beuls handen het leven, van weinigen beklaagd, van velen gehaat. Strada, hoewel geen regt doende aan zijne kloekmoedigheid, zegt niet onjuist van dezen edelman: ‘superbo juvenis ingenio et commutabili, quique semper alibi, quam quo loco erat, esse mallet.’ Zie Strada, de Bello Belg., p. 71; de Jonge, Unie van Brussel, p. 41, 181-190; Wierbitzky, de Tachtigjarige Oorlog, D. II. bl. 604, 605, D. III. bl. 49, 144, 211, 247, 249, 416; Points et Articles des charges propaées contra G de Hornes, Seigneur de Heze, avecq la sentence criminelle et capitale sur i celles rendue Mars 1580, 12o. [Willem Adriaan van Hoorn] HOORN (Willem Adriaan van), baron van Kessel, heer van Woest Wesel, generaal van de artillerie der vereenigde Nederlanden, volgde waarschijnlijk Ghiliart van Hoorn als gouverneur van Heusden op. Hij huwde 29 October 1604 te Utrecht Elisabeth v.d. Meern. Uit zijn portret door Joseph Greuter zou men opmaken dat hij vliesridder geweest is. Zie Oudenhoven, Beschrijv. van Heusden, bl. 210, 211; Dodt, Archief, D. III. bl. 275; Navorscher, D. IX. bl. 331; Luiscius, Hoogstraten. [Willem graaf van Hoorn] HOORN (Willem graaf van), baron van Kessel, heer van Batenburg, generaal der artillerie en kolonel van een regement infanterie van zijn naam, een der uitstekendste krijgshelden van zijn tijd, bloeide in de tweede helft der XVIIde eeuw. Hij woonde den togt naar Rochester bij en bewees den lande groote diensten in den hagchelijken kampstrijd tegen de Franschen. Met hem en den luitenant kolonel Palm stortten eenige compagniën mariniers, 12 {==1219==} {>>pagina-aanduiding<<} October 1672, op de Franschen in, ontzetten het bijkans overwonnen krijgsvolk van den gesneuvelden Zuylesteyn, sloegen mannelijk de herhaalde aanvallen des vijands af, heroverden de door hen veroverde vaandels, namen eenige standaarden der Franschen en maakten gevangenen. Hij had in 1676 als generaal der artillerie het opperbevel over het krijgsvolk op 's lands vloot, tusschen de 3 en 4000 man. Hij bevond zich op het eskader van Tromp, bestemd om de westkust van Frankrijk te verontrusten en aldus een gedeelte der Fransche heirkracht derwaarts te trekken. Van Hoorn, die reeds vroeger op de Engelsche kust getoond had voor dergelijke ondernemingen bijzonder geschikt te zijn, landde eerst op het eiland Belle-Isle, na de kustverschansingen, welke de vijand er had opgeworpen, vermeesterd te hebben (27 Julij), doch het kasteel, de eigenlijke sterkte des eilands, door zijne ligging op een rots en sterke bewapening onoverwinbaar zijnde, moest onaangetast blijven. Men scheepte zich dus weder in en landde (4 Julij) op het eiland Noirmoutiers, een weinig ten zuiden van den mond der Loire. Ook hier werd het strand door verschansingen en batterijen verdedigd; maar van Hoorn maakte er zich met geweld meester van; kasteel en eiland werden door de Franschen verlaten. In November 1673 nam hij, na dat de Franschen Utrecht hadden verlaten, in naam van Willem III, bezit van de stad en bekleedde er het bevelhebberschap van. Hij huwde Anna van Nassau, dochter van Willem Maurits van Nassau en Maria Aersens van Sommelsdijk, gest. 21 Jan. 1740 en liet drie dochters na; 1. Isabella Justine, gehuwd met graaf Ernst van Bentheim Steinfurt, zij overleed 3 Julij 1734; 2. Emilie Louise, gehuwd met Lodewijk graaf van Nassau-Ottweiler, schout-bij-nacht (contr' amiral); 3. Jeanne Sidonia, gehuwd met Statius Philippus graaf van Bentheim Steinfurt, generaal der Nederl. cavallerie, gouverneur van Heusden; zij stierf 16 Maart 1752 in den ouderdom van 82 jaren te