| |
[Lourens Janszoon Coster]
COSTER (Lourens Janszoon), de uitvinder van de boekdrukkunst, werd te Haarlem geboren omstreeks het jaar 1370.
Hij was uit een aanzienlijk geslacht afkomstig en heette eigenlijk Lou Janssoon, doch voerde even als zijne voorzaten den naam van Coster, omdat zijn geslacht het voordeelig en aanzienlijk kostersambt in erfelijk eigendom bezat. Door zijne ouders in al datgene onderwezen, wat toen tot eene goede opvoeding behoorde, weten wij het niet of Coster tot het een of ander ambt werd opgeleid; maar wel blijkt het uit officieele stukken, zoo als stedelijke en grafelijke keuren, dat hij hooge stedelijke betrekkingen in zijne geboorteplaats bekleed heeft, dat hij eerst behoorde onder de leden van de vroedschap, vervolgens schepen en burgemeester en eindelijk schatbewaarder of stadsthesaurier is geworden. Door al deze benoemingen en onderscheidingen wordt het berigt van alle schrijvers, die van hem met kennis van zaken gewaagden, bevestigd, dat Coster een schrander man is geweest, die door zijne bekwaamheden, maar vooral door een geest van opmerken, bij zijne stadgenooten in hooge achting stond.
De tijd van 's mans overlijden, is evenmin als die van het tijdstip zijner uitvinding met naauwkeurigheid te bepalen. Het is echter zeer waarschijnlijk dat zijn dood omstreeks kerstijd van het jaar 1439 heeft plaats gehad, als wanneer er te Haarlem, even als op vele plaatsen van ons land, eene kwaadaardige en
| |
| |
besmettelijke ziekte heerschte, waarvan vele aanzienlijken en geringen het slagtoffer werden, en dit vermoeden wordt bijna tot zekerheid opgevoerd, daar men in het Haarlemsche kerkregister van 1439 de volgende woorden leest: Item Lou Janssoon breet II gul cloc en graf, hetwelk beteekent, dat voor het openen van het graf en luiden der klokken, te zamen twee gulden moest betaald worden.
De plaats waar 's mans stoffelijk overschot ter ruste werd gelegd is ook niet bekend, want dat de grafsteen, welke in het portaal van de zuidertrans der groote of St. Bavokerk te Haarlem gevonden wordt, en waarop het wapen van Coster is uitgehouwen, de grafstede van den beroemden man zou bedekken, is twijfelachtig, daar nog andere steenen, blijkbaar afkomstig uit de oude St. Bavokerk, in de nabijheid gevonden worden, en dus ook deze steen toevalligerwijze in het zuiderportaal is gelegd geworden.
Coster liet bij zijn sterven eene vrouw na, Ymme Louriis Janssoens geheeten, bij wie hij eene dochter verwekte, Lucie genaamd, die in het huwelijk trad met Thomas Pieterszoon en dezen twee dochters en drie of vier zonen schonk.
De afbeelding van Coster komt menigvuldig en op verschillende wijzen voor. Toen er sprake was om, gelijk in 1856 geschied is, een standbeeld voor den uitvinder van de boekdrukkunst op te rigten, ontstond er een letterstrijd over de echtheid en gelijkenis der oude afbeeldingen van Coster. De uitslag daarvan was, dat de afbeelding, die voorkomt in de Laure-Crans voor Laurens Coster door Petrus Scriverius, de oudste afbeelding in prent, en gemaakt is naar eene copij van van Campen, die deze wederom naar de oorspronkelijke schilderij vervaardigd heeft, welke laatste hoogstwaarschijnlijk geschilderd is naar het doode gelaat van den man zelf, en dat de lijkkleur en doodstrekken, op de genoemde plaat duidelijk te ontdekken, de sterk sprekendste getuigen zijn voor de echtheid en de getrouwheid, zoowel der oorspronkelijke afbeelding, als van van Campen's daarnaar gevolgde copij.
Het huis waarin Coster woonde, was volgens het verhaal van Junius, in zijn hieronder aangehaald werk, een zeer aanzienlijk huis, van voren gelegen aan de (groote) markt tegen over het koninklijk paleis, nu het stadhuis. Hetzelve was een breed en ruim gebouw en in 1567 nog in zijn geheel, zoo als het door Coster bewoond was geweest. Er woonde toen een zijner achterkleinkinderen, Gerard Thomasz, in, die de aanzienlijke waardigheden van rentmeester der stads gebouwen, schepen en kerkmeester bekleedde, en een geacht vriend van den bovengenoemden Junius was. Dit huis werd op het einde der zestiende eeuw geheel en al verbouwd, en sedert lang is er van het oorspronkelijke niets meer te vinden, maar wijst een gedenksteen in 1851, door de zorg van de rederijkerskamer
| |
| |
de Wijngaardranken, geplaatst in den gevel van het tegenwoordig gebouw, de plaats aan waar Coster gewoond en gewerkt heeft, en van waar de eerste proeven zijner uitvinding in het licht werden gezonden.
