[Henricus Hollingerus]
HOLLINGERUS (Henricus) werd in 1598, als proponent, tot eersten predikant beroepen te Schenkerschans en vertrok in 1616 naar Grave. Ter nationale synode geciteerd, hield deze hem om zijn vrijmoedig antwoord als gevangen. Ook zijn ambtgenoot te Grave, Paludanus, was Remonstrantsch. Hij werd in 1619 ontzet, met andere geciteerden naar Waalwijk gebragt, kwam van daar te Antwerpen (in het scheiden der tweede vergadering) den 24 Februarij 1621, met Lomannus, waar toen eene vergadering van de directeuren gehouden werd, om de confessie hun voor te lezen en hunne bedenkingen te hooren. Zij hadden enkele aanmerkingen, die tot verbetering leidden, en op hun voorstel werd de confessie door Episcopius met een epilogus gesloten. Voor de drie laatste maanden van 1621 werd hem de bediening van Amersfoort, Bunschoten en Woudenberg opgedragen. In 1622 schreef hij de Spongia Erasmi oft Uitwissing der Lasteringen van Justus Leeuwius. De vergadering in de schuilplaats 1624 stelde hem met Borrius, Lansbergen en Sapma, aan tot provisionele klassikale gedeputeerden, aan wie onder anderen de bezorging der kerken en der correspondentie werden opgedragen. Hij nam toen voor vier maanden de bediening voor Alkmaar, Wormer en Schoorl aan. Den 27 November 1629 werd hij van Schoonhoven, in commissie, naar Alkmaar verplaatst. Volgens de Jongh werd hij na zijne herstelling in 1631 te Ter Wolde beroepen en stierf hij in 1636; doch volgens Tideman hielp hij in 1630 de gemeente te Tiel, werd hij in 1642 aldaar vast predikant, was in Augustus van dat jaar op de generale vergadering te Amsterdam, en werd hij in Augustus 1652 vervangen door Bernardus Craeyvanger.
Zie Brandt, Hist. der Reform., D. IV. bl. 5, 722; Tideman, de Remonstr. Broederschap, bl. 288, 289; Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Geschied inzonderheid in Nederl., D. IV. bl. 9, 20, 54; de Jongh, Alphab. Naaml. van Pred. in Celderl., bl. 330.