Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Enghuizen en Barlham, zoon van den voorgaande en van diens tweede vrouw Walburg van Lijnden, werd omstreeks 1614 geboren, Hij was de eenig overgeblevene van zijnen naam en van hem stammen dus allen af die verder hier volgen. Reeds op den 14den December 1629 ontving hij de survivance van het door zijnen vader bekleedde landdrostambt van het graafschap Zutphen. Den 5den Junij 1637 werd hij beschreven in de ridderschap, den 12den Junij daaraanvolgende gecommitteerd tot de admiraliteit van Amsterdam en den 21sten November 1638 tot de generaliteits-rekenkamer. Den 16den Januarij 1642 huwde hij met Maria Torck, dochter van Lubbert en van Jacoba van Arnhem, eene vrouw, wier portret, waarop zij als weduwe uitgeschilderd is, haar op reeds gevorderden leeftijd doet kennen als eene knappe, doch ook heerschzuchtige vrouw, waarvoor zij ook te boek stond en men haar den bijnaam van Mevrouw Driebeen gegeven had. Haar man daarentegen was zeer goedhartig van aard. Na den dood zijns vaders aanvaardde Evert het landdrostambt. De vraag of daaraan het voorzitterschap van de ridderschaps-vergadering verbonden was, gaf al dadelijk aanleiding tot twist. De scholtus binnen en buiten Lochem, Eck, beweerde dat hem, als oudste ridder, dit regt toekwam. De tegenstanders van zijn vader, waaronder voornamelijk Alexander van der Capellen, waren ook tegen den jongen landdrost; de zaak werd voor het Hof gebragt, dat eerst provisioneel en later bij een bepaald vonnis besliste, dat de landdrost om zijne betrekking voorzitter der Zutphensche ridderschap was. Ook wie als gedeputeerde op zou volgen, gaf aanleiding tot verschil. Haeften van Verwolde en Evert van Heeckeren dongen er naar. Van der Capellen, die over deze zaak breed uitwijdt, schrijft de eindelijke benoeming van den laatsten aan den invloed van Torck van Rosendael, oom van Maria, toe. Bij de raadslagen over de toelating van nieuwe ridders was Evert minder uitsluitend dan zijn vader, doch had daarin de meerderheid tegen zich. In Januarij 1651, na den dood van den stadhouder Willem II, met Alexander van der Capellen van wege de ridderschap van het graafschap Zutphen naar de groote vergadering te 's Hage afgevaardigd, zochten zij de benoeming van eenen stadhouder en kapiteingeneraal te bewerken, doch werden door de andere quartieren niet bijgestaan, waarvan eenige jonge edelen, door Holland gewonnen, de steden toevielen. Met nadruk we- | |
[pagina 325]
| |
zen zij op het gevaarlijke van den toestand op de grenzen, wanneer er geen kapitein-generaal was, doch de invloed was te groot en men kent den uitslag der zaak. Evert werd den 6den April 1653 tot extraordinaris raad in het Hof van Gelderland benoemd, en aan zijnen oudsten zoon Walraven den 28sten April 1670 de survivance van het landdrostambt toegezegd. Ondertusschen naderde het noodlottige jaar 1672. De ridderschap van het graafschap Zutphen, van ouds aan het huis van Oranje verkleefd, had met leede oogen de besluiten der groote vergadering aangezien. De overheersching der Loevesteinsche factie, de magt der ‘Hollandsche kooplieden en kramers’ onder het bestuur van Jan de Witt, was aan de Geldersche edelen onverdragelijk en zij haakten naar het oogenblik dat de prins van Oranje weder in het bezit van de waardigheden zijner voorouders zou hersteld worden. Die haat tegen de bovendrijvende partij moge gedeeltelijk tot verontschuldiging strekken van het flaauwhartige gedrag der Zutphensche ridderschap in het algemeen en van Evert in het bijzonder, toen de stad Zutphen, destijds eene der sterkste plaatsen in ons land, door koning Lodewijk XIV in 1672 opgeeischt onmiddellijk werd overgegeven, en terwijl een Jan Coulman, hoofdman der burgerij, dien wij vroeger noemden, door zijne mannelijke taal die overgave zocht