Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Antoine Chaudoir]CHAUDOIR (Antoine), geboren te Theux, niet ver van Spa in de Belgische Provincie Luik, den 8sten October 1749, genoot het eerste voorbereidend onderwijs tot de geleerde studiën op de Latijnsche scholen te Maastricht; vervolgens meer bijzonder zich tot die der Godgeleerdheid bepalende, begaf hij zich met dat oogmerk in 1770 naar de hoogeschool te Francker. Hier beoefende hij de oude Letterkunde onder Johannes Schrader en Everardas Wassenbergh, de Oostersche talen onder Johannes Henricus Verschuir, de wiskunde en wijsbegcerte onder Nicolaas Ypeij en Jean Henri van Swinden, de Godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis onder Hermanus Venema, Samuel Henricus Manger en Johannes Ratelband. Bijzondere betrekking ondertusschen en nogmeer zijne toen reeds zich ontwikkelende genegenheid en bijzondere geschiktheid voor alle wijsgeerige en natuurkundige wetenschappen, hechtte hem vooral aan van Swinden, en onder dezen voortreffelijken leermeester legde hij toen de gronden tot die uitstekende kennis in dat vak, wier verbazende uitbreiding later de vrucht was van zijn vernuft en vlijt. In September 1779 werd hij bij de Waalsche Synode, na onderzock, als Proponent tot de predikdienst toegelaten, die hij van toen af ruim zeven jaren lang te Leiden heeft waar genomen. In deze betrekking rijkelijk tijd over hebbende om zijnen onverzadelijken weetlust te voeden, besteedde hij die tot vlijtig lezen en onderzoeken, gebruik makende van de gunstige gelegenheid, welke die plaats zelve hem kon verschaffen. Hij verzamelde zich dus, in onderscheidene vakken van fraaije lettereu, kunsten en wetenschappen, van welke genoegzaam geen zijnen alomvattenden geest vreemd was, eenen rijken schat van kennis, alleen verkrijgbaar bij die vlugheid, die schranderheid en dat vast geheugen, met welke hij begaafd was. Vooral echter waren wijsbegeerte, wis- en natuurkunde de geliefde voorwerpen zijner bestendige oefening gebleven. | |
[pagina 331]
| |
Zooveel bekwaamheid, doch slechts bij degenen, die hem van nabij kenden, opgemerkt en gewaardeerd, moest, in weêrwil van zijne afgezonderde levenswijze, toch wel eindelijk meer algemeen de aandacht trekken, en den wensch doen ontstaan, die tot openbaar nut van anderen werkzaam te zien. Weldra werd dan ook hiertoe de gelegenheid geboren, toen hij in September 1786 tot gewoon Hoogleeraar in de wijsbegeerte, redeneerkunde, bovennatuurkunde en sterrekunde aan de hoogeschool te Franeker werd beroepen. In Mei 1787 eershalve met den rang en titel van Meester in de vrije kunsten en Doctor in de wijsbegeerte door den senaat beschonken, maakte Chaudoir eenen aanvang met zijne lessen, doch aanvaardde eerst openlijk zijn ambt den 13den Februarij 1788, met eene verhandeling over het bepalen der juiste waarde van de BovennatuurkundeGa naar voetnoot(1). Twintig jaren lang heeft hij dezen post met grooten roem en ijver waargenomen, en door zijn voortreffelijk onderwijs een groot aantal bekwame leerlingen gevormd. Twee malen heeft hij de waardigheid van Rector Magnificus bekleed, eerst in 1791; bij de overdragt daarvan, den 4den Junij 1792, hield hij eene redevoering over het voorname doel der Kantiaansche wijsbegeerte en hare beoordeelingGa naar voetnoot(2); een onderwerp, dat hem bijzonder ter harte ging. Hij toch is een der eerste in ons land geweest, die van de leer des diepdenkenden Koningsbergschen wijsgeers in het onderwijs een verstandig gebruik hebben weten te maken. Voor de tweede maal werd hij Rector Magnificus in 1801, en trad den eersten Junij 1802 af, met eene redevoering over de Zedeleer, waarin gehandeld wordt over de beginselen, waarop zij moet berusten.Ga naar voetnoot(3) In 1795 werd hij Lid van de Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Zijne Aanspraak in dat jaar te Franeker aan de Franschen gedaan, schijnt te getuigen van zijne ingenomenheid met de orde van zaken in die dagen. In 1807 besloot Chaudoir, gedeeltelijk uit hoofde van zijn rheumatiek ligchaamsgestel, gedeeltelijk om zich nader bij zijne naaste bloedverwanten te vestigen, zijn ambt als Hoogleeraar neder te leggen. De oorlogzuchtige toestand van Europa belette hem echter een meer bestendig verblijf bij zijne familic te nemen; doch, gelijk hij reeds lang gewoon was veel te reizen, en gedurende zijn verblijf te Franeker Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Duitschland en Polen, het laatste, waar destijds zijn vader, broeder en zuster te Warschau woonden, zelfs twee malen bezocht had, begaf hij zich nu op nieuw en met langer verwijl aan dit genoegen over, om overal natuur en kunst nogmaals opmerkzaam te beschouwen, en ook de zijnen, zooveel | |
[pagina 332]
| |
mogelijk te bezocken. Van tijd tot tijd keerde hij echter naar Holland terug, waar hij dan gedeeltelijk te Amsterdam, doch vooral in de Beverwijk, gedurende eenige jaren zijn verblijf hield, en meest in stille afzondering voor de wetenschappen leefde, waartoe de rijke en kostbare boekerij, welke hij verzameld had, hem overvloedig gelegenheid verschafte. In 1819 besloot hij, zich te Leiden te vestigen, om zich nader bij zijnen vriend Sebald Justinus Brugmans te bevinden; doch de zoo onverwachte dood van dezen grooten man verijdelde dit voornemen. Nu besloot Chaudoir nogmaals als voorheen te reizen, of zich elders op te houden, tot hij eindelijk in 1823 Postrust, even buiten Haarlem, voor zich ter woning kocht, en daar, ofschoon onder het gevoel van toenemende ligchaamsongemakken, zich weder in rust aan zijne geliefde studiën, bijzonder die der natuurgeschiedenis, genoegelijk overgaf. Hier vond hij, als Wijsgeer en Christen, in verheven beschouwingen, troost en kalmte bij de herhaalde aanvallen eener smartelijke kwaal, onder welke hij eindelijk den 20sten Februarij 1824 bezweek. Tijdgenoot en nakomeling hebben reden zich te beklagen, dat deze Wijsgeer nimmer iets schreef; zelfs zijne redevoeringen zijn nooit gedrukt. Doch geene eergierigheid, maar weetlust was de drijfveer zijner werkzaamheden, en om roem bij de volgende geslachten schijnt hij zich niet bekommerd te hebben.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXIX. bl. 39; Ekama, de Frisia Ingen. Mathem. imprimis fertili, pag. 59; Algem. Konst- en Letterbode, 1792, bl. 194, 1795, bl. 179, 1802, D. I. bl. 386, 1824, D. I. bl. 145, 180-184. |
|