jonge Frederik van Dorp eene geletterde opvoeding hebben ontvangen, en hoogst waarschijnlijk zich den doctoralen graad in de Regten aan eene der vaderlandsche Hoogescholen hebben verworven. Zijne staatkundige loopbaan geeft regt tot dat vermoeden, want wij zien hem reeds in 1642 bij voorraad tot Raad van Holland, en in 1649 tot gewoon Raad aangesteld.
In 1656 werd hij met P. de Huybert en J. IJsbrands als buitengewoon Ambassadeur naar Zweden gezonden, om den vrede in het Noorden te bemiddelen. Na verloop van twee jaren teruggekeerd, werd hij beschreven in de Edelen en Ridderschap van Holland, en in 1666 benoemd tot Voorzitter in den Raad van Holland, welk gewigtig ambt, door hem met lof bekleed, hij in 1670 verwisselde met dat van Baljuw en Dijkgraaf van Rijnland. Een jaar te voren trad hij wegens de Ridderschap als Curator der Leidsche Hoogeschool op, en bekleedde dien post tot aan zijn overlijden op den 29sten Augustus 1679.
Van Dorp was gehuwd eerst aan Constantia van Vosbergen, daarna aan Egidia van Teylingen. Eerstgenoemde schonk hem verscheidene kinderen, waaronder twee zonen Floris en Johan, Ritmeester van eene compagnie Gardes van den Prins van Oranje. In het tweede huwelijk verwekte hij drie dochters, Sara Maria, Egidia Anna, Eleonora Catharina, en twee zonen, Karel, jong gestorven en Karel Filips, die volgt.
Aan Frederik van Dorp komt eene waardige plaats toe onder de Nederduitsche dichters door zijne:
Stigtelijke gedichten, 's Hage, 1679. 4o. met pl.
Geestelijke Overleggingen, 's Hage 1675 4o.
De inhoud van zijne gedichten is eenvoudig, de stijl voor dien tijd niet onbeschaafd en de toon godsdienstig.
Zie van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 937; Hoogstraten, Woordenb.; van Abkoude, Naamreg. van Ned. Boeken, D. I. St. I; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XII. bl. 624; te Water, Verb. der Edel. D. III. bl. 515-518; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 291, 292; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Nederl. Dicht. D. II. bl. 208, 209; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch. D. II. Toev. en Bijl. bl. 15, 16; Vollenhoven en Schotel, Maria van Reigerbergh, bl. 124; Aant. bl. 12.