ten dienste staan. Hier kweet hij zich zoo voortreffelijk van zijnen pligt, dat hij ten jare 1605 tot regent van het pas opgerigte Waalsche collegie te Leiden benoemd, en den 30sten Mei 1606 in dit ambt door Johannes Polyander à Kerkhove, toen Waalsch predikant te Dordrecht, werd ingehuldigd; tevens werd hij predikant der Waalsche gemeente aldaar, terwijl hem in 1612, nadat hij vruchteloos door de gemeente van Rotterdam was aangezocht om derwaarts te komen, ook de predikdienst bij de Nederduitsche Hervormde gemeente te Leiden werd opgedragen.
Met grooten roem nam hij die posten waar, en verscheen getrouwelijk wegens het gezegde Collegie op de Waalsche Synode, in welke hij onderscheidene malen den voorzitterstoel bekleedde, en die hem in 1618 naar Zeeland zond, ten einde met de gecommitteerde Raden van dat gewest en die van het Vrije van Sluis en met de Ingelanden van het land van Cadzand te overleggen, hoe het best de noodige kosten te vinden tot het onderhoud van eenen predikant te Groede, hetwelk ten gevolge had, dat eerlang Jean de Prat aldaar tot leeraar werd aangesteld; ook werd hij in datzelfde jaar, en in 1619 afgezonden wegens de Waalsche kerken in Nederland op de Synode te Dordrecht, waar hij zich als een der ijverigste verdedigers der contra-Remonstranten, maar ook als een der meest gematigde Godgeleerden onderscheidde.
Colonius was een welsprekend, godvruchtig, opregt en vredelievend man. Aan zijne groote nederigheid is het toe te schrijven, dat er geene proeven zijner studiën tot ons gekomen zijn. Hij voedde eene warme liefde voor de Leidsche Hoogeschool, voor het collegie, waarvan hij tot zijnen dood toe regent was, en voor de kerk, wier leer hij zonder drift of hevigheid tegen elken aanval verdedigde. Hij stond om zijne geleerdheid en overige deugden bij zijne tijdgenooten in hooge achting, en mannen als Heinsius en de Dieu aarzelden niet om hem hunne werken op te dragen.
Colonius overleed waarschijnlijk in 1635. Zijne afbeelding ziet in 8o. het licht, door P. de Mare gegraveerd. Zijne zinspreuk was: Timor Domini est initium Sapientiae. (De vreeze des Heeren is het begin der wijsheid.)
Zie W. te Water, Hist. der Herv. Kerk te Gent, bl. 174-177; Dezelfde, Aanhangsel op dat Werk, bl. 33; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Harder wijk, Naaml. der Pred. te Rotterdam, bl. 16 en 122; Glasius, Godgel. Nederl., D. II. bl. 300.