| |
[Johan van der Does]
DOES (Johan van der), meestal Janus Dousa genoemd, Heer van Noordwijk en Kattendijke, werd te Noordwijk Binnen den 5den of volgens anderen den 6den December 1545 geboren. Hij was de zoon van Johan van der Does, Heer van Noordwijk, en van diens tweede huisvrouw Anna van Nijenrode. Op den ouderdom van vijf jaren ouderloos geworden, geraakte hij onder voogdij van zijnen moederlijken grootvader Frans van Nijenrode, en na den dood van dezen in 1560 onder dien van zijnen oom Werner van der Does, Heer van Kattendijke, die, kinderloos overlijdende, Dousa tot zijnen erfgenaan aanstelde. Op tienjarigen leeftijd werd hij naar Lier in Brabant gezonden, waar hij zich in de oude talen oefende en den grond legde voor volgende studiën, te Delft onder Henrieus Junius, vervolgens in 1561 aan de Hoogeschool te Leuven, twee jaren aan die te Douai en eindelijk, hoewel kort, te Parijs onder den beroemden Jean Dorat of Joannes Aurates, waar hij ook met de beroemdste mannen in aanraking kwam. Hij keerde in 1564 met een schat van kundigheden voorzien, naar Holland terug, trad er in datzelfde jaar in den echt, op het huis ter Haar bij Utrecht, met Elizabeth van Zuylen, dochter van Dirk van Zuylen en Johanna van Drakenborg, en, ofschoon toen nog geen openbaar ambt bekleedende, trad hij evenwel later toe tot het verbond der edelen ter verkrijging van vrijheid in de godsdienst en den staat, niettegenstaande hij den 15den Februarij 1567 den door den Koning van Spanje aan hem als deszelfs leenman gevorderden eed had afgelegd. In 1572, toen de Staten van Holland en Zeeland besloten hadden onderstand van geld en volk bij Koningin Elizabeth te
zoeken, stond Dousa aan het hoofd der gezanten
| |
| |
naar Engeland. Gedurende de belegering der stad Leiden in 1574 had hij het bevel over de gewapende burgerij, en tartte niet alleen aan het hoofd derzelve met onbezweken moed de ontzettendste gevaren, maar stond hij ook pal te midden van eene wanhopende bevolking en omringd door eenen vleijenden vijand, die te vergeefs de kracht van het Spaansche goud beproefde om het hart van een Nederlander tot ontrouw te bewegen. Na den dood van Prins Willem I in 1584 begaf van der Does zich heimelijk, zelfs buiten weten zijner vrouw, naar Engeland, om aan Koningin Elizabeth den veegen toestand des lands bekend te maken, en haar voor te bereiden op den stap dien de Staten weldra doen zouden, om aan haar de opperheerschappij en de bescherming des lands op te dragen. Aan het hoofd van een aanzienlijk gezantschap trok hij daartoe in het volgende jaar derwaarts, en ofschoon het doel niet werd bereikt, was echter de zending van Leicester het gevolg van de door hem aangewende pogingen. Hij kantte zich later tegen diens handelingen, en was een der voornaamsten in het land, die zijne terugroeping bewerkten.
Na bij de oprigting der Leidsche Hoogeschool tot haren eersten Curator aangesteld te zijn, eene waardigheid die hem ruimschoots toekwam voor het ontwerpen van het plan tot daarstelling derzelve, werd hij in 1585 ook tot haren bibliotheearis aangesteld; doch in 1591 raadsheer in den Hoogen raad geworden zijnde, en dus Leiden met der woon verlatende, bedankte hij voor die betrekking ten behoeve van zijnen zoon Johan, vestigde zijne woonplaats te 's Gravenhage en deed den eed als Raadsheer den 3den December van laastgenoemd jaar, terwijl hem den post van Registermeester van Holland reeds vroeger (1572) was opgedragen. Het verlies van zijne beide zonen gaf eenen schok aan zijne gezondheid, welken hij nimmer te boven kwam. Zich tot het verrigten van eenige zaken naar Friesland begeven hebbende, werd hij er ziek. Men voerde hem naar Noordwijk, in de hoop dat zijne ziekte daar beter zou worden; doch te vergeefs. Zijne kwaal verergerde en hij bezweek er den 8sten, of volgens anderen den 12den October 1604. Zijn lijk werd te 's Hage begraven. Op last van Curatoren der Leidsche Hoogeschool deed Daniel Heinsius eene lijkrede op hem, die later door den druk is bekend gemaakt, terwijl ook Petrus Bertius openlijk hulde deed aan zijne verdiensten. De voornaamste dichters van vroegeren en lateren tijd betreurden zijnen dood en bezongen zijnen lof. Zijne nagedachtenis werd door eenen fraaijen gedenkpenning vereeuwigd, en een zijner afstammelingen, Gerlach Johan Doys van der Does, Heer van Noordwijk, Langeveld, Offem enz. stichtte in 1792 in de Hervormde kerk te Noordwijk Binnen een kostbaar marmeren gedenkteeken hem ter eere, hetwelk met zijne beeldtenis, naar eene oorspronkelijke schilderij in kunstig marmer uitgehouwen, prijkt, rondom welke zijne zinspreuk:
| |
| |
Ante omnia Musae (de letterofeningen bovenal) gevonden wordt. De lof aan Dousa toegezwaaid was wel verdiend; en waar wij geroepen zijn om hulde te brengen aan zijne onsterfelijke nagedachtenis, daar staan wij verlegen welke zijner deugden het eerst op te sommen. Bepalen wij ons evenwel tot de voornaamsten, dan zien wij in Dousa den wijzen staatsman, den moedigen krijgsheld, den grooten letterkundige, den waarheidslievenden geschiedschrijver en den voortreffelijken dichter.