Endegeest bij Leyden. Willem Adriaan overleed 4 Maart 1694. Zijn portret komt voor in Valckenier's, Verward Europa. Zie Supplém. au Nobil des Pays-Bas, p. 26; Sylvius, Vervolg op Aitzema, D. I. bl. 459, 460; Ontr. Nederl., D. I. bl. 4, 62, 406; Fransche, Engelsche en Nederl Oorl., D. II. bl. 281-284; Tweej. Geschied., bl. 323 volgg.; Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 396, 906; de Jonge, Geschied. van het Neêrl Zeew., D. III. a. bl. 164, b. bl. 11; Bosscha, Neêrl Heldend te Land, D. II. bl. 158, 159; Verhael van 't Gene is voorgevallen tot Utrecht in de maent van Novemb des jaers 1673, aengaende 't teyckenen van 't fameuse Request, 't welk by eenige Burgers der Stadt Utrecht doen- {==1220==} {>>pagina-aanduiding<<} maals aen den Graaf Willem van Hoorn is gepresenteert en waerom zijne Excellentie de regering aldaar heeft gesuspendeert, als mede een Sommier en cort verhael van predicatie die den Eerw. D. Thaddaeus Lantman in der tyt heeft gedaen binnen Utrecht in de Domkerek, over de woorden uit Reg. 12 vers 15: Deze omwendinge was van den Heere, medegedeeld door Dr. Schotel in van der Monde, Tijdschr. voor Geschied, Oudheidk en Statist., Utr. D. IX. bl. 145 volgg., Holl. Merc. 1873, bl. 450; Oudenhoven, Beschrijv. van Heusden, bl. 211; Sypensteyn, Bijdr. tot de Geschied. van het Ned. Artillerie corps; Navorscher, D. IX. bl. 331, D. X. bl. 172. [Frederik van Hoorn] HOORN (Frederik van), Nederlandsch geneesheer in het laatst der XVIIde eeuw, schreef: Clavis super J.B.v. Helmont, Opera omnia, Francofa M. 1682, 4o. Zie Adelung en Rotermund, Fortz. etc., i.v. [George van Hoorn] HOORN (George van), graaf van Houte-Kercke, burggraaf van Furnes, heer van Gaesbeke enz., zoon van Martin van Hornes en Anna van Croy. Hij bemoeide zich weinig met de openbare aangelegenheden van zijn tijd; zeldzaam ten minste vindt men zijn naam in de notulen der algem. staten. Hij onderteekende echter de unie van Brussel 1577 en overleed in 1608. Hij was gehuwd met Eleonora, oudste dochter van den onthoofden graaf van Egmond. Zie Nobil. des Pays-Bas, Suppl. I. p. 12; Butkens, Trophées de Brabant, T. p. 621; de Jonge, de Unie van Brussel, bl. 53. [Gerard van Hoorn] HOORN (Gerard van) of Horne, een beroemd glasschilder, in Friesland geboren, arbeidde in Italië, vooral in Florence en te Bologne, waar hij omstreeks 1575 de schoone glasvengsters in de St. Pieterskerk schilderde. Zie Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunstschild., D. III. bl. 744. [Ghiliart Graaf van Hoorn] HOORN (Ghiliart Graaf van), baron van Kessel, heer van Woest-Wezel, generaal over de artillerie der vereenigde Nederlanden, werd in 1613 aangesteld tot gouverneur van Heusden. Zie van Oudenhoven, Beschrijv. van Heusden, bl. 210, 211. [Galen van Hoorn] HOORN (Galen van), Ghilain, Ghilaum, Willem, doch meest Gileon. Zijn geslachtsnaam was niet d'Hamer noch d'Eenhoorne, hij zelf schreef d'Hoorne. Hij was niet ongeletterd noch onkundig in de eerste gronden der Latijnsche taal. Boxhorn noemt hem zelfs een zeer geleerd man. Reeds in 1599 was hij gewoon leeraar der hervormde gemeente te Middelburg onder het kruis, doch {==1221==} {>>pagina-aanduiding<<} hij geneerde zich met schoenmaken om de gemeente niet tot last te zijn. Gedurende zes jaren predikte hij zoo aldaar als te Vlissingen tot dat het prediken te Middelburg in Maart 1567 werd gestremd. Toen begaf hij zich naar Norwich in Engeland, vanwaar hij een troostbrief aan zijn gemeente schreef, die weleer in bezit was van den hoogleeraar Boxhorn. Den 27 Mei 1568 werd hij door