geld aanbood. Toen de Paltsgraaf echter den dood van dezen beminden zoon vernam, wien Landgraaf Willem van Hessen een veelbeloovend jongeling van edelaardigen inborst noemde en zijne vijanden zelfs als een dapper ridder roemden, troostte hij zich als een waar Christen, dat de Prins om de eer van God en de godsdienst op het bed van eer was gestorven, hetgeen hem liever was, dan dat hij te huis zijn' tijd in ledigheid, des duivelsoorkussen, had doorgebragt.
Zie Groen van Prinsterer, Arch. de la maison d'Orange, Tom. IV. p. XXXII. 326, 367; Arend, Geschied. des Vaderl., D. II, St. V. bl. 561-568.