Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 998]
| |
laatste plaats ging hij vriendschappelijk om met Philippus Melanchton, die niemand geschikter oordeelde dan Holmannus om de kinderen van den hertog van Saksen te onderwijzen. Na zulks met veel lof gedaan te hebben, keerde hij naar zijn vaderland terug, werd hij eerst predikant in de nabuurschap van en vervolgens te Staden zelve. Hier huwde hij, toen hij drieëntwintig jaren oud was, en verwekte kinderen, van welke de oudste, Johannes Holmannus tertius, zijn ambtgenoot te Staden werd. Ook deze huwde en kreeg drie kinderen, doch allen, zoowel zijne vrouw als kinderen en kindskinderen stierven en hij was nog alleen overig, toen curatoren der Leydsche hoogeschool hem tot hoogleeraar in de godgeleerdheid beriepen. Hij vertrok in 1581 derwaarts, liet kort daarop Beke van Edenbuttels uit Staden komen, huwde haar en stierf den 26 December 1586 in de armen van Johannes Heurnius, en in de tegenwoordigheid van Janus Dousa, Lipsius en Beima met hunne vrouwen. De hoogleeraar Cornelis de Groot hield een lijkrede en zijn vriend Janus Dousa vervaardigde een Latijnsch lijkdicht op hem. Hij werd in de St. Pieterskerk begraven en vermaakte zijn bibliotheek aan de Leydsche hoogeschool. Brandt schreef: ‘Onder d'eerste Professoren der Theologie te Leyden, was ook Johannes Holmannus secundus, in 't stuk van de Predestinatie van 't gevoelen van Melanchton, der schoole aangepreesen door den vermaerden Theodorus Beza, toen oordeelende, dat zijne, dat is de Melanchtonische Theologie te dese landen de bequaemste en stichtelijkste was. Van dese verhaelt men, dat hij in een openbaere disputatie tegens Donellus, die de predestinatie naar 't gevoelen van de Geneefsche kerke dreef, opentlijk seide: Vos facitis Deum tyrannum et carnificem, dat is: Gij maekt Godt tot een tyran en beul.’
Zie Alma Acad. Leydensis; J. Meursii Ath. Bat. Lib., C. XIII. p. 37, waar ook de Elegia funebris van Dousa voorkomt; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hooges., D. I. bl. 37, 53, D. III. bl. 3, 66, 67; Grotius, Verantw., C. III. p. 33; P. Bertii Oratio in obitum Arm., p. 5; Dezelfde, Aenspraek aan Fr. Gomarus, p. 103; Tweede deel van de antw. op der Contrarem. Tegen vortoog, p. 18, 19, 23, 84; Brandt, Hist. der Ref., D. I. bl. 558; J. Regenboog, Hist. der Rem, D. I. bl. 26; Almeloocen, Bibl. Prom. et Latens., p. 25, 26. |
|