| |
[Engelbrecht van Cleve]
CLEVE (Engelbrecht van), Graaf van Rethel, Nevers, Auxerre en Estampes, derde zoon van Johannes I, Hertog van Cleve en Graaf van der Mark en van Elizabeth van Bourgondië, geboren den 16den September 1462, werd in 1481, door Jan, Burggraaf van Montfoort, en door de steden Utrecht en Amersfoort, in hunnen twist, tegen Bisschop David van Bourgondië aangezocht, om hen tegen dezen te beschermen. Zij zonden te dien einde gemagtigden aan zijnen broeder Jan II, Hertog van Cleve, die hem te kennen gaven, dat, ‘om het ongelijk, hun door den Bisschop, tegen beloften, zegel en brieven, woord en eed, aangedaan, hun de nood geraden had, en hunne belangen vorderden, tegen den Bisschop de krachtdadigste maatregels te beramen; dat zij niet twijfelden, of men zou met groote redenen een anderen tot het Sticht mogen kiezen of postuleren, biddende den Hertog van Cleve, daar zij genegen waren zijnen broeder, Jonker Engelbrecht, boven al voor een Postulaat te verkrijgen, dat zijne genade hun daarin behulpzaam zou zijn.’
De sterkste drijver van dit stuk was de Burggraaf van Montfoort. Hij en de twee gemelde steden beloofden, bij het traktaat gesloten tusschen hen en Hertog Jan te zullen te weeg brengen, dat de vijf kapittels binnen Utrecht, bij rade van hunne geleerde en ervaren mannen, zouden overleggen, de bekwaamste wegen om de postulatie met grond te doen. Jonker Engelbrecht zou, in 16 of 18 dagen, na de teekening van het accoord, binnen Utrecht komen, daar men hem door een Wijbisschop zoo verre zou doen wijden, als tot de postulatie noodig was. Twee of drie dagen na zijne komst, zouden de kapittels overgaan tot de postulatie, en hierna zou de Postulaat zweren, en bij bezegelde brieven belooven, het Sticht bij zijne regten te zullen bewaren. De steden en alle Ridders, die het met Montfoort hielden, zouden hem vervolgens trouw en hulde zweren en belooven. De Ridders en steden zouden het bewind hebben over alle renten en inkomsten van het Sticht om den Postulaat daarvan te onderhouden; en indien deze niet toereikend waren, zouden zij het te kort komende vergoeden. Zij beloofden wijders, hem en de zijnen, in alles kost- en schadeloos te zullen houden. Konde men Bisschop David brengen tot afstand, dit zou geschieden buiten schade en kosten van Engelbrecht. Men zou elkander allen bijstand doen in den oorlog, en den een zonder den ander geen vrede maken. Engelbrecht zou geene ballingen of gevlugten mogen aannemen, zonder toestemming van den Burggraaf of andere vrienden, die men te Utrecht en Amersfoort benoemen zou; maar integendeel behulpzaam zijn, dat de
| |
| |
ballingen en vlugtelingen in regten werden overwonnen; van het gewin, welk men daaraf in regten of bij verdrag kreeg, zou hij genieten den vierden penning. De partij, die geholpen werd, zou de troepen gebieden en onderhouden, uitgenomen zoo lang ze op den bodem waren van dengenen, die den anderen te hulp kwam. Dit waren de voornaamste voorwaarden van het traktaat, hetwelk geteekend werd in 1481, op den dag van Maria's ontvangenis.
Engelbrecht deed zijne intrede te Utrecht, op Kersavond van het zelfde jaar, onder eenen grooten toeloop en een luidruchtig gejuich van het volk, en werd op het Bisschoppelijke Paleis, nabij de Domkerk, ontvangen. Terstond liet hij op zijnen naam, gouden en zilveren muntspeeiën slaan, die in den beginne goed en deugdzaam waren, doch waarmede de Muntmeesters naderhand zooveel bedrog pleegden, dat niemand ze wilde ontvangen. Engelbrecht stelde aan het hoofd zijner brieven: Wij Engelbrecht, broeder te Cleve en ter Mark, Ruwaart en Beschermer des Lands van Utrecht. Inmiddels verscheen de Bisschop met zijne Ruiters voor Utrecht, eischte de stad op en beloofde een genadig Heer te zullen zijn. Het antwoord was, dat men niemand voor Heer erkende, dan den Jonkheer van Cleve. De opgewonde burgers vlogen te wapen, en deden des nachts eenen hevigen uitval, waarop de Bisschop voor het dagen van den morgen met zijn volk aftrok. Dit had den 1sten Januarij 1482 plaats, en den 21sten Februarij daaraanvolgende, kondigde Engelbrecht van Cleve, als beschermheer van Utrecht, den Bisschop openlijk den krijg aan, en hij, de stad en Montfoort zwoeren elkander plegtig, noch met den Bisschop, noch met den Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, buiten onderlinge goedkenring vrede te sluiten. Ook trachtte Engelbrecht en zijne vrienden te bewerken, dat er eenige beschuldigingen tegen Bisschop David werden opgesteld. Ofschoon de kapittels daartoe niet ongenegen waren, verklaarden echter de Regtsgeleerden, dat de kerkelijke wetten zulks verboden.
