Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Januarij 1571. Nog kind zijnde beoefende hij reeds de Latijnsche Dichtkunst, en verkreeg, onder de leiding van zijnen voortreffelijken vader, eene grondige kennis van het Latijn en het Grieksch. Hij legde zich ook op het Hebreeuwsch toe, en genoot op twaalfjarigen leeftijd reeds het onderwijs van Bonaventura Vuleanius, Petrus Tiara en Justus Lipsius; terwijl het Romeinsche regt, de oudheden, en de Wis- en Sterrekunde de vakken waren waarin hij weldra groote vermaardheid verkreeg. Reeds op vijftienjarigen leeftijd gaf hij proeven van zijne Latijnsche Muze. De roem zijner kundigheden was zoo groot, dat Louise de Coligny hem tot leermeester van haren zoon, Prins Frederik Hendrik verlangde, welke eervolle betrekking hij twee jaren waarnam. In 1591 werd hij in de plaats van zijnen vader tot Bibliothecaris der Leidsche Hoogeschool aangesteld, van welken post hij in 1594 ten behoeve van Petrus Bertius afstand deed, en in datzelfde jaar met zijne beide broeders George en Steven eene reis naar Duitschland ondernam. Gereed staande om naar Holland terug te keeren ontmoette hij in April 1596 te Frankfort Filips du Plessis Mornay, den zoon, die hem overhaalde met hem eene reis naar Polen te doen. Zij reisden door Bremen, kwamen op den 22sten April te Breslauw, en voorts te Krakouw, waar Dousa zijn reisgenoot verliet, en zich te Dantzig aan boord van een schip begaf, dat zeilreê naar Holland lag. Hier teruggekomen, werd hij ten gevolge van veel studie en groote vermoeijenissen op de reis door de tering aangetast, waaraan hij den 21sten December 1596, of meer waarschijnlijk volgens anderen den 12den Januarij 1597 overleed. Hij werd te 's Hage in de groote kerk bij het koor begraven, waar eene eenvoudige grafzerk zijn stoffelijk overschot bedekt. Hij werd met heete tranen door zijnen vader beschreid, die in hem zijn beeld zag herleven en den parel voor zijnen vaderkroon vond. Door de grootste geleerden van zijnen tijd werd hij betreurd en door hunne wel verdiende lofspraken vereeuwigd. De werken, waardoor hij zich als Latijnsch Dichter en Westersch taalkundige met roem onderscheidde, zijn getiteld: Brittannicorum Carminum Sylva, Lugd. Bat. 1586. 4o. (gevoegd bij het 10de hier voor genoemde werk van zijnen vader.) Rerum coelestium: in laudem Umbrae declamatio et carmen: una cum aliquot poëmatiis. Lugd. Bat. 1591 12o. Conjectanea et Notae in Catullum, Tibullum et Propertium. Lugd. Bat. 1592. Spicilegium in Petronii Arbitri Satyricon. Lugd. Bat. 1594. 12o. Meermalen herdrukt. Animadversiones in Plauti comoedias, 1596. Poëmata, olim a patre collecta, nunc ab Amicis edita. Lugd. | |
[pagina 221]
| |
Bat. 1607. 12o. Herdrukt door de zorg van Petrus Rabus, Rott. 1704. 8o. met portret. Behalve door eenige Latijnsche brieven, aan Janus Gruterus, Dominicus Baudius, Justus Lipsius en Willem Camden, maakte de jonge van der Does zich ook vermaard door het aandeel dat hij had aan de zamenstelling der Annales, door zijn vader uitgegeven. Zijne afbeelding ziet het licht; op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool wordt een geschilderd afbeeldsel van hem bewaard.
Zie Meursius, Athen. Bat. p. 151-153; Sweertius, Ath. Belg. p. 378, 379; Saxe, Onom. Liter. T. IV. p. 11, 12; van Leeuwen, Bat. Illustr. p. 932; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Timareten, Verz. van Gedenkst. D. II. bl. 37; Siegenbeek, Laudat. Jani Dousae, p. 126-130; van Kampen, geschied. der Lett. en Wetensch. in Nederl. D. I. bl. 262, D. III. bl. 85; Collot d' Escury, Holl. roem, D. IV. St. I. bl. 22, Aant. bl. 153, 154, 160-163; Siegenboek, geschied. der Leidsche Hoogesch. D. II. Toev. en Bijl. bl. 279; de Wind, Bibl. van Nederl. geschiedschr. D. I. bl. 264-267; Peerlkamp, de Poët. Latin. Nederl. p. 178-182. |
|