en bekwaamheid waar, en werd in 1818 op zijn verzoek eervol ontslagen. Hij was in 1795 Lid van het Comité van Financien en onderstand te Leiden en werd later tot Thesaurier aldaar aangesteld. Toen Seerp Gratama, Hoogleeraar in de beide regten aan de Hoogeschool te Harderwijk, naar Groningen was vertrokken, werd de Fremery op het vijftal ter vervulling van den vakanten leerstoel geplaatst. Hij leefde vervolgens nog verscheidene jaren ten nutte der zijnen en der maatschappij, welke in hem steeds een vurige en edelmoedige voorstander en bevorderaar van al het ware, schoone en goede vond. Hij overleed op den 30sten Januarij 1826.
De Fremery was tweemaal gehuwd; in 1774 met Maris Vermaes, die hem twee zonen schonk, van welke de jongste, Mr. Petrus Isaäcus de Fremery, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zuidholland is; terwijl een zijner kleinzonen, Joannes Andreas de Fremery, bekend is door zijne Memorie over de Regten der stad Leyden op het Haarlemmermeer (Leid. 1844) en later als lid van de tweede Kamer der Staten-Generaal. Jacobus de Fremery hertrouwde met Henriette Cornelia Christina Bovie, dochter van Jan Lambert Bovie, kolonel van het regiment dragonders van Hessen-Cassel in staatsche dienst, en van Johanna Maria Catharina van Grootenray, uit welk huwelijk geene kinderen geboren zijn.
Zie Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. II. Toev. en Bijl. bl. 74, hier door ons gevolgd en uit medegedeelde berigten aangevuld.