| |
[Frederik van Heeckeren]
HEECKEREN (Frederik van) of, zoo als hij zich schreef, Hekeren, nog meer bekend onder den naam van van der Ese, naar de havezathe van dien naam, bij het dorp Almen, aan het riviertje de Berkel gelegen, die hem, even als het kasteel te Hekeren bij Steenderen en waarschijnlijk Heeckeren bij Goor, toebehoorde, was de zoon van den voorgaande. Bezitter van een aanzienlijk vermogen, was hij daarenboven met groote ligchaamskracht bedeeld en een stout ridder. In 1323 had hij reeds den ridderslag ontvangen en sedert 1324 komt hij voor onder de raden van graaf, later hertog, Reynald II. van Gelre en Zutphen. Hij was getuige den 1sten Julij van laatstgenoemd jaar, toen Reynald de burgers van Zutphen bij hunne oude vrijheden beloofde te bewaren; in Maart 1325, toen hij hun de vrijheid van den tol te Lobede gaf; in 1327, wanneer de stadsvrijheid bevestigd werd en den 7den Julij 1330, bij de bepalingen nopens de schepensverkiezingen. In 1331 was hij tegenwoordig bij het huwelijk van Reynald met Alianora van Engeland, en bezegelde den 1sten Maart 1333 met meer anderen de huwelijksvoorwaarden van Willem, graaf van Gulik, en Margareta van Gelre, en den 27sten Maart 1335 het testament van Reynald.
In 1344 trof aan Gelderland een zware slag door den
| |
| |
dood van Reynald, nalatende twee onmondige zonen, van welke de oudste, ook Reynald genaamd, hem, terwijl een landraad de teugels van het bewind in handen nam, opvolgde. Van dezen landraad maakte Frederik geen deel uit. Hij bewees intusschen den jeugdigen hertog diensten, welke wordt niet gemeld, waarvoor de landraad hem den 17den Julij 1344 schadeloosstelling beloofde. Den 14den October van dat jaar werd hij onder de raden en vrienden des hertogs gesteld, en bezegelde als zoodanig mede de bevestiging van de regten en vrijheden der stad Zutphen.
Gelijk in vele gevallen van minderjarigheid der regerende vorsten, zoo ging het ook in Gelderland. Men twistte over het bestuur der staatsaangelegenheden en de wanorde nam dagelijks toe. Het kasteel van Hekeren, zeer digt bij Steenderen gelegen, op de plaats waar nu eene boerenwoning staat, de Heeckerensche kolk geheeten, rondom welke nog de sporen van voormalige grachten zigtbaar zijn, was geen half uur gaans van dat van Bronckhorst verwijderd; reden genoeg tot het heerschen van vijandschap tusschen de bezitters dier naburige goederen, al was het dan ook maar alleen om het regt van jagt, visscherij en weide.
Tegen de magt van den bannerheer van Bronckhorst zou Frederik niet bestand geweest zijn, maar hij had vermogende vrienden, onder welke vooral de heeren van Voerst hij Zwol mogen genoemd worden, aan welke hij door bloedverwant- of zwagerschap schijnt verbonden geweest te zijn, hoewel de geslachtsnaam zijner vrouw, die ook wel Honnepel kan zijn, evenmin als die zijner moeder, van welke wij alleen den voornaam Machtelt kennen, niet tot ons gekomen en men daaromtrent in het onzekere is. Frederik's magt werd ook vermeerderd door de aanzienlijke huwelijken zijner zonen, waarvan Frederik, de oudste, huwde met Luitgardis van Voerst, vrouwe van Rechteren, en Evert met Beatrix, vrouwe van Almelo.
