[Mr. Pieter van Dam]
DAM (Mr. Pieter van), geboren te Amersfoort in 1621 en te Amsterdam in 1706 overleden, waar hij in de Oude kerk begraven werd. Hij was de zoon van den voorgaande en van Elisabeth Poeyt van Overryne, werd in 1650 van wege Utrecht benoemd tot bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter kamer van Amsterdam; sedert den 18den September 1652 diende hij als Raad en Advokaat de geheele compagnie gedurende 54 jaren, en was met lof en trouw in die gewigtige betrekking werkzaam.
Ingevolge eene door de compagnie genomene resolutie binnen Amsterdam den 9den Julij 1693, vervaardigde hij eene geschiedenis van de opkomst, zamenstelling en bloei der O.I. Compagnie, loopende van 1595 tot 1700, waarvoor hij eene vereering ontving van achtduizend gulden. De uitgave van dit uit echte bronnen geput werk, hetwelk in zeven folio deelen in handschrift berust op het ministerie van kolonien te 's Hage, heeft nimmer plaats gehad. Eene poging daartoe door den luitenant ter zee M.H. Jansen, in 1850 aangewend, had, tot schade voor de geschiedenis van Neerlandsch-Indië, bij gebrek aan genoegzame deelneming geen gevolg. Zijn zoon Willem werd hem als tweede advokaat toegevoegd, bij resolutie van de vergadering van zeventienen den 13den Mei 1676. Deze deed daarvan afstand in 1685 bij zijne benoeming tot bewindhebber ter kamer van Amsterdam.
Zie uitvoerig over het gemelde handschrift, Kronyk van het Hist. Genootsch., D. IX. bl. 217, 497-509; Kobus en de Revecourt, Biogr. Woordenb.; O.I. Archief te Amst.