is twijfelachtig, van waar men het eerst begonnen is, ofschoon er reden is, om te vermoeden, dat de stedelingen, den Spaanschen Veldheeer beter kennende, dan hij waande, ten spijt van eer en trouw, den oorlog hebben willen eindigen, met het verdelgen van zijnen persoon, en dat zij hierom, buiten weten van Cloet, het bestand geschonden en het schieten begonnen hebben; Parma nogthans kwam, ofschoon hem de kogels om de ooren snorden, behouden in het leger terug. De onderhandeling werd hierop afgebroken en de stad des anderendaags zoo hevig beschoten, dat daardoor wijde openingen in den muur gemaakt werden. De belegeraars wilden toen dadelijk den storm ondernemen; doch Parma beval, dat men zich voor den nacht alleen nog van eenen toren zou meester maken, waaruit de belegerden bij eenen algemeenen storm den zijnen schade zouden kunnen toebrengen, en bij welks verdediging Cloet gevaarlijk gewond werd. Het gemis van den dapperen Bevelhebber deed den moed der bezetting verflaauwen. Tot herstel der muren werden gedurende den nacht geene pogingen aangewend, die ook welligt wegens het hevige aanhoudende vuur der belegeraars vruchteloos zouden geweest zijn. Met den aanbrekenden morgenstond bereidden de belegeraars zich tot den aanval. Met goedvinden van Cloet, wiens wonde hem het bed deed houden, zochten de belegerden nu in onderhandeling te komen, maar Parma antwoordde, dat het uur vangenade voorbij was. Met den moed der wanhoop bereidde men zich tot een' hopeloozen wederstand, doch poogde nogmaals den Spaanschen Veldheer te verbidden. Soldaten en burgers vertoonden zich met gevouwen handen en gebogen knieën in de bressen, roepende, dat zij zich wilden overgeven, doch te vergeefs. Terwijl Parma beraadslaagde, of hij de stad met haren belangrijken voorraad van levensmiddelen sparen zou, vliegen de Spanjaards, door
ontembare roofzucht en moordlust gedreven, het eerste ter breuke in; de Italianen en de anderen volgen; in een oogenblik zijn zij binnen; omtrent tweehonderd bezettelingen, de eenige, die zich te weer stelden, werden verslagen en een ontzaggelijk bloedbad aangerigt. Men riep terstond, dat men geen mannen zou laten leven, doch v rouwen en kinderen werden, door de voorzorg van Parma, aan lijf en eer verschoond, voor zooverre hij die in eene kerk kon bijeenbrengen. Met de lijken der mannen lagen de straten alomme bedekt. Eenige soldaten vielen in het huis van den Overste Cloet, die het bedde hield aan zijne wonde, en zeiden hem aan, dat hij in den Rijksban en derhalve des doods schuldig zijnde, zich bereiden moest om te sterven. De gewonde held verzocht, dat men hem het leven zou laten, daar hij zijnen pligt als krijgsman getrouwelijk had volbragt, of dat men hem ten minsten naar den Spaanschen Veldheer voeren zou. Doch de ontmenschte krijgslieden wierpen hem, in het bijzijn zijner vrouw, eenen strop om den hals,