De bange dagen der Spaansche overheersching hebben menig talent doen ontwikkelen, dat, in eenen meer kalmeren tijd, nooit die vlugt zou genomen hebben. Niet alzoo Dousa. Door zijnen uitstekenden aanleg en zeldzame gaven, was hij als het ware in den wieg gelegd, om zijn staatkundig beleid, gepaard met onwankelbare getrouwheid, aan zijne geboortegrond ten dienste te stellen, toen de hagehelijke toestand van het land die het meest scheen te vorderen. Tot tweemalen toe wist hij het gemoed van Elizabeth te bewegen, om aan de verdrukte vrijheid hulp en bijstand te verleenen; maar zijn schrander brein wist ook Engelsche list en heerschzucht te doorzien en middelen te beramen die beiden onschadelijk te maken.
Waar den naam van den edelen van der Werff genoemd wordt, zal ook dien van van der Does niet worden vergeten. De groote heldnmoed van laatstgenoemde bleek overvloedig gedurende de strenge belegering der stad Leiden in 1574. Met ongeoefende burgers wederstond hij de aanvallen van een der beste legers van Europa; met wandelende geraamten wist hij de muren der stad voor eenen overval van eenen steeds loerenden vijand te verdedigen; gevaren ontzag hij niet en zijn moed deed die van allen ontvonken. Maar ook binnen de veste heeft hij een magtigen vijand te bestrijden, niet minder gevaarlijk en ontzagehelijk dan daar buiten. De muitzucht grijnst hem aan, en terwijl hij onvermoeid met de eene hand de belegeraars bedwingt, doet hij met de andere een murmureerend volk verstommen. Zoo weet de ware held pal te staan te midden van het bangste gevaar en onder welke omstandigheden het zich ook vertoont.
De naam van groot letterkundige zal niemand aan Dousa betwisten. De lijst zijner geschriften getuigt het wat hij als zoodanig heeft voortgebragt. Als voortreffelijke beoefenaar der klassieke Romeinsche schrijvers, wier werken hij met tallooze aanteekeningen of commentariën verrijkte en uitgaaf, was hij, zoo als Wijttenbach eens aanmerkte, de studie der ouden zoodanig bevordelijk, dat hij ten voorbeeld en ten aanvoerder ook voor de edelen des volks hier te lande heeft gestrekt, om zich op deze met geestdrift toe te leggen. Teregt verdient hij den eeretitel van Bataafschen Varro en van Orakel der Hoogeschool, hem door een buitenlandsch schrijver, of dien van levendige bibliotheek en wandelend museum, hem door
| |
| |
Meursius gegeven; en wel verdiend was de achting en bewondering die, van een tal van geleerden uit alle oorden van Eurapa, hem ten deel viel. Getrouw aan zijne zinspreuk, waren hem de letteroefeningen dierbaar, en vond hij, in hare beoefening, troost voor grievende verliezen die hij ondergaan moest.