De twisten tusschen de beide partijen, die Gelderland verdeelden, en als hare hoofden erkenden aan de eene zijde Frederik, aan de andere Gijsbrecht van Bronckhorst, namen al meer en meer toe, toen eene aanleiding van buiten het smeulende vuur in lichte laaije vlam deed uitbarsten. Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, geraakte in 1348 met den heer van Bronckhorst in oorlog; de laatste viel in Overijssel en verbrandde het huis te Goor, nu het huis te Heeckeren, hoogst waarschijnlijk reeds eene bezitting van Frederik, welk ver- | |
| |
moeden versterkt wordt door den invloed, welke hij in Overijssel blijkt gehad te hebben en de gretigheid waarmede hij zijnen leenpligt verzaakte en de partij van den bisschop koos. Zijn leenheer toch, hertog Reynald, had, toen de bisschop Borculo, eene bezitting van Bronckhorst, ingenomen en verbrand had, dien kerkvoogd den oorlog aangezegd en deze versterkte zich daarentegen door een bondgenootschap met Zweder, heer van Voerst en Keppel, en met Frederik, die belast werd met de verdediging van Sallandt, Twenthe en Diepenheim, en alzoo van gansch Overijssel, met uitzondering van Vollenhoven. Bijzonderheden van den oorlog zijn niet tot ons gekomen; alleen weten wij dat de heer van Voerst zijne bezitting Keppel, hem ontnomen, belegerde. In 1349 bezocht de zwarte dood deze gewesten en zal mede aanleiding gegeven hebben tot een bestand tusschen de oorlogvoerende partijen.
Had de bisschop bondgenooten gehad, die hem in den oorlog trouw hadden bijgestaan, zij lieten niet na hem die hulp duur te doen betalen. De heer van Voerst bragt 5000 schilden in rekening wegens oorlogskosten en belegeringstoestellen, terwijl het aanzienlijk vermogen van Frederik daaruit blijkt, dat hij beweerde niet minder dan 42000 oude schilden te moeten ontvangen, welk aantal nog vermeerderd werd met 13000, wegens een inval door de heeren van Ghemen, Ahaus en Steynfürt met nog andere Munstersche edelen in Overijssel gedaan, maar door Frederik met groot verlies terug geslagen. Met den heer van Voerst rekende de bisschop af, bij gelegenheid van een verdrag wegens het Mastenbroek, maar Frederik kon hij niet voldoen, dan door hem, hoe ongaarne ook, het geheele Oversticht in pandschap te laten, welk pandschap Frederik behield tot het jaar 1354, toen het, tegen voldoening der schuld, die op 28000 pond gangbaar geld verminderd was, werd afgelost.
Tot aan en na den oorlog met den bisschop van Utrecht had de partij van Bronckhorst de overhand in den raad van hertog Reynald; zij had den oorlog met het Sticht doen ontbranden, eene naauwe verbindtenis met koning Eduard van Engeland voorgestaan en den hertog in de legerplaats van Calais gelokt, waar hij in 's konings magt was. Zeventien jaren oud geworden, bemerkte hij dat hij tot nu toe slechts dienstbaar was geweest aan vreemde oogmerken en, om zijne vrijheid te herkrijgen, verliet hij heimelijk de legerplaats te Calais en wierp zich in de armen der Heeckeren's.
Dat was een zware slag voor de Bronckhorsten, die van hunnen kant zich versterkten door Eduard, 's her- | |
| |
togs jongeren broeder, in hunne belangen over te halen, hetwelk bij den vurigen, dapperen, maar te eerzuchtigen jongeling niet moeijelijk was. Aanvankelijk gingen zijne eischen niet zoo ver, dat hij zijne handen naar den hertogelijken hoed uitstrekte, maar begeerde hij slechts een deel der goederen in het land van Zutphen, dat hij dadelijk zijn eigen land noemde. In Maart 1350 scheurden de broeders zich van elkander af.
Geheel Gelderland deelde zich nu in twee partijen, die niet veel van elkander in kracht verschilden, hoewel de meeste steden Eduard's zijde hielden. De vreemde bondgenooten waren aan den kant der Heeckeren's, de graaf van Cleef, de bisschoppen van Utrecht en Munster, de heer van Arkel, in Holland een van de hoofden der Kabeljaauwschen, aan dien der Bronckhorsten de graven van Meurs en van der Mark.