te voorkomen, was het Evert van Heeckeren die meende ‘dat men de aangebodene conditiën niet moest verwerpen, maar aannemen, omdat anders het graafschap in bloet en vlam zou gestelt worden’ en was het zijne gade, die de vrouw van den genoemden Coulman trachtte te winnen, om door haren invloed zijne standvastigheid aan het wankelen te brengen. Tot aan zijnen dood bleef Evert van Heeckeren de betrekking van landdrost waarnemen. Hij moest de smart ondervinden van het nog te beleven, dat drie zijner zonen sneuvelden en een aan eene ziekte overleed. Hij stierf den 23sten April 1680, en zijne gade den 21sten Februarij 1690. Beiden zijn in de Groote of St. Walburgs kerk te Zutphen begraven, waar hunne kinderen ter hunner eere eene sierlijke marmeren graftombe hebben doen oprigten. Zij prijkt met de borstbeelden der beide echtelingen; daaronder zijn twee schreijende kinderen met omgekeerde en uitgebluschte fakkelen, en in het midden een feniks uit zijne asch verrijzende. Lager ziet men doodshoofden, zandloopers en dergelijke zinnebeelden van de kortheid en broosheid des menschelijken levens. Rondom staan de zestien kwartieren, regts: Heeckeren, Lijnden, Erp, Aemstel, Hackfort, Veen, Besten, Isendoorn; links: Torck, Arnhem | |
[pagina 326]
| |
Sallandt, Ittersum, Wittenhorst, Speulde, Stepradt, Mulert. Hunne kinderen waren: 1o. Walraven, heer van Nettelhorst, van wien nader zal gesproken worden; 2o. Lubbert Frederik, geboren in 1645, overleden in 1668; 3o. Jan Frederik, geboren in 1648, kapitein. Hij stierf op Zondag den 16den October 1672 te Leiden, nadat hij den 12den te voren op zijnen post voor Woerden, dat door den prins van Oranje belegerd werd, eene zware kwetsuur, door eenen kogel in den mond, die niet door was gegaan, gekregen had; 4o. Robbert, heer van Enghuizen, te Zutphen den 7den December 1650 gedoopt. Hij was beschreven in de ridderschap van het graafschap Zutphen, gedeputeerde des graafschaps, extraordinairis raad in den Hove van Gelderland en curator der provinciale akademie te Harderwijk. Hij was een bekwaam regtsgeleerde. Voor zijnen broeder Walraven was hij stadhouder van de stad en meijerij van 's Hertogenbosch, en werd aldaar in 1694 gehuldigd. Uit de Quartier-recessen blijkt het, dat hij tot vele en velerlei commissiën gebruikt werd. Hij was gehuwd met Anna Wilhelmina Caecilia van Keppel, vrouwe van Molecaten en Camferbeek, en stierf den 16den November 1699; zijne weduwe den 10den Julij 1714; 5o. Gerrit, gedoopt te Zutphen den 19den Mei 1652, was kolonel van een regiment vreemde troepen en is den 21sten Augustus 1696, bij de bestorming van het kasteel van Namen, gesneuveld. Uit de brieven aan zijne zuster Walburg, die nog bestaan, blijkt het, dat hij van eene vrolijke, levendige inborst was; 6o. Evert Jacob, gedoopt te Zutphen den 7den December 1653, was kapitein bij het regiment van Limburg Stirum, en werd den 11den Augustus 1674 in den slag bij Senef gekwetst. Hij stierf, als majoor bij hetzelfde regiment den 30sten Augustus 1678, nadat hij op den 14den Augustus bevorens, in den veldslag bij St. Denis, een schot onder de wang gekregen had; 7o. Steven, gedoopt te Zutphen den 5den September 1655, was vaandrig en sneuvelde in 1676, bij het beleg van Grave; 8o. Jacob Derk, heer van Barlham en Enghuizen, die later mede volgt; 9o. Walburg, in 1680 gehuwd met Elbert Anthonij van Pallandt, heer van Voorst, Oosterveen, Batingen en Clooster, en in 1711 met Anthonij Adolph van Haersolte, heer van Haerst. Zij stierf kinderloos in 1721.
Zie J. Vollenhoven, Triomfkroon voor den Hoog Edelen Welgeb. Heer, Gerhardt, Baron van Hekeren, enz.; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch., D. I. bl. 153, D. II. bl. 5; Zutphensche Quartier-recessen; Tadama, Geschied. van Zutphen; bl. 251; Uit familie-aanteekeningen aangevuld. |
|