Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
ook wel als Frederik van Rechteren bekend, was de stamvader van het geslacht Heeckeren genaamd Rechteren, nu de graven van Rechteren. Hij was de zoon van den voorgaande en kan, na den dood zijns vaders, beschouwd worden als het hoofd van de partij der Heeckerens. Vóór 1347 schijnt hij reeds met Luitgardis van Voerst, vrouwe van Rechteren, gehuwd te zijn. Den 22sten Februarij 1356 bezweert en bezegelt hij, heer Frederik van der Ese de jonge genoemd, met zes andere ridders den landvrede tusschen Reynald en Eduard van Gelre en graaf Jan van Cleef. Den 19den Junij van dat zelfde jaar was hij getuige van hertog Reynald in een verdrag over de Veluwe met den Utrechtschen bisschop Jan van Arkel. Dat hij en niet zijn vader het was, blijkt uit de omstandigheid dat, terwijl deze laatste het gewone wapen van Heeckeren, het kruis, gebruikte, het bij hem beladen was met, zoo het schijnt, een klimmend leeuwtje. De landvrede hield niet lang stand; het jaar 1358 kenmerkte zich door krijgsbedrijven, waarvan ons geene bijzonderheden bekend zijn, en die den 21sten door een verdrag eindigden, waarbij het vorige grootendeels tot grondslag gelegd werd. De toestand van Gelderland was evenwel jammerlijk. De onafgebrokene veten der edelen lieten het land geen rust; geplunderde steden en afgebrande dorpen, woeste akkers en onbebouwde velden getuigden luide van den wederzijdschen haat der partijen. Om daarin zoo veel mogelijk te voorzien was er een landvrede, onder de bemiddeling van den graaf van Cleef gesloten, voor den tijd dat Eduard met de landvoogdij zou belast blijven. De verschillen zouden gebragt worden voor eenen raad van scheidslieden, waarvan Frederik er een was, die maandelijks beurtelings te Arnhem, Goch en Cleef zouden bijeenkomen. In 1360 was de oorlog echter op nieuw uitgebarsten, Eduard op het uiterste gebragt en genoodzaakt in den burg te Gelder eene veilige schuilplaats te zoeken, uit welke netelige omstandigheid hem alleen een verbond met Albrecht van Beijeren, ruwaard van Holland, redde. Nu was ook de tijd daar dat Eduard de landvoogdij moest nederleggen en Reynald de hertogelijke waardigheid terug bekomen. Lang duurde dit evenwel niet, en de burgeroorlog ontbrandde op nieuw. Frederik bleef hem getrouw; op Vrijdag na Paschen 1361 deed hij nog uitspraak over een geschil tusschen de steden Zutphen en Deventer en den 25sten Mei daaraanvolgende nam hij deel aan den heftigen strijd bij Tiel, welke stad, waarin Eduard zich gewor- | |
[pagina 315]
| |
pen had, door Reynald belegerd werd. De Heeckerens, in eene ongunstige stelling tusschen den Waal en den dijk geplaatst, werden spoedig overvleugeld. De erfmaarschalk Frederik van Ulft, Borro van Doornick van Hemmen en anderen sneuvelden. Reynald zelf, met zijne vrienden Arend van Arckel, Dirk van Lynden, Gerard van den Rijn en ook Frederik werd gevangen genomen, eerst naar Roosendaal en toen naar Nijenbeek gebragt, waar hij van de waardigheid van hertog van Gelder en graaf van Zutphen afstand deed. Hoe lang Frederik in krijgsgevangenschap zuchtte, wordt niet gemeld. Lang schijnt dit niet geduurd te hebben. Volgens Butkens in zijne Annales de la maison de Lynden, waar hij den voor Eduard alles behalve roemrijken togt van Albrecht van Beijeren naar den Heymenberg in 1362 beschrijft, had deze de voorhoede van zijn leger toevertrouwd aan ‘quatre seigneurs de marque du pays de Gueldre, lesquels furent les seigneurs de Heckeren, Lynden, Poyeroyen et de Varick’. De uitgeweken Heeckeren's, en onder deze Frederik, hadden, òf bij dien vorst, òf bij den graaf van Cleef eene schuilplaats gezocht, en het blijkt genoegzaam uit de oorkonden, dat de overwonnen partij alles behalve zacht door Eduard behandeld werd. Van nu af vinden wij Frederik, hoewel hij in Gelderland bezittingen, met name Hekeren, waarmede hij in 1381 beleend werd, had, weinig meer in de Geldersche, maar des te meer in de Overijsselsche zaken betrokken. De