Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Celi, geboren omstreeks het jaar 1540, was Onderkoning van Sicilië en Navarre en Staatsraad van Filips II, Koning van Spanje, en kwam reeds in 1566, te gelijkertijd met den Hertog van Alba, in aanmerking om tot Landvoogd over de Nederlanden te worden benoemd, hetgeen echter toen geen plaats had. Doch toen Alba, gekweld door de jicht en den ouderdom, herhaaldelijk op zijn ontslag aandrong, benoemde Filips, den 24sten October 1570, Medina Celi tot Opperlandvoogd der Nederlanden, onder voorbehoud echter dat Alba, zoo lang hij in de Nederlanden vertoefde, de landvoogdij zou behouden. De Koning gelastte hem vooral het oor te sluiten voor de verzoeken aangaande den tienden penning, in één woord, hij had zich met niets in te laten, dan wat Alba hem wilde toevertrouwen, en op die wijze, welke hem deze zou zeggen. Onderscheidene omstandigheden vertraagden echter het vertrek van den nieuwen Landvoogd, zoodat hij eerst den 1sten Mei 1572, met eene vloot van 47 zoo oorlogs- als koopvaardijschepen, met 4000 koppen bemand, in zee stak. Een storm dwong hem echter weder binnen te loopen, maar op de tijding der inneming van Brielle, ontving hij last zijne reis zoo veel mogelijk te bespoedigen. Den 10den Junij was de Hertog tot voor Blankenburg genaderd, met toeleg om te Sluis te landen, waarin hij slechts met eenige kleine schepen slaagde, terwijl een vijftal aan den grond geraakten en door de Zeeuwen werden bemagtigd. Alleen een opkomende storm belette deze laatsten ook de groote schepen, onder Johannes Osorio Ulloa, aan te tasten, die nu behouden te Middelburg binnenliepen, doch alle de rijk geladen koopvaardijschepen vielen in hunne handen. Van Sluis kwam Medina Celi over Brugge en Gent den 14den Junij, met weinig staatsie te Brussel, waar Alba hem terstond aan alle beraadslagingen deed deel nemen. Hij volgde hem ook in het leger, en woonde den geheelen veldtogt van dat jaar bij. Alba betoonde hem al den eerbied en het ontzag hem verschuldigd, maar liet zich in zijne handelingen niet door hem besturen. Allengs bemerkte Medina Celi echter, dat Alba's bestuur veel te gestreng was, en gaf dit in herhaalde brieven aan den Koning te kennen, ja, beoordeelde Alba's maatregelen met bitterheid. Dit veroorzaakte eene aanmerkelijke verkoeling tusschen beide Landvoogden, die meestal met elkander oneens waren, hetgeen uit hunne verschillende karakters voortsproot; de Hertog de Medina Celi toch, wordt beschreven als een beminnelijk Edelman, toegankelijk voor allen, en van een zacht karakter. Het bleek duidelijk dat Medina Celi te laat was gekomen, en, ‘indien hij,’ - zoo schreef Albornoz, die anders met hem ingenomen was, - ‘in de Nederlanden bleef, hij zou alles, namelijk wat Alba nu reeds gewonnen had, binnen acht - zoo niet binnen vier - maanden weder verliezen.’ Ten laatste onttrok Medina Celi zich aan de zaken en | |
[pagina 290]
| |
ging, tot herstel zijner gezondheid, omstreeks Mei 1573, in de Luiksche stad Spa de baden gebruiken, waar Oranje hem te vergeefs wilde doen opligten. In den aanvang van November 1573 keerde hij naar Spanje terug, waar hij er openlijk vooruit kwam, zooals hij dat reeds hier te lande gedaan had, dat de gruwzame wreedheid, de mishandelingen door de soldaten en de tiende penning de oorzaken van den afval der Nederlanden waren. Hij hoopte spoedig terug te keeren, nadat hij in persoon Alba's invloed bij den Koning gebroken had. Dit geschiedde echter niet, hoewel hij als bewijs van 's Konings goedkeuring Grootmeester der Koningin werd. Hij overleed omstreeks 1586, onderscheidene kinderen nalatende, onder welke was Juan de la Cerda, Hertog van Medina Celi, Markies van Cogolludo, Ridder van het guldenvlies.
Zie de Kempenaere, Vlaemsche kron., bl. 105, 119; Bor, Nederloorl., B. III. bl. 134 (94), B. VI. bl. 393 (286); van Meteren, Nederl. Hist., D. II. bl. 23-35, 193; Strada, Hist de la Guerre des Pays-Bas, Tom. II. pag. 170; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem, Hist. Woordenb.; (de Beaufort) Leven van Willem I, D. II. bl. 291; de la Rue, Staatk. en Heldh. Zeel, bl. 268-270; Wagenaar, Vaderl. Hist., D, VI bl. 374, 375, 384; 's Gravezande, Tweede eeuwgedacht. der Middelb. vrijh., bl. 232-235, 243, 265, Kok, Vaderl Woordenb., D. XXIII. bl. 4 en 5; Algem. Woordenb. der Zamenl., bl. 1094; Swalue de Daden der Zeeuwen, bl. 40; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. V. bl. 149, 191-193, 205, 207, 215, 217, 225, 238; Groen, Arch. de la Maison d'Oranje-Nassau, Tom. I. pag. 153, LXXXIV, Tom. III. pag. 437-439, 445, Tom. IV. pag. 61, 133, 137, 145, 204, 258, 355 et suiv., 360, S. 113* suiv, 117* suiv; Gachard, Corresp. de Phil. II., Tom. II. pag. 248, 260 suiv., 290, 293, 296, 307, 411; Borgnet, de Nederl. onder Filips II, bl. 77 en volg. |
|