Aanvankelijk verklaarde zich het oorlogsgeluk voor de Heeckerens; Nijmegen werd den 16den April, Tiel den 24sten Augustus 1350 stormenderhand ingenomen, bij welke gelegenheid vele menschen, in de St. Walburgskerk gevlugt, hunnen dood in de vlammen vonden. Het beleg van Bronckhorst moest echter opgebroken worden, en in 1352 werd een bestand gesloten, waarbij aan Eduard Roermond en het land van Kessel werden afgestaan, met het vruchtgebruik der Veluwe. Vóór Mei 1353 was dit bestand weder verbroken en volgde er in October een nog nadeeliger, waarbij aan Reynald weinig meer dan den hertogelijken titel overbleef. Het schijnt echter lang niet de algemeene goedkeuring weggedragen te hebben, althans de oorlog ontbrandde in 1354 op nieuw. De Veluwe was er het hoofdtooneel van. Onder de leus der vrijheid liepen de eigenhoorigen ten behoeve van Reynald te wapen. Aan den voet van den Vryenberg bij Loenen kwam het tot eenen slag, waarin het voordeel eerst aan de zijde van het landvolk was, en de heer van Baer en de banierdrager van Bronckhorst sneuvelden, maar de kans keerde spoedig en de zwaar gewapende ridders behaalden op hunne ongeoefende tegenstanders eene belangrijke overwinning. Ook in Maas en Waal stond het landvolk op, doch werd door Eduard bedwongen. De graaf van Cleef maakte intusschen van de omstandigheden gebruik en nam Emmerik, het gewigtige Lobith, Arnhem, Tiel, Venlo en Roermonde in, doch de aanval van den bisschop van Munster op het Zutphensche werd afgeslagen.
De door Reynald genomen maatregel, om het landvolk te wapenen, dat zich, als altijd in zulke gevallen, aan roof, plundering en moord overgaf en schatting weigerde
| |
| |
te betalen, werkte intusschen op zijnen eigenen aanhang verkeerd, en menig Heeckeren's gezinde, met regt verstoord, ging tot de Bronckhorsten over. Den 13den Maart 1355 waren deze weder meester van Arnhem, en Reynald, zoo door schulden bezwaard, dat hij Zevenaar en de Lijmers aan den graaf van Cleef moest verpanden, leende den 7den April de handen tot een verdrag. Een landraad, waarvan Frederik mede lid was, uit acht leden, vier uit elke partij, bestaande, was daarbij ingesteld, die op de heilige reliquien zou zweren onpartijdig en naar beste overtuiging voor de zaken des lands en der beide broeders te raadplegen en binnen ééne maand regt te spreken, met hooger beroep, als zij het niet eens konden worden, op drie andere ridders, terwijl Reynald en Eduard den eed zouden doen zich aan die uitspraak te onderwerpen en voor dien tijd Arnhem niet te verlaten. De beslissing over de landvoogdij was aan de graven van Cleef en van der Mark opgedragen.
Dat Reynald's toestand ongunstig was blijkt daaruit. dat hem niets dan de Veluwe overbleef en de landvoogdij aan Eduard gegeven werd. De vrede was ook niet van langen duur; vóór het einde van 1356 was hij verbroken en werd Eduard door keizer Karel IV zelven, die hem de inkomsten van den tol te Nijmegen verpandde, hertog van Gelre en graaf van Zutphen genoemd, waarom Reynald zich nu geheel aan de staatszaken onttrok.
Frederik van Heeckeren, die in 1340, 1353 en 1354 ook als scholtus van Sallandt voorkomt, stierf den 6den April 1357 te Deventer. Zijne kinderen waren Frederik en Evert, die beiden volgen; Jakob in 1367 getuige zijner broeders bij het vredesverdrag met bisschop Jan van Vernenburg en in December 1373 overleden; Jan, genaamd van der Ese, welken wij op dien naam vermeld hebben; Wolter; Diederik; Egbert, eerst kanonik van St. Walburg te Zutphen, later van den Dom te Utrecht, doch die juist geen stichtelijk leven schijnt geleid te hebben, en Hillegonda, gehuwd met den heer van Wilpe.
Zie Goudhoeven, Kronijk van Holl., bl. 383, 384, 390; Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschied. van Gelderl. D. I. bl. 198, 267, 304, 345, 422, D. II. bl. X., XXX; III. en volgg., 15, 72, 88. Zijn zegel is in dat deel afgebeeld; P. Nijhoff, Het voornaamste uit de geschied. van Gelderl. bl. 101, 103. |
|