Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Goderd Alexander Gebard Philip, Baron van der Capellen]CAPELLEN (Goderd Alexander Gebard Philip, Baron van der), heer van Berkenwoude-en-Achterbroek, jongste zoon van Alexander Philip van der Capellen, Heer van Berkenwoude-en-Achterbroek, en van Maria Taets van Amerongen, geboren te Utrecht den 15den December 1778, verloor zijnen vader, toen hij nog geen negen jaren oud was, en werd diensvolgens aan de opleiding van den Waalschen Predikant Pierre Chevalier, die in 1795 van Harderwijk naar Amsterdam vertrok, toevertrouwd. Vervolgens studeerde hij aan | |
[pagina 158]
| |
de Utrechtsche Hoogeschool, en werd tot Meester in de regten bevorderd. Ook bezocht hij de Hoogeschool te Göttingen, waar hij onder andere de lessen van Willem Frederik Martens en Johan Friedrich Blumenbach bij woonde, met welke Hoogleeraren hij tot in de laatste tijd zijns levens briefwisseling hield. In 1803 werd hij tot Secretaris in de Departementale rekenkamer te Utrecht benoemd. De Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck benoemde hem, in 1805, tot Lid van den Raad van Finantiën aldaar; terwijl Koning Lodewijk hem, in 1806, eerst tot Assesor van den Landdrost, en vervolgens tot Secretaris Generaal van het Departement Utrecht bevorderde. Hij gaf in deze betrekkingen zulke bewijzen van groote schranderheid, dat zij de aandacht zijner superieuren niet ontgingen. Koning Lodewijk onderscheidde hem spoedig en zond hem in 1808, met Johannes Franciscus van Hooff en Bangeman Huygens, naar Oost-Friesland, als Commissaris tot inbezitneming van dat, toen aan het Koningrijk Holland toegevoegde, gewest, en van de heerlijkheden Jever, Varel en Kniphuizen; terwijl Capellen tot Landdrost over het hier uit nieuw gevormde departement Oost-Friesland werd aangesteld. In deze door de tijdsomstandigheden moeijelijke betrekkingen verwierf hij de goedkeuring des Konings en tevens de hoogachting en genegenheid der Oost-Friezen, bij wie zijn aandenken voortdurend in zegening is gebleven. Met veel beleid en gematigdheid toch wist hij den overgang van 's lands overoude instellingen tot de nicuwe organisatie, overeenkomstig die van het geheele koningrijk Holland, geleidelijk te doen plaats hebben; ook was het hoofdzakelijk door zijn toedoen, dat de voor Oost-Friesland gevorderde belasting van twee millioen guldens, door den Koning, op de helft werd verminderd. Vervolgens werd hij, door Koning Lodewijk, die groote achting en vriendschap voor hem had opgevat, in 1800, tot Staatsraad, en kort daarna tot Minister van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken benoemd. In deze door de tijdsomstandigheden zoo hagchelijke betrekking ried hij, met zijne Ambtgenooten Cornelius Rudolphus Theodorus Krayenhoff en Jean Henri Appelius, ten sterkste aan, om den overtogt der rivieren tegen het Fransche leger te verdedigen, maar toen, op bevel van Koning Lodewijk, de grensvestingen waren overgegeven en de Hertog van Reggio het grootste gedeelte van het land had bezet, weigerde hij even standvastig, door eene ontijdige verdediging van Amsterdam, zijn Vaderland in het ongeluk te storten. Onder de Fransche heerschappij weigerde hij elke betrekking; - terwijl hij slechts gedwongen zijn Ministerie behield tot aan de invoering der Fransche organisatie, den 1sten Ja- | |
[pagina 159]
| |
nuarij 1811. Ook nam hij, even als Anton Reinhard Falek en de oud Hoofd-Baljuw van Utrecht Visscher, de voor onze natie zoo vernederende orde van Reunie, waarvan het motto was: Tout pour l'Empire, niet aan, als komende de eed hem voor van dien aard te zijn, dat daardoor voor altijd afgezien werd, om, bij gunstiger kansen, mede te werken tot de herstelling van onze onafhankelijkheid. In het midden van 1811 begaf hij zich, met zijne echtgenoote naar Grätz, waar hij, gedurende ruim een jaar, den ongelukkigen Koning Lodewijk zijne ballingschap hielp verzoeten. Toen riepen familiezaken hem naar Holland, welk vertrek het wantrouwend