Alva gebannen en na het overgaan van Middelburg keerde hij derwaarts terug. Waarschijnlijk heeft hij reeds 7 Maart 1574 opentlijk gepredikt, doch hij stierf reeds in het volgende jaar en werd den 24 Julij 1575 begraven. De lasterzucht verspreidde dat hij in zijn uiterste zich zou hebben beklaagd, dat hij de ware leer tegen zijn conscientie niet had geleerd, waarover de kerkeraad van Yarmouth in Engeland te Middelburg onderzoek deed. Hij was een bezadigd en verstandig man, waarvan hij bij gelegenheid van de beeldenstorm, die hij zocht te voorkomen, blijk gaf. Hij liet een weduwe met twee kinderen na. Zie Smallegange, Chron. van Zeel., bl. 768; Boxhorn, Chron., D I. bl. 169, op Reigersberg, Chron van Zeel., D. I bl. 169; Hommius, Staats-Vlaand., bl. 117; Nederl. Rust en Vrijheid, bl. 30; Zeeuwsche Buyse, bl. 117; Oudhed. en Gesticht. van Zeel., bl. 57; J. van Iperen, Redev. over Miggrode, Bijl. B., bl. 97; 200jarig jubelfeest, bl. 122; J.W. te Water, Hist. Verh. der Reform. van Zeel., bl. 20, 67, 83, 84, 90, 134, 135, 180; 's Gravesande, Tweede Eeuwgetijde der Middelb Vrijheid, bl. 12, 30, 34, 40, 55, 60, 116, 429, 437, 442, 462, 485; Vrolykhert, Vliss. Kerkh., bl. 1, 2; Wesembeek, Staat der Religie, bl. 143, 144; Burgundius, Hist. Belg., Lib. III. p. 217; Sent. van Alva, bl. 63, 66, 102, 104; Lijst der Predik te Middelburg, bl. 1; van Wijn, Vervolg op Wagenaar, Vad. Hist., D. VI. bl. 56, 57; Nalez, D. I bl. 259. [Mr. Hendrik Daniel van Hoorn] HOORN (Mr. Hendrik Daniel van), zoon van mr. Nicolaas Hendrik van Hoorn en van Catharina van Beaumont, werd 1754 secretaris van den hoofdofficier te Amsterdam, doch in 1787 door den stadhouder ontslagen, in 1795 lid van de municipaliteit dier stad, en in 1796 lid der nationale conventie. Hij was gehuwd met Ida Everdina Visscher. Zijn portret gaat uit in Physionatrace, door Quenedey. [Jacob van Hoorn] HOORN (Jacob van), burgemeester van Vlissingen, behoorde tot het gezantschap in 1684 naar Engeland gezonden, om de geschillen met de Engelsche Oost-Indische maatschappij te vereffenen. Het keerde onverrigter zake terug. Zie Holl. Merc. 1684. bl. 266-268, 1685, bl. 153; Wagenaar, Vad. Hist., D. XV. bl. 312. [Jacob Hoorn] HOORN (Jacob), was oudste gildebroedervan 't wijn- {==1222==} {>>pagina-aanduiding<<} koopersgilde en collecteur der directeurs van 't wijnkomptoir te Amsterdam, toen hij in 1734 op zijn 97ste jaar voor de vierde maal hertrouwde met Jac. van Selstede, werden zij door J.M. Quinkhard afgebeeld, naar welke schilderijen J. Houbraken fraaije gravures vervaardigde. Hij overleed te Wognum in 1738. Zie Muller, Cat. van Portr. [Jan van Hoorn] HOORN (Jan van) of de, broeder van Ghilayn, komt in 1574 onder de provisionele ouderlingen der hervormde gemeente te Middelburg voor. Hij stond zijn broeder in zijne predikatiën en oefeningen bij. Ook hij nam de vlugt en werd door Alva gebannen. Zie 's Gravesande, Tweede Eeuwfeest der Middelb. Vrijheid, bl. 440, 443, 477; J.W. te Water, Reform. van Zeel., bl. 89; Sent. van Alva, bl. 63. [Jan Jansz. van Hoorn] HOORN (Jan Jansz. van) een wakker zeeman, die, na alvorens door menigen togt het vertrouwen zijner landgenooten verworven te hebben, door de West-Indische maatschappij tot admiraal werd bevorderd. In deze hoedanigheid vertrok hij in 1633 met een vloot van elf schepen van Fernambuk om op Paraïba een kans te wagen. Hij slaagde in deze onderneming gelukkig en de Portugezen waren, na korten tegenstand, genoodzaakt kamp te geven. Thans zond de admiraal zijne vloot, in twee smaldeelen, op de Spanjaards af, doch