[Johannes Baptista Cleerens]
CLEERENS (Johannes Baptista), zoon van Jan Baptist Cleerens en van Catharina Isabella Begoden, geboren te Antwerpen den 27sten Augustus 1785, trad in 1807 in dienst bij een regement kavallerie, en woonde in onderscheidene rangen de veldtogten in Spanje en Rusland bij, waarin hij, bij verschillende gelegenheden, blijken van moed en krijgsbeleid gaf.
Na de omwenteling van 1814 kwam hij in België terug, en werd door Koning Willem I tot Onder-Inspecteur der militaire administratie benoemd, in welken rang hij vervolgens naar Indië vertrok, waar hij, vooral in den oorlog tegen Dipo Negoro van 1825-1830, belangrijke diensten bewees, voerende hij, die destijds den rang van Luitenant-Kolonel bekleedde, de zesde mobile kolonne aan. In 1826 zag hij zich tot Kolonel bevorderd en in 1829 tot Kolonel-Adjudant van den Luitenant-Gouverneur-Generaal Hendrik Merkus de Kock. Achtervolgens was hij Kommandant der troepen in de residentiën Djokjokarta en Bageleen en Banjoemaas, en nam ook deel aan de onderhandelingen met Dipo Negoro, om dezen tot onderwerping te brengen.
Na den afloop van dien oorlog weder naar Europa teruggekeerd, was hij in 1831 chef van den staf der Eerste divisie infanterie bij het leger te velde, en rigtte later een afzonderlijk jagerkorps, meest uit Belgische overloopers, op.
Na den 27sten Mei 1835 tot Generaal-Majoor-titulair te zijn bevorderd, begaf hij in dat zelfde jaar zich weder naar Indië; werd, na eerst nog onderscheidene militaire en andere eervolle betrekkingen te hebben bekleed, in het jaar 1846 tot Gouverneur der Moluksche eilanden benoemd, en overleed te Ambon den 18den April 1850.
Hij was versierd met de Militaire Willemsorde derde klasse en met de orde van den Nederlandschen Leeuw; en was den 10den Junij 1831 gehuwd met Josephina Catharina Clara Cassa, bij wie hij naliet twee zoons en eene dochter; zijne zoons waren Willem Frederik Cleerens en Henry Cleerens.
Zie van Kampen, de Nederll. buiten Europa D. III. bl. 648, 661, 665, 667, 690, 695, 700 en 701; Nahuys, Officiële Rapp, betreffende den Oorl. op Java, van 1825-1830, D. I, II, III en IV. passim; Teenstra, Nederl. Oeerz. Bezitt. bl. 167, 295, 542, 784, 810, uit medegedeelde berigten aangevuld.