worden gesmoord en organiseerde daartoe in allerijl eene expeditie, die uit eene compagnie Europeesche infanterie, eene compagnie Amboineesch voetvolk, een uiterst klein detachement huzaren en vier stukken geschut bestond. Het bevel over deze geringe krijgsmagt, ongeveer 800 man sterk, werd aan Coehoorn opgedragen, Den 6den Junij 1826 ging deze onverschrokken krijgsman, wel bewust van de groote, aan de onderneming verbonden, bezwaren te Macassar scheep en landde den volgenden dag op de vlakke kust van Tanette, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, daar de vijand al zijne krachten voor de verdediging der bergkloof bespaard had, door welke men alleen de hoofdstad naderen kon, terwijl bovendien eene vrij diepe rivier deze bergstreek van de zeekust scheidde. Nadat eene laatste poging tot minnelijke schikking was mislukt, tastte Coehoorn, die inmiddels het terrein had verkend, den 8sten den vijand aan; hij zelf voerde de infanterie aan, de artillerie stond onder bevel van den Luitenant Leemens, de cavallerie onder dat van Lahure, terwijl vier sloepen met gewapende matrozen onder den Luitenant ter zee de Boer op de rivier de landtroepen ondersteunden. Niettegenstaande het aanhoudende vuur des vijands en zijne dappere verdediging, werden al de schansen tusschen de rivier en de zeezijde stormenderhand veroverd, maar daar Coehoorn inzag, dat het onmogelijk was, op dit punt onder het vuur des vijands de rivier over te trekken, keerde hij tegen den avond naar de landingsplaats terug.
Den volgenden morgen toog hij langs de kust zuidwaarts, trok de rivier bij hare monding over, en vereenigde zich aldaar met een sterk detachement inlandsche hulpbenden uit Maros en Sidenring onder den Resident Mayor; nu verdeelde hij zijne magt in drie afdeelingen, de infanterie en kavallerie trokken ieder door een afzonderlijke bergpas onmiddellijk op Tanette aan, terwijl de vier sloepen de rivier stroomopwaarts volgden met last, om de aan de helling der bergen gelegen forten te bemagtigen. Bijna gelijktijdig mondden de drie kolonnes in de bergvlakte van Tanette, in wier midden de hoofdplaats zich op een' naakten kegelvormigen berg verhief; slechts één weg kronkelde naar den top, maar was door drie bentings verdedigd. Het geschut werd in batterij gebragt, terwijl Coehoorn zich aan het hoofd der zijnen plaatste en in stormloop den berg beklom; aan den voet der eerste benting meent hij eenige aarzeling onder zijne manschap te bespeuren, nu scheurt hij de epauletten van zijne schouders, werpt ze over de vijandelijke wallen en vuurt daardoor den moed zijner soldaten zoo aan, dat zij stormenderhand de sterkte binnen dringen. Even zoo worden de beide andere bentings en de vesting nog binnen het uur met het blank geweer veroverd, en Coehoorn zelf plant het eerst het Nederlandsche vaandel op de wallen van Tanette, waar nu eene