den stads-, en als violoncellist aan den Franschen schouwburg geëngageerd was. Met de gronden der compositie had hij zich vroegtijdig, meestal door eigen studie, vertrouwd gemaakt, en ondanks zijne veelvuldige bezigheden, wist hij nog tijd te sparen voor de kompositie van een aantal, waaronder zelfs uitgebreide, muzijkstukken.
Van de vijfentwintig zijner beste werken noemen wij de volgende ons bekende: Symphonie voor vol orkest, opgedragen aan het muzijkgezelschap Blaas- en Strijklust: eene Opera Azalaïs, waarvan het Fransche tekstboekje, vervaardigd door den voormaligen tooneelzanger Margaillan, is verloren geraakt; een Declamatorium Frans Naerebout, door den Heer S. Rondeau; Vier Concert-ouvertures; acht concertstukken voor de klarinet; een dito voor de fagot; idem voor hoorn en onderscheidene anderen voor de violoncel en voor de viool en violoncel; terwijl ook verscheidene stukken door hem aan de maatschappij tot bevordering der toonkunst zijn ingezonden, van welke toen ter tijd met veel lof is melding gemaakt, een sopraan-aria met obligaathoorn en orkest, door hem aan de verdienstelijke zangeres mejufvrouw de Boer opgedragen Gelijk de hoofdtrekken van zijn karakter, bedaardheid, ernst en vastheid waren, zoo ook onderscheiden zijne werken zich door deze eigenschappen.
In zijne orkestwerken merkt men eenen natuurlijken, vloeijenden stijl, en wel geene pikante, maar toch onderhoudende gedachten en eene zorgvuldige instrumenteering op. Zijn declamatorium bevat schoone en voortreffelijke schilderingen. In zijne zangstukken heerscht gevoel en uitdrukking, terwijl zijne obligaatstukken eene zeer naauwkeurige kennis der instrumenten verraden, waarvoor zij geschreven zijn. Tot welk eene hoogte hij het reeds op zijn lievelingsinstrument, de violoncel, gebragt had, daarvan getuigden de toejuichingen, die hem telkens bij zijn optreden te beurt vielen. Zijn toon was rein, schoon en vast, zijne vaardigheid buitengemeen, zijne voordragt mannelijk en krachtig. Verdient hij als toonkunstenaar lof, niet minder verdient hij als mensch, zoon en burger geprezen te worden. Hij was onberispelijk van zeden, bescheiden en bedaard. Na het overlijden zijns vaders, had zijn oudste broeder, de vermaarde fluitist, de zorg van het talrijk huisgezin op zich genomen, en toen deze kort daarna zelf ten grave daalde, nam Hubertus deze edelmoedige taak met de meeste bereidwilligheid op zich, daar een andere broeder, mede fluitist, voor eene eigene huishouding zorgen moest. Deze jeugdige en brave kunstenaar, Hubertus Dahmen, werd den 21sten December 1837, door eene kwaadaardige ziekte, aan zijne teeder beminnende bloedverwanten en vrienden en aan de kunstwereld ontrukt. Welk een groot belang de bewoners van Amsterdam in hem stelden, blijkt uit de menigvuldige pogingen die aange-