karakter des Konings zoo euvel opnam, dat hierdoor nagenoeg eene vriendschapsbreuk ontstond. De dwingelandij, waaronder ons land toen gebukt lag, verbitterde Capellen zoodanig, dat hij in September 1813, wederom zijn Vaderland verliet. Hij begaf zich voorloopig naar Manheim, van waar hij terstond, op het vernemen, dat de omwenteling in Holland was uitgebarsten, zich derwaarts spoedde Ondertusschen had Koning Lodewijk Capellen verzocht, hem in Bazel te bezoeken; Capellen gaf aan dit verzoek geen gevolg, daar hij vermoedde, dat de Koning hem de behartiging zijner belangen bij de verbondene mogendheden wilde opdragen; terwijl hij overtuigd was, dat, bij een volkomen herstel van Nederlands onafhankelijkheid, het huis van Oranje eveneens in zijne waardigheden hersteld moest worden. Reeds bij zijne terugkomst in het Vaderland, vond hij zich benoemd tot Commissararis-Generaal van het Departement der Zuiderzee, en vervolgens tot Secretaris van Staat voor Koophandel en Koloniën, van welke laatst genoemde betrekking echter de functiën nimmer door hem zijn waargenomen, omdat de Souvereine Vorst hem, in Mei 1814, naar Brussel zond, ten einde aldaar, als Commissaris van Nederland, te fungeren bij den Gouverneur Generaal, Baron de Vincent, die uit naam der vijf Mogendheden het gezag voerde in de Belgische Provinciën, en bij wien Commissarissen van elke der Mogendheden geaeerediteerd waren. Toen den 1sten Augustus 1814 het bewind aan onzen Souverein was opgedragen, werd Capellen, onder de benaming van Secretaris van Staat, aan het hoofd van het Belgische Ministerie geplaatst, tot dat het den Koning behaagde, hem in October te benoemen tot Commissaris-Generaal en Gouverneur-Generaal van Nederlands Indië. De groote politieke gebeurtenissen vertraagden echter zijn vertrek naar die Gewesten, en in Januarij 1815 werd hem bij het Congres van Weenen eene zeer geheime en belangrijke Misse opgedragen, namelijk de toetreding tot het geheim verdrag tusschen Frankrijk, Engeland en Oostenrijk gesloten, met het oogmerk om de verregaande pretensiën van Rusland en Pruissen tegen te gaan. Het openlijke doel van zijne zending was om | |
[pagina 160]
| |
de Barons van Spaen en von Gagern te ondersteunen in hunne opdragt, om het huis Oranje-Nassau het behoud zijner Duitsche erfstaten te verzekeren. Deze opdragt gelukte minder goed dan de geheime zending. Men moest tot vergoeding der Nassausche Vorstendommen het Hertogdom Luxemburg aannemen en Capellen wist slechts te bewerken, dat dit tot een Groothertogdom werd verheven. In Maart teruggekeerd, werd Capellen, op het berigt van Napoleons terugkomst in Frankrijk, terstond weder in zijne oude betrekking naar Brussel gezonden. Hier betoonde hij op den gedenkwaardigen 18den Junij veel geestkracht en moed, door standvastig op zijnen post te blijven, niettegenstaande men algemeen uit Brussel vlugtte, gelijk hij ook zelf voorzigtigheidshalve de archieven en de schatkist naar Antwerpen had gezonden. Daar hij gedurende zijn bestuur in België den tegenzin van de groote meerderheid der notabelen tegen de voorgestelde Grondwet had bespeurd, deed hij ijverige, hoewel vruchtelooze pogingen, om Willem I over te halen, de publieke meening niet te trotseren. In October 1815 vertrok Capellen eindelijk naar Indië met Cornelis Theodorus Elout en Arnold Adriaan Buyskes, als Commissaris-Generaal, ter overneming der Oost-Indische bezittingen van de Engelschen. Deze laatsten, ongenegen de rijke koloniën voetstoots af te staan, verwekten allerlei moeijelijkheden, zoodat de plegtige inbezitneming eerst den 19den Augustus 1816 plaats greep, hoewel de Commissarissen reeds vier maanden vroeger te Batavia geland waren. Daar de Commissarissen-Generaal ook met de regeling van het nieuwe bestuur der koloniën belast waren, duurde het tot in 1819 eer Elout en Buyskes Batavia verlieten en aan hunnen collega als Gouverneur-Generaal het bestuur geheel en al overdroegen. Nog tijdens hun verblijf in Indië barstte, in Maart 