maningen, werd eindelijk den ban over den weerspannigen slotvoogd uitgesproken, die zich echter over die uitspraak weinig bekommerde. Hij versterkte zich op het slot te Koevorden, dat echter weldra belegerd en tot de overgave ged wongen werd. Beide, Floris en Folkert, vielen in handen van den overwinnaar en werden in het slot ter Horst opgesloten. Graaf Otto van Benthem werd in hunne plaats aangesteld.
Ondertusschen had Folkert in zijne gevangenis de genegenheid verworven van de rijke dochter des Ridders Albert de Leeuw, en haar dan ook gehuwd. Op haar aanhouden, en geschraagd door eenige vermogende bloedverwanten, werd hij ontslagen en hem vergund, zich op zijn ouderlijk erfgoed te Anze, onder Ruinen, neder te zetten.
Slecht beantwoordde hij aan dit gunstbewijs; want misnoegd dat hem zijne leenen niet teruggeschonken waren, woelde hij zoolang. tot eindelijk de Drenthenaars in vollen opstand kwamen. Aan hun hoofd, en versterkt door de Groningers, viel hij plunderende en verdelgende op de bisschoppelijke goederen in Drenthe aan en verbrandde het stadje Koevorden met den voorburg des kasteels. De Bisschop, ondersteund door Otto van Benthem, rukte met eene aanzienlijke magt in Drenthe, doch door tusschenkomst des Graven van Gelre, werden de vijandelijkheden gestaakt en zestien gijzelaars den Bisschop in handen gesteld. De onderhandelingen braken evenwel plotseling af en tegen regt en rede wierp men de gijzelaars in de gevangenis. Folkert hervatte hierop de vijandelijkheden, verraste bij afwezigheid des Graven van Benthem het slot Koevorden, en nam de Gravin met haar gevolg gevangen. De Bisschop daarentegen viel in Drenthe en sloeg het beleg voor Koevorden.
Inmiddels werd er door tusschenkomst van Philippus, Aartsbisschop van Keulen en Coenraad Bisschop van Munster, in 1195 een verdrag getroffen, waarbij bepaald werd, dat al het geroofde zou worden teruggegeven en vergoed, en dat Rudolf, zoon van Folkert, als leenman van den Bisschop, wettig Burggraaf van Koevorden worden zou.
Na dien tijd wordt er van Folkert in de geschiedenis geen melding meer gemaakt.
Zie Schotanus, de Geschiedenissen van Friesland, bl. 101, 102, Pieardt, Korte Beschrijv. van eenige vergetene en verborgene Antiquiteiten, bl. 272-275; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 262, 263, die wij hier voornamelijk gevolgd zijn; Drentsche Volks-Almanak voor 1837, bl. 3-15.