Terwijl men daarmede bezig was, ontving men te Utrecht eenen brief van Paus Sixtus IV, waarin allen, die David ongehoorzaam waren, met den ban gedreigd werden. Engelbrecht en zijne aanhangers appeleerden daartegen. Daar de Geestelijkheid, volgens inhoud van den banbrief, de dienst wilde staken, zoo liepen Engelbrecht en zijne vrienden, ten getale van 300 man, naar de plaats van het dom-kapittel en zwoeren de Geestelijkheid, tot één toe te zullen ombrengen, indien zij weigerde, de godsdienst te verrigten. Om den dood te ontgaan, overtraden dezen het bevel van den Paus. Later echter werden de Dom- en St. Janskerken gesloten, doch de Kanunniken waagden het niet, de wezenlijke oorzaak daarvan op te geven, voorwendende, dat zij door hunne Proosten beleedigd waren, en geen eervergoeding konden erlangen. Heviger dan ooit was thans in Utrecht de
| |
| |
verbittering tegen den Bisschop, en de Regering zond geen Afgevaardigde naar de vroeger bepaalde bijeenkomst te 's Gravenhage, welke alzoo vruchteloos afliep. Nu beproefde de Bisschop, door tusschenkomst der drie Overijsselsche steden, met die van Utrecht in onderhandeling te komen; doch deze laatste waren zoo buitensporig in hunne eischen, dat er aan geen vergelijk te denken viel. Gesterkt door krijgsvolk van den Hertog van Cleve, deed Engelbrecht onderscheidene strooptogten, roofde tot onder de poorten van Naarden, en legde Amerongen, in spijt van woord en zegel, gedeeltelijk in asch. Met zes duizend man sloeg hij den 26sten Augustus 1482 het beleg voor IJsselstein, welks bezetting Utrecht veel overlast aandeed. Dagelijks hadden er bloedige gevechten plaats, terwijl Frederik van Egmond, Heer van IJsselstein inmiddels te Schoonhoven volk bijeen bragt om zijne stad te ontzetten. Op dit berigt braken de Utrechtschen den 6den September op, meer dan honderd vijftig dooden achterlatende.
Nu werd ef, op begeerte des Heeren van Ravestein, eenen oom van Engelbrecht van Cleve, en vollen neef van den Bisschop, eene bijeenkomst van beider Afgevaardigden te 's Hertogenbosch gehouden. Van de zijden van Engelbrecht werd geëischt, dat hem de steden Utrecht, Amersfoort en Rhenen met de Maarschalk-Ambten wierden afgestaan, en dat de Bisschop aan deze zijde des IJssels niets anders zou behouden dan Wijk bij Duurstede en de overige goederen, die weleer den Heer van Gaasbeek behoord hadden. Teregt gaf de Bisschop zijne verwondering over dien buitensporigen eisch te kennen, welken hij zelfs bij den besten wil, buiten toestemming van de drie Staten des Stichts, kon noch mogt inwilligen. De onderhandelingen liepen derhalve weder vruchteloos af, even als de pogingen van den Raad, om door tusschenkomst van de Geestelijkheid eenen zoen met den Bisschop te treffen en de onderhangen, welke in October 1482 te Valkenswaard, en in November daaraanvolgende te Wageningen plaats hadden.