1817, op de Moluksche eilanden een gevaarlijk oproer uit, hetwelk op het eiland Honimoa alleen aan ongeveer 130 Europeanen, en onder deze aan den Resident Johannes Rudolphus van den Berg, diens vrouw en op één na alle zijne kinderen, het leven kostte, en eerst in October van het volgende jaar gedempt werd, waartoe een der Commissarissen, de Admiraal Buyskes, nog krachtdadig medewerkte. De uitvoering en ontwikkeling der pas vastgestelde verordeningen op het binnenlandsche bestuur en de heffing der belastingen op het beheer en de verantwoording van 's Lands finantiën, en de bedeeling des regts, zoowel onder de Inlandsche als Europesche bevolking, waren na het vertrek zijner mede-commissarissen alleen aan de bemoeijing van Capellen opgedragen, en vereischte onafgebrokene vlijt en zorg; de hiertoe benoodigde rust was echter van geen langen duur. In April 1819 had de overgaaf van Padang op Sumatra- aan de onzen plaats gehad, doch ook op dit eiland barstte kort daarna een opstand uit, welke | |
[pagina 161]
| |
het tijdelijk verlies van Palembang ten gevolge had. Na de overmeestering van die stad door den Generaal-Majoor Hendrik Merkus de Kock, den 24sten Julij 1822, waarbij de Nederlandsche krijgs- en zeelieden uitstekende blijken van dapperheid aan den dag legden, keerden ook daar alles weder spoedig tot rust. Terwijl deze oorlog gevoerd werd, ontving van der Capellen een besluit des Konings van den 14den Februarij 1821, waarbij hij vereerd werd met de benoeming tot Grootkruis der orde van den Nederlandsche Leeuw; terwijl hij reeds in 1820 door den Keizer van Rusland tot Ridder der orde van St. Anna benoemd was, waarvan de versierselen hem, van een eigenhandigen brief des Keizers vergezeld, werden toegezonden. Bij het traktaat van 17 Mei 1824, te Londen gesloten, werd de Engelsche bezitting op het eiland Sumatra, Bengkoelen, tegen Malakka, Singapore en de Nederlandsche bezittingen op de vaste kust van Indië aan de onzen afgestaan; terwijl daarbij ook het bij Bangka gelegen eiland Billiton als een Nederlandsche bezitting erkend werd. Tegen dit traktaat had Capellen zich op de meest nadrukkelijke wijze verzet, vooral wat den afstand van Singapore betreft. Reeds vroeger had hij tegen het Engelsche koloniale bestuur geprotesteerd, wegens de bezetting van dat eiland.Ga naar voetnoot(1) Capellen verzette zich later evenzeer tegen de oprigting der Handelmaatschappij welke hij als een nadeelig monopolie beschouwde, en haalde zich het Koninklijk misnoegen op den hals, door aan eene orde tot verkoop van eene aanzienlijke partij koffij aan de Handelmaatschappij, wegens een gebrek in den vorm der ministrieële aanschrijving, geen gevolg te geven en de koffij publiek te verkoopen, waardoor hij echter de schatkist een nadeel van drie tonnen gouds bespaarde. Inmiddels trok het lot van den Javaan in geen geringe mate de aandacht van Capellen, en hij beijverde zich om hen te bevrijden van drukkende lasten, heerendiensten en knevelarij; tevens de uitbreiding van den landbouw bevorderende, ten einde de producten voor de Europesche markt te vermeerderen. De scholen, die in 1816 zonder eenig opzigt bestonden, weinig in getal en in betrenrenswaardig verval waren, werden aan het zoo noodig toezigt onderworpen, verbeterd en het getal grootelijks vermeerderd. Eene commissie tot verbetering der bestaande zeekaarten kwam tot stand, te gelijk met de instelling der koloniale zeemagt. Bij de aanvaarding der hooge betrekking van Gouverneur-Generaal, was tevens bepaald geworden, dat Capellen gedurende een tijdsverloop van vijf jaren die betrekking zon vervullen. Toen reeds meer dan vijf jaren waren verloopen, ge- | |
[pagina 162]
| |