Die uitvinding had op de volgende wijze plaats. Daar hij lief hebber was om zich in de schoone natuur te verlustigen en zijnen geest te ontspannen, gebeurde het op eene zijner wandelingen met de kinderen van zijne dochter in den Haarlemmer Hout, dat hij eenige lettervormen uit beukenschors of stukjes hout van beukenboomen sneed, om zijne kleinkinderen al spelende het alphabeth te leeren. Deze lettervormen toevalliger wijze op het zand gedrukt, bragten de letters in omgekeerde rigting over, en dit nu bragt Coster op het denkbeeld om dezelven in eenen verkeerden stand te snijden en te beproeven dezen op het papier over te brengen, door ze met gewonen schrijfinkt te bestrijken; door deze letters alzoo in eene omgekeerde orde te plaatsen en ieder afzonderlijk, stuk voor stuk, op het papier af te drukken, gelukte het hem eerst eene enkele regel, daarna een geheel versje te drukken, en ziedaar het groote hoofddenkbeeld der uitvinding, de kunst van met losse beweegbare letters te drukken, bij hem ontstaan.
Aangezien echter geen uitgebreid werk met houten letters kon gedrukt worden, werd hij er bij latere proeven op gebragt, die houten lettervormen te bezigen tot het gieten van metalen letters, en, daar de gewone schrijfinkt vloeide, stelde hij met behulp van zijn schoonzoon Thomas Pieterszoon eenen drukinkt daar, die zoo volkomen was, dat hij tot op heden toe, bijna nog volgens hetzelfde voorschrift bereid wordt. Zoo drukte Coster in vervolg van tijd, behalve zeven verschillende werken met vaste letters en, buiten die welke verloren zijn gegaan, ook tien nog voorhanden werken met losse gegoten letters.
De tijd wanneer Coster de boekdrukkunst uitvond, is niet met juistheid te bepalen. Stelde men vroeger dat tijdstip in 1428 en 1433, of volgens anderen nog later, thans weten wij op historische gronden en onwraakbare berigten, dat de uitvinding der boekdrukkunst niet later dan in het eerste vierde gedeelte der vijftiende eeuw kan gesteld worden, en uit de omstandigheid dat Coster zijne ontdekking deed, letters snijdende voor zijne kleinkinderen, kan het wel niet vroeger dan in 1420 hebben plaats gehad, toen hij den ouderdom van vijftig jaren bereikt had, en niet later dan 1426, aangezien het bosch, den Hout om Haarlem, in dat jaar, bij de belegering der stad door Jacoba van Beijeren, geheel is omgehouwen geworden.
Men stelt alzoo het gemiddelde tijdstip der uitvinding, naar aanleiding van het bovenstaande, omstreeks het jaar 1423 De drukkunst werd door hem eerst in het geheim uitgeoefend. Wat men drukte werd zooveel mogelijk gelijk gemaakt aan het schrift van die dagen en als handschrift verkocht. De groote
| |
| |
aftrek van zijn werk, noodzaakte Coster zijne drukkerij, tot nog toe door hem en zijn schoonzoon bearbeid, uit te breiden en onderscheidene knechts aan te nemen, onder welken zich een Duitscher bevond, met name Johan, (waarschijnlijk Gensfleisch en verwant aan den bekenden Henne of Jan Gensfleisch of Gutenberg), die, van de verwarring bij Coster's overlijden in 1439 gebruik makende, op Kersnacht een groot gedeelte der letters en matrijzen stal, daarna naar Amsterdam vlugtte, van waar hij na veel oponthoud te Keulen en van daar te Mentz kwam, waar men met Coster's letters aan het drukken ging en de kunst van drukken tot een trap van volmaking bragt, waarop de Duitschers zich met regt mogen beroemen.
Die diefstal nu, mede uit oorspronkelijke stukken van 1439 en 1440 bewezen, is oorzaak geweest dat de eer der uitvinding aan Coster is betwist geworden. Het is onze taak niet de geschiedenis van het geschil deswege tusschen de voorstanders van Haarlem en die van Mentz in deze bladen uiteen te zetten, of Coster's eer te verdedigen tegen de aanvallen van vroegeren en lateren tijd; daartoe hebben genoeg kundige en scherpzinnige geleerden vroeger en nu hunne krachten beproefd, naar wier werken, aan het einde van dit artikel opgenoemd, wij den lezer verwijzen; maar dit moeten wij evenwel aanmerken, dat na al hetgeen over de uitvinding der boekdrukkunst is geschreven geworden, voornamelijk in de laatste jaren door de heeren de Vries, Schinkel en Noordziek, geen onbevooroordeelde meer de eer daarvan aan Lourens Janszoon Coster van Haarlem betwisten zal.