oprigting in 1359 van eenen vrijstoel in Sallandt en Twenthe, bij vergunning van Karel IV door bisschop Jan van Arkel, had aanleiding tot vijandelijkheden gegeven, waaraan Sweder, heer van Voerst en Keppel, onze Frederik en zijn broeder Evert, heer van Almelo, deel namen. Uit Rechteren, Frederik's bezitting, trok Sweder, op eenen vroegen morgen in October 1361, naar Zwolle en verbrandde de voorsteden, nadat vele der voornaamste burgers geslagen, gesneuveld of op de vlugt gevangen genomen waren. Frederik, die waarschijnlijk toen nog wel krijgsgevangen geweest zal zijn, is er misschien voor zijn persoon onschuldig aan. De daad bleef niet ongewroken en, na een gedenkwaardig beleg, werd den 9den November 1362 het slot te Voerst door den bisschop, ondersteund door hertog Eduard en de Zwollenaren, ingenomen en tot den grond toe geslecht. Sweder, gevangen genomen, ontsnapte, doch overleed reeds den 21sten Januarij 1363. Op Maandag na St. Odulphus | |
[pagina 316]
| |
dag 1363 verzoende zich de bisschop met de kinderen van Sweder en met Frederik en Evert. Op St. Walpurgisdag van hetzelfde jaar bekent de bisschop ‘heren Vrederick van Heker, ridder, onsen swagher’, 3300 pond Deventersch geld schuldig te zijn, waarvoor hij hem het in het gericht Haaksbergen gelegen goed Luttenberg verpandt. Dit woord zwager is slechts eene beleefdheids formule, want noch de geslachtlijsten van Arckel, noch die van Heeckeren vermelden de echtverbindtenis van Frederik met des bisschops zuster. Op zondag na Paschen van 1364 eindelijk verpandde de bisschop het hooge en lage gericht van Haaksbergen, voor 4000 pond aan Frederik en zijne vrouw Luitgardis en aan Evert en zijne vrouw Bate, onder beding van zonder des bisschops toestemming er geene nieuwe vesting te bouwen. Uit een en ander blijkt dat de beide broeders door den oorlog nog niet geheel en al uitgeput waren. Vóór 1367 zien wij hen, hunnen oorlogzuchtigen aard getrouw, weder in eenen strijd gewikkeld tegen den toenmaligen Utrechtschen bisschop Jan van Vernenburg, en dit ten gevolge van eene vete van Frederik met den domdeken van Utrecht, wegens de nieuwe tienden, grove en smalle, van Emmermarck bij Dalfsen. De bisschop nam nu ook zijnen toevlugt tot geestelijke wapens en deed Frederik in den ban, waaronder hij lang gezucht heeft. en die niet opgeheven werd dan na eene boete, hem bij het verdrag van 1367, Donderdag na O.L.V. Hemelvaart, opgelegd, terwijl hij overigens den bisschop verscheidene voordeelen af moest staan. Het toen gesloten verdrag berust nog in originali op den huize Almelo. Sedert dien tijd bleef hij in vrede met den bisschop, stichtte in 1373 met zijne vrouw de kapel te Rechteren, ter eere van God en de Heilige Jonkvrouwe, en in 1377 maakten zij hun testament in tegenwoordigheid van bisschop Jan van Vernenburg en van Wolter, heer van Voerst en Keppel. Behalve Hekeren bij Steenderen bezat Frederik, die ook in 1359 als scholtus van Sallandt voorkomt, de havezathe Rhaen en waarschijnlijk Hekeren bij Goor. Hij stierf, zijne echtgenoote overlevende, in 1386. Zij lieten na: Zweder, heer van Rechteren, Heeckeren en Rhaen, gehuwd met Sophia van Groesbeek, hij was drost van Coeverden en amptman van Drenthe, en op zijn verzoek, en op dat van den monnik Egbert Mulert, stond bisschop Frederik van Blankenheim toe het klooster St. Agnes bij Zwolle te bouwen; Frederik, gehuwd met Margaretha van Culenborg; Jan: | |
[pagina 317]
| |
Diederik, in 1423 proost te Oldenzaal; Swedera, gehuwd met Johan, heer van Runen, na den dood van haren man in 1402 stichtster en eerste abdis van het klooster te Diepenheim en in 1407 gestorven; Hillegonda; Adelheid, gehuwd met Jan van Enteninck, neef van bisschop Jan van Vernenburg.
Zie Gouthoeven, Kron. van Holl., bl. 398; de Deductie van Almelo; La Comblet, Urkundenb. des Niederrheins, het register; Nijhoff, Gedenkw. uit de geschied. van Gelderl., D. II. bl. XXXII. 88; P. Nijhoff, het voornaamste uit de geschied. van Gelderl. bl. 103. |
|