voelde de Algemeene Landvoogd, dat er nog veel te verrigten viel, zou hij de Nederlandsche bezittingen in dien staat van bloei verlaten, waarin hij ze verlangde te brengen. Dit deed hem zijnen terugkeer naar Europa uitstellen. Hij gaf nogthans in 1822 aan den Koning te kennen, hoe aangenaam het hem wezen zou, uit eene zoo zorgvolle loopbaan te worden teruggeroepen. In het volgende jaar verkreeg hij op de allervleijendste wijze des Konings toestemming, om met het einde van 1824 zijne waardigheid neder te leggen en de Indische gewesten te verlaten. De rust, welke gedurende geruime tijd ongestoord op Java had geheerscht, en nu ook alom op de buitenbezittingen genoten werd, gaf de gelegenheid tot gelukkige ontwikkeling van het stelsel van bestuur in de laatste jaren gegrond, met dat gevolg, dat de nijverheid der inlandsche bevolking gestadig vooruitging, en als een uitvloeisel hiervan de grondbelasting, onder den naam van landrente geheven wordende, van de opbrengst van den landbouw, insgelijks trapswijze hooger klom, en het aantal der uit Europa en Amerika op Java ten handel varende schepen, alsmede der in Indië te huis behoorende kustvaartuigen, meer en meer toenam, en het bedrag der inkomende en uitgaande regten aanmerkelijk steeg. Bij de zamenloop dezer gunstige omstandigheden meende de Gouverneur-Generaal de tijd, welke hij nog voorhanden had tot nuttige werkzaamheid, gedeeltelijk te mogen besteden, om de Moluksche eilanden en Celebes te bezoeken en hij begaf zich in Februarij 1824 derwaarts op reis. Van groot gewigt en van duurzamen invloed waren de heilzame verordeningen, die nu werden genomen ten behoeve der ingezetenen, welke zoo lang onder een monopoliestelsel en andere kwellende verordeningen, zoo diep gebukt hadden gegaan: menschen, die, onder den zelfden Koning, als de Javanen op even vaderlijke instellingen aanspraak mogten maken. Hen uit dien staat van onderdrukking plotseling over te brengen tot het genot van milde inrigtingen, als waaronder de gelukkige bevolking van Java leefde, zou voor de volken der Molukkos een gevaarlijk geschenk geweest zijn. Het monopoliestelsel werd echter vernietigd en de bewoners der Ternataansche eilanden verkregen, even als de Ambonsche en Bandasche groepen, de vrijheid om kruidnagelen en muskaatboomen aan te kweeken, mits de nagelen, foelie en noten, tegen vaste, maar billijke, prijzen, aan het Gouvernement te leveren. De goede gevolgen van deze bepalingen, waardoor eens en vooral de grond gelegd is voor den overgang tot elk stelsel van cultuur en handel, hetwelk het Gouvernement mogt besluiten in de Molukkos in te voeren, hebben zich reeds dadelijk daaraan doen kennen, dat sedert al die tijd, onder die woelige bevolking onafgebroken rust heeft geheerscht. Te Menado en te Makassar werden mede onderscheidene verordeningen vastgesteld tot verbetering van den toestand der bevol- | |
[pagina 163]
| |
king en tot betere inrigting van het bestuur. Ter laatstgemelde plaats echter was den Oppergebieder de behandeling van onderscheidene netelige zaken wachtende. De vroegere verdragen door de overwinningen van Cornelis Speelman den volken van het zuidelijk schiereiland opgelegd, waren, sedert de laatste halve eeuw, door de toenemende magt der Vorsten van Boni en hunne geringschatting van Nederlands gezag geheel van onwaarde geworden. Het Bongaische contract wilde Capellen thans, met de noodig gewordene wijzigingen, hernieuwen, zoodanig dat verbeteringen in het inwendig bestuur en de heffing der belastingen aan de diep gewortelde misbruiken en knevelarijen, zoowel als aan den menschenroof een einde zou maken, en den handel aangemoedigd worden. De Vorsten van Tanette en Soping, alsmede de Vorstin van Boni gedroegen zich nogthans zoodaning, dat reeds dadelijk besloten werd, de twee eersten te tuchtigen. De Luitenant Kolonel Hubert Joseph Jean Lambert Ridder de Stuers volbragt zijne taak te Tanette op eene schitterende wijze, maar de aanval op Soping moest in een beleg veranderd worden. Naauwelijks was de Gouverneur-Generaal in de maand September, naar Java teruggekeerd, of de Koningin van Boni wierp het masker af en hare trouwloosheid toonde zich door openlijke vijandelijkheden. Men moest er eene versterking der militaire magt heenzenden, en de Generaal Majoor van Geen werd gekozen