Te allen tijde heeft het Nederlandsche volk getoond, die eer op prijs te stellen, en heeft het nimmer ontbroken aan pogingen, om 's mans roem wijd en zijd te verkondigen. Behalve de moeite die men aanwendde, om alles wat tot Coster's uitvinding betrekking had magtig te worden en te Haarlem, op eene daartoe geschikte plaats, te bewaren, werd vooral in 1723 het derde, en in 1823 het vierde eeuwfeest der uitvinding luisterlijk gevierd. Schilder- graveer- en dichtkunst wedijverden bij die gelegenheden om het zeerst, om hulde te brengen aan de nagedachtenis van den beroemden man, en werd bij de viering van het derde jubeljaar door eenige belangstellende personen, leden van het Collegium Medicum te Haarlem, ter versiering van hunnen hortus botanicus een steenen standbeeld ter eere van Coster opgerigt, dat in 1801, op last der municipaliteit, naar de groote Markt aldaar verplaatst is; ook bij de viering van het vierde eeuwfeest bleef men niet achter, om ter plaatse waar hij zijne onschatbare uitvinding deed, een waardig gedenkteeken op te rigten.
Het was evenwel aan het tegenwoordige geslacht overgelaten, voor Coster een gedenkteeken te stichten, onvergankelijk als zijne kunst zelve, en ter vervanging van het oude standbeeld,
| |
| |
een metalen beeld daar te stellen, dat in alle deelen aan de tegenwoordige eischen der kunst zou voldoen. De onthulling van dat bronzen beeld, op kosten van geheel het Nederlandsche volk vervaardigd, door den beroemden Royer gebeeldhouwd en te 's Gravenhage gegoten in de fabriek van de heeren L.J. Enthoven en Comp., had op den 16den Julij 1856 plaats, en niet alleen bragt dáár de geheele bevolking van Haarlem, maar ook die uit een groot gedeelte van het land, benevens een aanzienlijk getal vreemdelingen, gedurende eenige dagen van feestvreugde, hulde aan den man, die aan de hand der Voorzienigheid, door de uitvinding der kunst, de grondslag legde tot de verlichting des menschdoms!
Zie Junius, Batavia, Cap. XVII; Boxhorn, Theatrum Hollandiae (Amst. 1632) p. 136; Petrus Scriverius, Laure-Crans voor Laurens Coster, (Haarlem 1628, 4o.) S. Ampzing, Beschrijv. en Lof der Stad Haerl., bl 375; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 279; Seiz, het derde jubeljaar van de uitv. der Boekdrukk., G.W. van Oosten de Bruijn, Haerlem en hare Geschied., D. I. bl. 247; Meerman, Origines Typographicae; J. Koning, Tafereel der Stad Haarl., D. II. bl. 32-36, 211-214; Koning, Verh. over den oorspr., de uitv., verbeter. en volmak. der Boekdrukk.; Dezelfde, Bijdr tot de Gesch. der Boekdrukk.; Vier brieven, gewiss, tusschen Mr. J. Scheltema en J. Koning, over de laatste tegenspr. van het regt van Haartem, enz; Koning, Nieuw onderz. naar de aanspr. van Holl. op de uitv. der Boekdrukk.; van Westreenen van Tiellandt, Korte Schets van den voortg. der Boekdrukk, in Nederl. enz.; Gedenkschrift wegens het vierde Eeuwgetijde van de uitv. der Bockdrukk.; Wolff, Beschr. der Groote of St. Bavo-Kerk te Haarlem, bl. 104, 112; A. de Vries, Brief aan A.D. Schinkel over Guichards Notice sur le speculum humanae Saleationis; Dezelfde, Eclaircissem, sur l'hist. de l'invention de
l'imprimerie, traduit du Holl. par Noordziek; Dezelfde, Bewijsgr. der Duitsch. over hunne aanspr. op de uitv. der Boekdrukk. of beoord, van het werk van Umbreit, die Erfindung der Buchdruckerk. (in het Fransch vertaald door Noordziek); Noordziek, het getehilst. betrekk. de uitv. der Boekdrukk. geschiedk. uiteengez; Bewijzen voor de echtheid en gelijkenis der oude afb. van Coster; Lotgev. van Coster's woning; (A. de Vries) Hedend. voorstell. van Coster, en de uitv. der Boekdrukk, in Frankr.; Rathgeber, Gesch. der Nederl. Schilderk. enz., D. I. bl. 355-380; Muller, Cat. van Portrelt, bl. 144; Bodel Nijenhuis, Liste d'une collection de Portraits d'imprimeurs, etc. 1836-1855. I. 6. II. 13. III. 11. IV. 15, 16. V. 10, 11. |
|