[Martinus Isaäa de Crane]
CRANE (Martinus Isaäa de), was de zoon van Johan Willem de Crane, predikant te Culenborg en Cornelia Buys. Hij werd conrector in laatstgenoemde plaats, van waar hij in dezelfde hoedanigheid naar Hoorn vertrok, en aldaar den 10den September 1755 zijne intrêe-oratie hield: de ortu et progressu cultae Latinitatis. Hij huwde aldaar met Claasje van Beek, behoorende tot eene zeer oude familie in Hoorn. Hij bezat eene uitgebreide en veelzijdige kennis, was niet slechts een goed litterator, naar den eisch van dien tijd, doorvoed met klassieke belezenheid, maar ook een liefhebber en gelukkig beoefenaar van de Nederduitsche taal- en dichtkunde, en ijverig medelid van het kunstgenootschap: Magna molimur parvi, in welks Proeve van Mengelpoëzij (1763), niet minder dan zeven stukken van hem voorkomen. Bovendien was hij geen vreemdeling in de meetkunde. Hij was een praktisch man, die gaarne zijne kundigheden en bekwaamheden ten gemeenen nutte aanwendde, en dan ook door velen en in velen geraadpleegd werd, en vele jongelingen die eerste kundigheden onderwees, waardoor voor hen later de weg van eer en roem geopend werd.
Een lofdicht op de Allervroegste vaderlandsche oudheden van den Heer Bent, door hem vervaardigd, onderscheidt zich niet. Hij overleed den 7den November 1803 en was sedert acht en dertig jaren lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Zijn zoon en eenigst kind volgt.
Zie Boekz. der gel. Wereld, 1754, b. bl. 678 en 679, 1755, b. 358; Aanspr. van J.W. te Water in de Jaarlijksche Algem. Vergad. van de Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, 1804, bl 4; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dichters, D. II. bl. 28; Mr. A. Telting, het Leven van Johan Willem de Crane, in de Vrije Fries, D. VII. (Nieuwe Serie, D. I.) bl. 112, 113 en 154.