was het om zijne Remonstrantsche gevoelens, dat hij met vele anderen vertrok en een der voornaamste stichters van Frederikstad aan den Eider werd. Spoedig keerde hij terug, werd in 1626 Schepen en in 1629 Burgemeester van zijne geboorteplaats. Bij de belegering der stad in dat jaar, door het Spaansch Keizerlijk leger onder Montecuculi, spreidde hij veel moed ten toon, doch ondanks het opzetten van goed en bloed, moest de stad spoedig bezwijken. Hij werd naar het vijandelijk leger gezonden en sloot aldaar de capitulatie. Nadat de vijand de stad had geplunderd, vertrok hij, en toen werden door den Raad van State verscheidene personen in hechtenis genomen, in regten vervolgd en met ballingschap en geldboeten gestraft. Onder dezen bevond zich van Dam. Niet alleen dat hij eenig leed ondervond van het gemeen te Amsterdam, maar hij werd te Utrecht in hechtenis genomen en voor den Raad van State teregt gesteld.
Door dezen werd hij bij vonnis onbekwaam tot eenig ambt verklaard, en gedurende zijn geheele leven uit den staat gebannen. Dadelijk daarop beriep hij zich van dit vonnis aan de Staten-Generaal, en verkreeg van de Staten van Utrecht de vrijheid, om, hangende het regtsgeding, zich vrij en ongehinderd in dat gewest te mogen ophouden. Later werd bij vonnis van de Staten-Generaal, de uitspraak van den Raad van State vernietigd, en hij in zijnen vorigen staat, bekwaamheid en vrijheid hersteld.
Hij bleef vervolgens in eer en waardigheid, was weder in 1634 Schepen en in 1635 Burgemeester van Amersfoort, bekleedde beide waardigheden nog meermalen bij afwisseling, en was in 1648 een der buitengewone afgevaardigden ter vergadering der Staten-Generaal, om over de punten van den vrede te handelen. Men benoemde hem tot Raad in den Hove van Utrecht, doch hij bedankte. Onafgebroken bleef hij lid van het collegie der gedeputeerden, welke betrekking hij in 1671 nederlegde. Bij den inval der Franschen had hij zich naar Leiden begeven, alwaar hij op den 10den April, of volgens anderen op den 6den Junij 1673 overleed. Hij was eerst gehuwd aan Elisabeth Poeyt van Overryne, bij wie hij een zoon, Pieter, verwekte, die volgt; daarna met Johanna Hogerbeets, dochter van den beroemden Pensionaris. Hij schreef in zijne gevangenis een verhaal aangaande het innemen van Amersfoort in 1629, om te toonen dat hij valschelijk beschuldigd werd. Dit verhaal is door Dr. N.P. Visscher, medegedeeld in de Berigten van het historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, D. II. bl. 147.
Zie Aitzema, Saken van Staat en Oorl.; D. I. bl. 865, 868 887, 888; Matthaeus, Rerum. Amerf. Script., p. 115-142; Gedenkschr. van Alex. van de Capellen tot Aartsbergen, D. I. bl. 535; van Bemmel, Beschrijv. van de stad Amersfoort,