zij behaalden klein voordeel, de bemagtiging van eenige kleine scheepjes was al de vrucht hunner pogingen. Hierop zijne scheepjes van nieuws verzameld hebbende, wendde hij de steven naar de stad Truxillo, daar hij zich meester van maakte en een grooten buit behaalde. Vandaar zette hij koers naar de stad Campeche. Na eenigen tegenstand ontmoet en overwonnen te hebben, deed hij zijne manschap aan land treden, en den aanval beginnen. Ook hier moest de vereenigde magt der Spanjaarden en Portugezen voor de zijne zwichten. Zich niet in staat vindende om de stad behoorlijk te bezetten, verliet hij haar met den gevonden buit. Deze is de laatste zege die wij van den admiraal van Hoorn vermeld vinden. Zie de Laet, Verhand. van de West-Ind. Comp.; Kok, Vad. Woordenb., o.h.w. [Jan van Hoorn] HOORN (Jan van), zeventiende gouverneur generaal van Neerlands-Indië, werd te Amsterdam 16 Nov. 1653 geboren en vergezelde zijn vader in zijn vroege jeugd, zonder rang of gagie naar de Oost-Indiën, waar hij in 1663 aankwam. Langs de onderscheidene trappen van onderassistent, onder- {==1223==} {>>pagina-aanduiding<<} koopman, opper-koopman, eersten klerk, eersten secretaris, raad van Indië en directeur generaal, beklom hij in 1704 den hoogsten trap van gouverneur generaal der Nederlandsche bezittingen. Met grooten lof bekleedde hij al deze posten, en had voor zijn laatste en hoogste bevordering twee gezantschappen bij den koning van Bantam waargenomen. In 1710 keerde hij in het vaderland terug, volgens sommigen door bewindhebberen ontboden, volgens anderen op eigen verzoek van ontslag. Bewindhebbers waren niet onvoldaan over zijn bestuur, daar zij hem met een gouden penning ter waarde van f 150 beschonken. Hij stierf te Amsterdam 21 Februarij 1711, onmetelijke schatten, volgens sommigen wel honderd tonnen gouds nalatende. Hij huwde in 1691 jufvrouw van Oudshoorn en in 1706 weduwenaar zijnde Joanna Maria van Riebeck, oudste dochter van den directeur generaal van Riebeck en weduwe van Gerard de Heere, buitengewoon raad en landvoogd van Ceylon. Zijn eerste vrouw schonk hem eene dochter Petronella Wilhelmina, gehuwd na van Hoorns dood met Jan Trip, secretaris van Amsterdam, zoon van den burgemeester Trip, later met Lubbert Adolf Tork, heer van Rosendaal, raad ter admiraliteit van 't edel mogend collegie te Amsterdam wegens Gelderland. Zijne tweede vrouw hertrouwde met mr. Kornelis Bors van Waveren, heer van Leusden, Hamersveld en Donckelaar, schepen en raad van Amsterdam bewindhebber der West-Indische compagnie. Franc. Valentijn vervaardigde een grafschrift op van Hoorn en zijn portret vindt men benevens zijn levensbeschrijving in diens Beschrijving van Oost-Indië, D. IV. bl. 335 volgg. Zie ook du Bois, Vies des Gouverneurs Hollandais, p. 268 suiv. (m. portr); Lev. van Ned. Mann. en Vrouw., D. V. bl. 37; Hoogstraten, Kobus en de Rivecourt, Kok, Vaderl. Woordenb., o.h.w.; Muller, Cat. van Portr. [J. van Hoorn] HOORN (J. van), dichter uit de 2de helft der XVIIde eeuw, blijkens zijn gedicht in de Herstelde Seegtriumph van Karel II, Dordr. 1660, 12o. Zijn zinspreuk was Honora Regem. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., o.h.w. [Jan van Hoorn] HOORN (Jan van), Zeeuwsch koopman. Gedurende de successie-oorlog ontwikkelde zich hier te lande, vooral in Zeeland, de commissievaart. Vele achtingswaardige mannen hielden zich met uitrustingen bezig. Zij vereenigden zich tot reederijen, aan wier hoofd ondernemende mannen stonden, {==1224==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals Jan van Hoorn, en reeds een jaar nadat het bevelschrift tot de kaapvaart werd afgevaardigd (6 Junij 1702) namen zij ook vijandelijke kapers op de Noordzee. Zie J.C. de Jonge, Geschied. van het Neêrl. Zeew., D. IV. bl. 469. [J. van Hoorn] HOORN (J. van). Zie CERATINUS. [Jan Rulofszoon van Hoorn] HOORN (Jan Rulofszoon van). Op de tijding der veroveringen door de Franschen in ons vaderland in 1672, alsook dat zij tot Bodegraven doorgebroken waren en dat dorp in brand gestoken hadden, begon men te Amsterdam aanstalte te maken tot het verdedigen der stad. Te Durgerdam werden 4 oorlogschepen gelegd onder kapitein van Hoorn, die geene vaartuigen naar de stad liet, zonder ze vooraf onderzocht te hebben. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amsterdam, D. V. bl. 419. [Johan van Hoorn] HOORN (Johan van) werd 1662 te Stockholm van Hollandsche familie geboren, studeerde te Leyden, hield zich een tijd lang in Frankrijk en Engeland op, werd daarna 1690 doctor te Leyden, begaf zich in 1691 wederom naar Stockholm, waar hij in 1707 stads-physicus en 1720 archiater werd. Hij stierf in 1724. Hij schreef: Disp. inaug. de partu practer naturali, L.B., 1690, 4o. Swenska väl ösvade Jordegumina, Stockh. 1697, verbeterd 1715; ook met den titel: Schwedische Wehmutter, in 1720 in het Hoogd. overgezet, dikwerf aldaar herdrukt, ook met den titel: Die durch Fragen und Antworten treulich unterwiesene Wehmutter, Stockh. 1765. Spira en Pua of onderwijzing in de Vroedkunde, en derzelver voornaamste handgrepen, nevens 30 gewigtige waarnemingen omtrent zwaare verlossingen. Uit het Hoogd. vertaald met aanteek. verv. door G. ten Haaff, Chir. Maj. Heelmeester te Rotterdam, Operateur van de Steen te Delf, Amst. 1752, 1753 3de dr. gr. 8o. J.v.H. Anatomicus publ. Ao. 1705 Stockholmiae habita Lectio tet ia contra s. omnipotentis Mirabilia circa generationem hominum publico sermone etc., Upsal. 1709. Zie Gezelii Biogr. Lex. i.v.; Rotermund, Fortz. und Erg. von Jöcher i.v.; Arrenberg, Naaml. van Boek. [Jordanus van Hoorn] HOORN (Jordanus van). Niet, gelijk velen willen te Amsterdam, maar te Amersfoort in 1753 geboren. Zijn vader, een lakenverkooper, begon met hem weven te doen {==1225==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren, doch bewilligde er in dat hij zich op de schilderkunst toelegde. Gerrit Torenburg, die weinige uren van Amersfoort een buiten bewoonde, was zijn leermeester. In 1772 begaf hij zich naar Haarlem, waar hij op de academie en naar de natuur teekende. Er bestaan van hem goed getroffen portretten en familiestukken, ook landschappen en teekeningen naar schilderijen van voorname meesters. In Teyler's Museum berusten sapverwteekeningen van hem, waarvan de onderwerpen ontleend zijn aan de geschiedenis van Jozef. Kramm bezit zijn portret in profiel in 4o. alsmede een fraai door hem geteekend Gezigt op Amersfoort, waar hij sedert 1795 woonde en in 1833 overleed. Zie Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams. Kunsts., D. II bl. 54; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vlaams Kunsts., D. III. bl 744. [Maximiliaan van Hoorn] HOORN (Maximiliaan van) heer van Gaasbecke, Honschoten, Houtekerke, Hese, Leende, Braine en Geldorp, burggraaf van St. Winoxbergen, kamerheer van Karel V, oudste zoon van Arnoud van Hoorn en Margaretha de Montmorency, was in 1494 een der schenkers van Philips de Schoone en volgde hem in 1501 op zijne reis naar Spanje. In den Gelderschen krijg nam hij als kapitein en bewaarder van stad en tol van Tiel het bevel over van Aremberg, en had hij onder zijn luitenant Guillaume