Intusschen nam in de stad het gebrek en gemor van tijd tot tijd toe; vooral wegens het bijzonder onvruchtbare jaar, en eenige burgers, wien de langdurige oorlog verdroot, maakten van de gelegenheid, dat Engelbrecht zich buiten de stad bevond, ten einde Rhenen te verrassen, gebruik, om zich meester van de stad te maken, waarna zij zich met de Geestelijkheid vereenigden, en bode op bode aan den Bisschop zonden, om zijne komst in de stad te bespoedigen. Hij verscheen in den avond van 21 April 1483, verzeld van drie honderd man te voet en vijf en dertig te paard, waaronder twintig of dertig ballingen. Men weigerde hem echter binnen te laten, vóórdat deze laatsten oorveede gedaan, dat is plegtig gezworen hadden, geen wraak te nemen, over hetgeen misdaan was. Hierop werd hij
| |
| |
door het volk met fakkels ingehaald, en naar het Bisschoppelijk hof geleid. David van Bourgondië trok evenwel weinig voordeel uit deze gunstige wending van zaken; want de Hollanders, die allengs tot vijfhonderd man in Utrecht waren vermeerderd, en de St. Catharinapoort bezet en versicrkt hadden, wekten zooveel wantrouwen en misnoegen, dat de burgers den Heer van Nievelt uit Amersfoort ontboden, en beloofden, hem in het vermeesteren der stad behulpzaam te zijn. Van Nievelt rukte weldra voor Utrecht, zwom met zijn volk in den vroegen morgenstond van Hemelvaartsdag, zijnde 3 Mei 1483, door de gracht, en geraakte over den muur in de slecht bewaakte stad, waar hij zich met zijne vrienden vereenigde en de Bisschoppelijken deels de stad uitjoeg, deels gevangen nam, welk laatste lot ook David van Bourgondië ten deel viel, dien zij naakt op eenen boerenwagen naar Amersfoort zonden, en aan de zorgen des Ridders van Broekhuizen toevertrouwden. Maar de kans nam spoedig eenen anderen keer. In de maand Julij van dat zelfde jaar, kwam Maximiliaan van Oostenrijk, vergezeld van een leger van 12,000 knechten en 200 ruiters, en sloeg het beleg voor Utrecht. Hij bestormde de stad hevig, omtrent de Wittevrouwenpoort, alwaar hij eene groote bres in den muur schoot. Engelbrecht van Cleve, Jan van Montfoort en de Burgemeester Gerrit Zoudenbalch, beducht voor de verovering der stad, verwierven vrijgeleide van Maximiliaan, en traden met hem in onderhandeling over een verdrag. Men kwam spoedig overeen. Alleen maakte Montfoort zwarigheid om eenige voorwaarden toe te staan, die tot bezwaar der burgerij dienden, en wenschte hiervan verslag te doen, voor het verdrag te sluiten. Doch hij was naauwelijks teruggekeerd, of
Maximiliaans krijgsvolk, trok door de bresse, bij de Wittevrouwenpoort, ter stad in. De Aartshertog, hiertoe geen last gegeven hebbende, beval hun terug te keeren. Ondertusschen stremde dit toeval de onderhandelingen. Montfoort keerde niet weder naar het leger, alwaar Engelbrecht en Zoudenbalch gebleven waren en door den Aartshertog vastgehouden werden.
De belegerden stopten de bres in den muur, en stelden zich in staat, om de aanvallen der Hollanders moedig af te keeren. Joost van Lalaing, Stadhouder van Holland, bezig om de voorstad buiten de Amsterdamsche poort te bemagtigen, werd, in eenen uitval der belegerden, doodgeschoten. De voorstad werd echter overweldigd en geslecht. Toen deed de Aartshertog de poort en wallen zoo hevig beschieten, dat de ruiters en burgers beide, geheel ten einde raad, den Burggraaf van Montfoort dwongen, andermaal met Maximiliaan in onderhandeling te treden, zoodat de stad, na een beleg van ruim twee maanden, den 7den September, bij verdrag werd overgegeven.
| |
| |
Engelbrecht van Cleve werd naar Gouda gevoerd, doch in het begin des volgenden jaars geslaakt, en keerde naar zijn Vaderland terug.
Hij trouwde in het jaar 1489 Charlotte, dochter van Jan II van Bourbon en begaf zich naar Frankrijk, waar hij zeer gezien was aan het Hof; terwijl de Koning van dat Rijk zich in vele staatkundige onderhandelingen van hem bediende en hem tot Landvoogd van Champagne aanstelde. Ook werd hem het bevel opgedragen over de Fransche benden, welke in 1506 Karel van Gelder, in zijnen strijd tegen Filips van Bourgondië, werden te hulp gezonden. Volgens de Fransche schrijvers overleed Engelbrecht kort daarna, den 6den November 1506. Zijne weduwe, na zijne dood Non te Fontevrand geworden zijnde, zou tot den 4den September 1520 geleefd hebben.
Zie Matthaei Anal. Tom. I. pag 542et seq.; Burman. Utreehts. Jaarboeken, D. III. bl. 534-544; Wagenaar, Vaderl, Hist. D. IV. bl. 204, 215, 217, 226, 227, 231, 347; Kok, Vaderl. Woordenb, D. XIII. bl. 290-294; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 121-136, 390, 391. |
|