Als geschiedschrijver staat Dousa hoog aangeschreven, en de deugd, die hem als zoodanig het meest versierde, was zijne onverzettelijke waarheidsliefde. Even als dit een hoofdtrek was in 's mans karakter, evenzoo bleek die in zijne werken, waar hij door de staten van Holland in 1585 geroepen werd om de geschiedenis des lands te beschrijven. Hij kweet zich zoo voortreffelijk van de hem opgedragene taak, dat zij hem voor zijnen arbeid vereerden met eene gouden keten en penning ter waarde van zeshonderd gulden. Zijn werk was, naar het oordeel van een beroemd hedendaagsch geleerde, in een tijd toen men niet anders dan fabelachtige of met fabelen gemengde geschiedenissen van Holland kende, een hoogst opmerkelijk verschijnsel, en teregt wordt hij genoemd de vader der kritische beschouwing onzer geschiedenis. Behalve door zijne Annales, heeft hij zich ten opzigte der historische wetenschap zeer verdienstelijk gemaakt, daar hij de eerste was die de kronijk van Melis Stoke in het licht gaf. De latijnsche dichtkunst eindelijk vond in Dousa een voortreffelijk beoefenaar. Eenstemmig is den lof dien hem als zoodanig door bevoegde kunstregters gegeven wordt. Dousa was dichter in den volsten zin des woords. Het zij dat wij hem den klaagzang hooren aanheffen over het verlies van eenen veel beminden en veel belovenden zoon, of dat hij Leiden en deszelfs verdedigers, of Boisot, die het ontzette, in zijnen dichterlijken vlugt herdenkt, of hem ook andere onderwerpen hooren behandelen, die de tijdsomstandigheden of levenservaringen hem aanboden; altijd en overal treffen wij den dichter aan, wiens smaak, door het gedurig lezen der ouden verkregen, heerlijk uitblinkt, en die den naam van Latijnsch dichter van den eersten rang, onder zijne tijdgenooten, met vollen regt waardig was.
Wij eindigen onze zwakke poging om de verdiensten te schetsen van den man, die door geheel het beschaafde Europa met roem bekend stond. Veel voorzeker is er gedaan om Dousa 's lof te verkondigen, en zijn naam zal zonder twijfel door het verste nageslacht met eere worden genoemd; maar, waar de dankbare naneef der negentiende eeuw, in schier onvergankelijk metaal, de nagedachtenis huldigt van den Vader des vaderlands, van den schrik des Oceaans, van den Vorst der Nederlandsche schilders en van den uitvinder der boekdrukkunst, daar rigte ook hij een beeld op ter eere van hem, van wien op het gedenkteeken in de kerk te Noordwijk naar waarheid getuigd wordt ‘dat zijne wedergâ ons vaderland zeldzaam gezien heeft!’
| |
| |
De werken door Dousa geschreven, of met zijne aanteekeningen uitgegeven, zijn getiteld:
Epigrammatum libri duo: Elegiarum liber unus: Sylvarum libri duo. Antv. 1569, 12o.
Notae in C. Crispi Sallustii Fragmenta. Antv. 1573. 12o. ib. 1579, 1583, 12o.
Nova poëmata, Lugd. Bat. 1575.
In novam Q. Horatii Flacci editionem commentariolus. Antv. 1580. 16o. Appendix succedanea ad eundem. ib. 1582. 16o. Lugd. Bat. 1611. 4o.
Praecidanea pro Q. Valerio Catullo. Antv. 1581. 16o.
Praecidanea pro Aulo Albio Tibullo. Antv. 1582. 16o.
Schediasma succidaneum, nuperis ad Tibullum praecidaneis addendum, etc. Antv. 1582. 16o.
Pro Satijrico Petronii Arbitri, viri consularis, praecidaneorum libri tres. Lugd. Bat. 1583 12o.
Epodon ex puris Jambis libri II. Antv. 1584. 8o.
Odarum Britannicarum liber, ad Divam Elisabetham, etc. Lugd. Bat. 1586. 4o.
Elegiarum libri duo: Epigrammatum liber Unus. Lugd. Bat. 1586. 4o.
Centurionatus, sive Plautinarum explanationum libri IV; in quibus, praeter Plautum, multa veterum scriptorum loca, Poëtarum inprimis, varie corriguntur, illustrantur, explicantur. Lugd. Bat. 1587. 16o.
Epistolae apologeticae duae; quarum priori de prolata An nalium suorum editione auetor se purgat; altera pro Praetore Nortvicano, Peregrinitatis in Batavis reo, causae dictionem complectitur. Lugd. Bat. 1593. 4o.
Annales rerum a priscis Hollandiae comitibus per CCCXLVI annos gestarum, continuata serie memoriam compleetentes. Nune primitius in unum metrice historiae corpus redacti, atque in X libros tributi ac dispartiti, Hagae-Comit. 1599. 4o. Er schijnen exemplaren met eenen auderen titel voor te komen, daar dezen bij sommige schrijvers anders wordt opgegeven, 2de uitgave alleen in proza. Leiden 1601. 4o. 3de uitgave Leiden 1617. 4o. Dit werk is aangevangen door zijnen zoon Johan, en door hem vervolgd.
