Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Coenraad Gideon, Baron van Coehoorn van Houwerda]COEHOORN VAN HOUWERDA (Coenraad Gideon, Baron van), zoon van den voorgaande en van Jacoba van Schrieck, werd den 2den April 1702 te Maastricht geboren. Hij volgde de voetstappen zijns vaders, door zich in den krijgsdienst te begeven, waarin hij allengs tot den rang van Majoor opklom en met het kommandement der vesting de Willemstad werd bekleed. Deze belangrijke betrekking vervulde hij in het onrustige jaar 1747, toen de Fransche legers de grenzen der republiek overweldigden, hetgeen de verheffing van Prins Willem IV tot Stadhouder ten gevolge had. In dit zelfde jaar verkeerde de Willemstad, tijdens de belegering van het naburige Bergen op Zoom, zeer in gevaar van door den vijand te worden overrompeld, waardoor Coehoorn bij de geringe bezetting zich genoodzaakt zag, bij oproeping van den 13den Julij de hulp der burgerij tot de bewaking der wallen in te roepen. | |
[pagina 575]
| |
Ten gevolge der gedurende dit hagchelijke tijdperk uitgestane vermoeijenissen overleed Coehoorn in de kracht zijns levens in November van hetzelfde jaar 1747 in de Willemstad. In 1726 trad hij te Breda met zijne verre nicht Maria Alida Wierts in het huwelijk, die als weduwe in 1759 te St. Oedenrode overleed. Uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren: Menno Theodorus van Coehoorn van Houwerda, die het vaderland verliet en onder Frederik de Groote in Pruissische dienst trad; Gosewina Theodora van Coehoorn van Houwerda; Johannes Jacobus van Coehoorn van Houwerda, die volgt; Alegonda Petronella van Coehoorn van Houwerda, die huwde met Victor de Girard de Mielet, Generaal in Nederlandschen dienstGa naar voetnoot(1); Henrica Adriana van Coehoorn van Houwerda en Engelbertina van Coehoorn van Houwerda, gehuwd met Jean Henri le Fêbre de Forêt, Kommandant der citadel van 's Hertogenbosch.
Zie van Halmael en de Haan Hettema, Stamb. van den Frieschen Adel; H. van Elvervelt, Beschrijving van de verkiezing van Willem Carel Hendrik Friso, bl. 284; de Navorscher, D. IV. bl. 113 en 114, D. V. Bijbl., bl. 120. |
|