welken zij echter, zoo als meermalen geschiedde, niet langer hielden, dan tot dat zij de handen weer ruim hadden.
Men sloot in 1519 weder een bestand met hen voor den tijd van twee jaren, doch ook dit verbraken zij even spoedig, als het gesloten was. In Februarij van dat jaar hadden de Staten van Holland ernstig geraadpleegd over middelen, om hen geheel te beteugelen; de Noord-Hollandsche steden stemden terstond in den voorslag der Edelen, tot het in zee brengen van eenige schepen, en het aannemen van twaalf honderd bootsgezellen, doch Dordrecht, Delft, Leiden en Gouda verklaarden daartoe ongelast te zijn. Het hof van Holland gaf echter aan den heer van Wassenaar en aan Coebel last tot de werving van het gemelde getal volks, zoo in Amsterdam als in geheel Waterland. Doch men vindt evenmin opgeteekend, dat er iets mede verrigt is, als dat de gemelde steden er later in toegestemd hebben, ofschoon dit niet onwaarschijnlijk is.
In 1521 werd Coebel door Keizer Karel naar Kampen en Zwolle gezonden, met oogmerk om de twisten, tusschen beide steden over den Kamper-tol ontstaan, te bemiddelen, doch zijne bemoeijingen waren vruchteloos, hetwelk slechte gevolgen had, vermits die van Zwolle zich lieten overhalen, om Hertog Karel van Gelder als hunnen beschermheer aan te nemen, waaruit een hevige oorlog in Overijssel ontstond, die de Hollanders groot nadeel berokkende. Het schijnt, dat Coebel het ambt van Advocaat in 1525 heeft nedergelegd, maar hij bleef Raad in den Hove tot in 1532, toen hij schijnt overleden te zijn.
Het wapen van Coebel bestond uit een gouden keper met twee zilveren rozen op een veld van lazuur.
Zie Velius en Centen, Chronijk van Hoorn, bl. 202 en 203; van Leeuwen, Bat. Ill., bl. 1471 en 1475; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 405 en 421; Kok, Vaderl. Woordenb., D. X. bl. 327 en 328; Scheltema, Staatk. Nederl.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 333, 414, 417.