Echo sive lusus. Imaginis Jocosae, quibus titulus Halcedonia. Aliaque quorum indicem sequens pagina repraesentabit. Omnia recens nunc primum edita. Hag. Com. 1603. 4o.
Poëmata pleraque selecta; Petrus Scriverius edidit. Lugd. Bat. 1609 8o,
Elegia ad Hugonem Grotium, de oppidis Hollandiae, eorumque praecipuis ingeniis. Lugd. Bat. 1619, 4o.
Poëtae satyrici minores, de corrupto Reipublicae statu: Sulpicia, Valerius Cato et Anonymus, de Lite, cum Jani Dousae et Gasparis Barthii commentariis, Marc.
| |
| |
Zuer. Boxhornius recensuit etc. Lugd. Bat. 1632. 16o.
Behalve genoemde werken zijn van Dousa eenige Latijnsche brieven in druk uitgegeven; ook gaf hij in het licht eenige nagelatene werkjes van Lukas Fruytiers en de Batavia van Junius, te Leiden 1588. 4o. Eindelijk was hij, zoo als wij reeds aanmerkten, de eerste uitgever van de Hollandsche Rijmkronijk van Melis Stoke, Amst. 1591. fol. welke druk door een ongelukkig toeval grootendeels verbrand zijnde, daardoor zeer zeldzaam geworden is,
Het getal der kinderen waarmede het huwelijk van Dousa met Elizabeth van Zuylen gezegend werd, wordt verschillend opgegeven; zeker hebben bestaan Johan, die volgt; Johanna die ongehuwd overleed; Anna die gehuwd was met Caspar van Eussum, Heer van Nijenoord; George, die volgt; eene dochter wier naam niet genoemd wordt; Steven, die volgt; Franciscus, die volgt; Wernaert, die volgt; Dirk, die volgt; Josina die in 1590 of 1591 overleed; Jacob.
De afbeelding van van der Does ziet op verschillende wijzen het licht. Op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool wordt een geschilderd afbeeldsel van hem gevonden.
Zie Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 424. (310) B. VII. bl. 504. (23), B. VIII. bl. 663, (334, E. XV. bl. 207 (215), B. XX. bl. 635, (63); van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 932; van Loon, Beschr. der Nederl. Historiep. D. I. bl. 200, met eene afbeelding van den gedenkpenning ter eere van Dousa vervaardigd; Saxo, Onom. Lit. T. III. p. 446, Anal. p. 653; te Water, Hist. van het verb. der Edelen, D. II. bl. 333-337. D. III. bl. 510-513. D. IV. bl. 337, 339, met een uitslaand blad, bevattende het uitvoerige opschrift op het gedenkteeken ter eere van Dousa in de Hervormde kerk te Noordwijk opgerigt; Pars, Index Bat. of Naamr. bl 84, met zijn portret; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl 466, 483, D. VIII. bl. 70, 90; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; A. Voreul, Redenvoer. (Amst. 1790) waarin bl. 1-102 eene Lofrede op Dousa; Scheltema, staatk. Nederl. D. I. bl. 285-287 D. II. 577; Siegenbeek, Laudatio Jani Dousae, (Lugd. Bat. 1812); van Kampen, geschied. der letter. en wetensch. in Nederl. D. I. bl. 228, 229, 261-264; Collot d' Escury, Holl. roem., D. I. Aant. bl. 174. D. II. bl. 48, Aant. bl. 123-126; 130, D. IV. St. I. bl. 21, 22, Aant. bl. 146-155; Siegenbeek, geschied, der Leidsch. Hoogesch. D. I. bl. 22, 28, 47, 56, 57, 64, 77, D II. bl. 3, Toev. en Bijl. bl. 3, 4, 279;
De Wind, Bibl. van Nederl. geschiedschr. D. I. bl. 41, 266, 267, 562; Peerlkamp, de poëtis latin. Nederland. p. 202-207; Cat. der Bibl. van de Maatsch. van Nederl. letterk. te Leid. D. I. bl. 207, D. II. bl. 42, 268, 618; van Leeuwen, Cat. der Prov. Bibl. van Friesl. bl. 144; Muller, Cat. van Portrett. bl. 72; de Navorscher, D. III. bl. 292, D. IV. bl. 241; Arend, Algem. gesch. des Vaderl., D. V. bl. 240, 382, 402, 403; Kron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 150-161; D' Yvoy van Mijdrecht en Beeldsnijder, verb. en Smeekschr. der Nederl. Edel. bl. 8, 70. |
|