Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Aarnout van Citters]CITTERS (Aarnout van), uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht herkomstig, en zoon van Aarnout van Citters, Heer van Gapinge, en van Anna van der Stringe, werd geboren te Middelburg den 10den December 1633. Na wel volbragte studie aan de Leidsche Hoogeschool werd hij aldaar, na verdediging eener Dissertatie, continens illustres aliquot positiones ex matterie testamentaria resumtas, 3 Junij 1655, openlijk tot Doctor in de Regten bevorderd. Na veel lof verworven te hebben in de regtsgeleerde praktijk, werd hij den 29 December 1667 tot Raadsheer in het Hof van Vlaanderen aangesteld; vier jaren later, namelijk in September 1671, verwisselde hij dit ambt met dat van Secretaris der stad Middelburg, en in 1674 werd hij uit eene nominatie der Staten van Zeeland door den Stadhouder Willem III, tot Raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland benoemd en 6 September als zoodanig beëedigd, welk ambt hij met allen lof bekleedde tot in 1680, toen hij tot Lid van den Hoogen Raad werd aangesteld; terwijl hij bijkans te gelijker tijd tot den luisterrijken doch moeijelijken werkkring van Ambassadeur aan het Engelsche Hof werd geroepen, om aldaar, ware het mogelijk, Koning Karel II te doen toetreden tot het verbond van associatie met Zweden; dit te vergeefs beproefd hebbende, trachtte hij met Koenraad van Beuningen, den Koning tot bemiddeling van de tusschen Frankrijk, Spanje en het Duitsche rijk hangende verschillen te bewegen. In 1683 verzocht en verkreeg hij zijne demissie als Raadsheer in den Hoogen Raad, tevens verlangende, dat hij door de Staten van Zeeland met eene provisionele commissie in de vergadering van hun Hoog-Mogenden mogt worden vereerd, ten einde eene radicale qualiteit te mogen behouden In 1685 maakte van Citters mede deel van het buitengewoon gezantschap, dat aan Jakob II, Koning van Engeland, gezonden werd, om de verbonden, voor dezen met Karel II gemaakt, met | |
[pagina 364]
| |
hem te vernieuwen, en na afloop daarvan bleef van Citters in zijn gezantschap aan het Hof van Engeland tot in 1694, dus in dat belangrijk tijdvak, hetwelk de groote omwenteling aldaar vooraf ging en onmiddelijk volgde. Veelvuldig en verschillend waren de onderwerpen zijner onderhandelingen in dat rijk. Zijn post was vooral zeer hagehelijk gedurende het bewind van Jakob II, die geheel aan Frankrijk overgegeven, den Staat geen goed hart toedroeg; hij moest de gedurige klagten der Engelschen over de Oost-Indische zaken doen bedaren; zonder vredebreuk te veroorzaken de terugkomst der Engelsche en Schotsche troepen in onzen dienst weigeren. Hij toonde veel staatsbeleid in die zoo moeijelijke omstandigheden en wist alle wanhopige stappen van Koning Jakob bij Frankrijk, die de landing van den Prins van Oranje in Engeland waarschijnlijk zouden hebben belet, voor te komen. Weinig tijds voor den overtogt van den Prins van Oranje naar Engeland deed hij eene terugreis herwaarts. Terug gekomen ontveinsde hij de oogmerken der wapening, welke er in Holland plaats had en was ten tijde der landing in eenen zorgelijken toestand, daar Koning Jacobus II ten hevigste op hem gestoord was. Beleid, standvastigheid en onverschrokkenheid moeten wel de kenschetsende trekken geweest zijn in het karakter eens mans, die de wapening in Holland, onder den schijn eener uitrusting tegen Algiers wist te verbloemen, en zulks aan een ergdenkend Hof te doen gelooven; die toen kort daarna de waarheid bleek, niet ontsnapte, maar tegen de gedreigde schending van het volkenregt zijn huis des nachts door vijftig rappe gasten deed bewaken; toen de uitkomst niet meer twijfelachtig was, hield hij zijne zending bij dezen voor geëindigd en hij vervoegde zich bij den Prins van Oranje. Na de krooning van Willem III, Prins van Oranje, tot Koning van Engeland, ontving hij met Nicolaas Witsen en anderen den titel van Buitengewoon Ambassadeur. Hij hield zich lang standvastig, om in 1689 zeker verdrag tot verhindering van den handel op Frankrijk niet te teekenen, en ging daar ook niet toe over, dan nadat alle zijne medegezanten dit gedaan hadden, terwijl hij rondborstig verklaarde: ‘dat men in Holland de onderteekenaars van zulk een verdrag verfoeijen, en 't eenigen tijd voor schelmen verklaren zoude.’ Gelijke beginselen van het regt der volkeren hield hij staande bij het voorslaan van het ontslag van eenige schepen, doch moest onder doen voor 's Koning wil; zoo stond hij steeds de belangen van den Staat met warmte voor en vreesde niet den Koning zelven te mishagen; uit een en ander blijkt, dat hij geen vleijer van Willem III was, zooals men hem ten onregte wel eens heeft nagegeven. Als Staatsman ging hem het Vaderland meer dan de wil van dezen ter harte; als regter sprak hij in gewigtige zaken regt, zonder om te zien, en als | |
[pagina 365]
| |
mensch droeg hij met Christelijke gelatenheid de verschrikkelijke ramp, die hem wedervoer, dat vier zijner kinderen, twee zonen en zijne twee oudste dochters, op eene reis van Engeland naar Zeeland, met het schip de Dolfijn hun graf in de golven vonden. In 1691 verzocht van Citters zijn ontslag als Ambassadeur bij eenen brief aan de Staten van Zeeland, die wel niet weigerden, hunne toestemming bij de Algemeene Staten daartoe te geven, maar tevens betuigden een bijzonder genoegen te hebben genomen in de langdurige en getrouwe diensten van den Ambassadeur in zijnen post en dat zij uit dien hoofde wel wenschten, dat hij bij hunne Hoog-Mogenden bewogen mogt worden, om de Ambassade nog voor eenige tijd te blijven bekleeden, zooals hij dan ook deed tot in 1694. Vóór zijn vertrek uit Engeland werd hij reeds aangezocht, om als Buitengewoon Ambassadeur naar Spanje te gaan, hetwelk hij in den aanvang des jaars 1696 op zich nam. Hij trok derwaarts en kwam er in Mei aan, deed aldaar het opgevatte misnoegen tegen dezen Staat verdwijnen, doch stierf, alvorens hij zijne plegtige intrede had gedaan, te Madrid den 12den October van het zelfde jaar. Tweemaal begaf zich van Citters in den echtenstaat, eerst met Christina de Brauw, daarna met Josina Parduin, uit welke beide huwelijken hij onderscheidene kinderen heeft verwekt. Onder zijne zonen verdienen melding: Aarnout van Citters, geboren te Middelburg in 1661, Kolonel van een regiment ter repartitie van Zeeland en Kommandant van Sas van Gent, waar hij den 18den Junij 1718 overleed; Mr. Caspar van Citters, en Mr. Wilhem van Citters, die beide volgen. Zijn wapen bestond in een schild van azuur met eene fasce bretessée et contrebretessée van zilver, verzeld en chef van vier en en pointe van drie sterren van goudGa naar voetnoot(1). Zijne beeldtenis, gegraveerd door Jacobus Houbraken naar de schilderij van Gotfried Kneller, komt voor in Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XV. bl. 60, en gaat mede in plaat uit gegraveerd door Houbraken in folio. Macaulay heeft, in zijne History of Engeland van de correspondentie van van Citters vlijtig gebruik gemaakt.
Zie Holl. Merc., 1680. bl. 160, 1683, bl. 1-4, 44-58, 196-199; Négociatt. du Comte d' Avaux. Tom. IV. pag. 151, 152; Sylvius, Saken van staet. en oorl. B. XVIII. bl. 59, B. XIX. bl. 39 en 40, B, XXII, bl. 44- | |
[pagina 366]
| |
53; Smallegange, Cronijk van Zeel. D. I. bl. 488; Haagsche Merc. 21 Dec. 1697, No. 40; Montanus en Verwey, Leven van Willem III. D. II. bl. 132; de la Ruc, Staatk. Zeel. bl. 40-44; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XV. bl. 61-63, 96, 119-121, 129, 303, 311, 346, 347, 394, 439, 440, 482, D. XVI. bl. 31, 37, 38, 44, 164, 299; Kok Vaderl. Woordenb.; Bijvoegss. en Aanmm. op Wagenaar D. XV. bl. 61, 62, 64, 68, 72, 73, 79, 81-88, 89, 96, 97-103, 109, 110, 113, 114, D. XVI. bl. 63, 84 en 85; Nalezz. op Wagenaar, D. II. bl. 289; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema Staatk. Nederl.; van Kampen, Verkorte Geschied der Nederll. D. II. bl. 72, 132; Collot d'Escury, Holland's roem, D. II. bl. 119, Aantt. 347 en 348; van Kampen Vaderl. Karakterk. D. II bl. 392-394; F.J.A. Mazure, Hist. de la Révol. de 1688 en Angleterre, Par. 1825. III vol. 8o., uit familiepapieren aangevuld. |
|