[F.G. Graaf van Dedem]
DEDEM (F.G. Graaf van), Heer van Gelder, afgevaardigde van wege de ridderschap van Overijssel bij de Staten Generaal, achter-kleinzoon van den voorgaande. Als voorzitter der Staten Generaal hielp hij in 1780 de verbindtenis van den Staat met Frankrijk doordrijven, en werd in 1785 benoemd tot afgezant bij de Ottomanische Porte, welke aanzienlijke betrekking hij met waardigheid gedurende verscheidene jaren vervulde. Hij weigerde de papieren, die hem door den Franschen gezant waren toevertrouwd, aan de Engelschen over te geven en werd daarom, op verzoek van Sidney Smith bij de Porte, voor twee jaren naar Bucharest verwijderd. In 1797 gaf hij een treffend bewijs van vaderlandsliefde door aan de Nationale Vergadering eene som van duizend gulden ten geschenke te zenden, tot herstel der vloot. In 1806 benoemde koning Lodewijk hem tot kommandeur der orde van de Unie, en bij de vereeniging van Nederland met Frankrijk werd hij Senateur, graaf van het Keizerrijk en officier van het Legioen van Eer. Sedert de terugkeer der Bourbons, kwam hij in het vaderland terug, met behoud van een pensioen van het Fransche Gouvernement. Van onzen Staat heeft hij geene belooning ontvangen. Hij overleed in 1820 als Coadjutor der Duitsche orde, balije van Utrecht.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar. D. X. bl. 309, D. XII. bl. 244-250, D. XXXVIII. bl. 169, D. XLII. bl. 25; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewezen, D. VI. St. I. bl. 392; Kobus en de Rivecourt, bekn. Biogr. Woordenb., uit medegedeelde berigten aangevuld.