Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gerhardus ten Cate]CATE ((Gerhardus ten), zoon van Chrisstoffel ten Cate en van Hendrika Sluiter, geboren in 1699 te Nede, waar zijn vader koopman was, genoot zijne eerste opleiding in de geleerde talen te Borculo, daarna te Zalt-Bommel, vervolgens legde hij zich eerst te Deventer, later te Utrecht op de Godgeleerdheid toe. Ofschoon in 1720 reeds onder de Proponenten der classis van Zalt-Bommel toegelaten, zocht hij geen gelegenheid om tot Predikant te worden beroepen, maar des te meer om zijne studiën voort te zetten. In 1725 tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de hoogeschool te Lingen beroepen, aanvaardde hij dien post, na eerst den 17den Julij van dat jaar, door den Utrechtschen Hoogleeraar Josephus Serrurier, tot Doctor in de wijsbegeerte te zijn bevorderd. Vervolgens in 1728 als Hoogleeraar in de wijsbegeerte aan het athenaeum te Deventer beroepen zijnde, waar hij eene inwijdingsrede hield Over de dwalingen der ouden bij de bepaling van 's menschen hoogste goedGa naar voetnoot(1), kwam hij wel in 1729 voor het Professoraat in de zelfde wetenschap aan de hoogeschool te Franeker in aanmerking, doch bleef te Deventer tot in 1745, toen hij tot Hoogleeraar der Godgeleerdheid en oostersche talen aan de Geldersche hoogeschool werd beroepen, waar hij den 21sten Junij 1743 zijne bediening plegtig aanvaardde, met eene verhandeling Over het Koningrijk van God en ChristusGa naar voetnoot(2), waarop hij bij het nederleggen van het Rectoraat dier hoogeschool in 1745 liet volgen eene rede Over de lotgevallen van het Koningrijk van God en Christus onder de HeidenenGa naar voetnoot(3). Twee jaren daarna zag hij zich tot Hoogleeraar in de kerkhistorie aangesteld, en tevens zijne bezolding vermeerderd. Veel beloofde zich nog kerk en hoogeschool van zijnen arbeid, toen hij in October 1749 door eene hevige borstkwaal werd aangetast, die hem den 28sten November daaraanvolgende uit het leven rukte. | |
[pagina 235]
| |
Ten Cate was een geleerde van vele gaven en talenten, op wier bezit hij zich echter niets liet voorstaan. Eerst verwierf hij te Deventer lof als Wijsgeer, later te Harderwijk als Godgeleerde en Leeraar der oostersche talen. In het algemeen wordt zijne taalgeleerdheid, bijzonder ook zijne gemeenzaamheid met de oude classische schrijvers zeer geroemd, ook drukte hij zich gemakkelijk in Latijnsche dichtmaat uit. Voorts was hij edelmoedig, vrolijk, bedaard van geest; mannelijk godvruchtig en ijverig voorstander van kerk en Vaderland. Wars van alle eerzucht, en alleen voor zijne studiën levende heeft hij slechts weinige vruchten van zijne geest in het licht gezonden. Van hem heeft men: Carmen de rebus et moribus Belgarum. Daventr. Epistola ad Leon. Offerhausum, in qua dubiorum et difficilium quorumdam e Prophetis locorum explicatio, Evangelicae historiae congruens te vinden in Offerhausii Spicilegium Historico-Chronologicum pag. 557 ss. Dissertatio de omnipraesentia Dei 1719. Laudes Domini J.C. 1739. Pax Aquisgranensis carmine celebrata. Harder. 1749. Opuscula theologica et poetica. Harder. 1750 4o.
Zie Saxe, Onom. Liter., Pars. VI pag. 460, Pars. VII. pag. 368, die hem ten onregte ten Kate noemt; Fransen van Eck en Bosscha, het Tweede Eeuwf. van Deventer's Athen., bl. 107 en 108; Bouman. Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 137, 147-153, 183, 610; Glasius, Godgel. Nederl. |
|