om die magt aan te voeren. Het liep aan tot de maand Maart 1825 alvorens de Generaal van Geen ter reede van Bonthain aankwam. Met de vermeestering der sterke liniën van Badjoe werden de krijgsverrigtingen geopend. De Generaal van Geen verliet Celebes niet, alvorens het vernederd te hebben en aan vijand, zoowel als aan vriend, op dat eiland te hebben doen zien, dat Nederland nog even als vroeger bij magte was, den cuvelmoed van trouwloozen te straffen. Gebenrtenissen, welke intusschen op Java hadden plaats gegrepen, noopten Capellen om, met geheele ter zijdestelling van alle zijne persoonlijke wenschen en belangen, het besluit te nemen, om de teugels der regering vooreerst nog in handen te houden en intusschen al het mogelijke aan te wenden tot verbetering van den staat van zaken en tot welzijn van Nederlands Indië. Onder de eerste en belangrijkste aangelegenheden, in dat tijdstip behandeld, behoorde een maatregel tot verandering van het muntstelsel, hetwelk toen reeds als voor den Nederlandschen handel en de wel begrepen belangen, zoo van het Gouvernement als van de Indische bevolking, verderfelijk werd beschouwd. Het voorstel daartoe, in verband met een plan om in Indië eene geldleening tot stand te brengen, ten behoeve der Indische Finantiën, en onder verband der Indische inkomsten, werd naar het Vaderland opgezonden, en gegrond op eene memorie, waarbij het onderwerp van het muntstelsel wetenschappelijk en praktisch werd onderzocht en | |
[pagina 164]
| |
behandeld. Die memorie, welke later bekend is geworden bij, en overwogen door meerdere in dit vak ervaren personen hier te Lande, en in het algemeen goedkeuring heeft verworven, is evenwel zonder gevolg gebleven. De goldleening is niet door tusschenkomst van het Indische bestuur, maar met gemeen overleg der Staten-Generaal hier te lande bij de wet tot stand gebragt. De reden, waarom Capellen besloot, nog eenige tijd op Java te blijven, was niet minder dan groote onlusten, in de Vorstenlanden van Java uitgebroken, waar Dipo Negoro een der voogden van den minderjarigen Sultan van Djocjokarta, de oproervaan had opgestoken; een stilstand van den handel met Nederland, en den verachterden staat der geldmiddelen. De laatste vooral behoorde onder die zaken, welken de laatste dagen des bewinds van den Gouverneur-Generaal van der Capellen als met een floers overtogen. Vele omstandigheden hadden daartoe bijgedragen. De kwijtschelding van verschuldigde landrenten aan de Javanen; de treurige toestand van Gouvernementsgcbouwen en van den grooten rijweg bij de overneming van de Engelschen; de onlusten op Honimoa; de twee oorlogen tegen Palembang gevoerd; de aanzuivering van vroegere schulden of van zoogenoemden achterstand; de beroeringen op Bangka, Borneo en Celebes enz. Is het dus wonder, dat na het jaar 1819 de uitgaven geen enkel jaar door de inkomsten hadden kunnen gedokt worden. Men misleidde echter zich zelven, toen de verlegenheid, waarin men zich in den aanvang van 1824 bevond, slechts als voorbijgaande beschouwd werd. Door den oorlog op Celebes, destijds gevoerd wordende, en door andere toevallige omstandigheden werd de verlegenheid grooter; het uitgegeven papierengeld werd een drukkende last; doch de veldwinnende overtuiging, dat afdoende bezuinigingen moesten worden ingevoerd, was natuurlijk niet in staat het bestaande geldgebrek te verminderen. De Indische regering besloot eene geldleening in Bengalen te beproeven en deze werd op den 10den December 1824 te Calcutta, ten beloope van 15 millioen sicca-roppijen (f 15,750,000 gulden) gesloten, onder verband van alle Oost-Indische bezittingen, met alle hare inkomsten. Word in het moederland eene zoo groote geldverlegenheid van het Indische Gouvernement met schrik vernomen, algemeene verontwaardiging wekte het, dat de Gouverneur-Generaal, ten einde daarin te gemoet te komen, had kunnen goedvinden, om gelden te Calcutta tegen eene rente van negen ten honderd op te nemen. Naauwelijks waren dan ook de papieren betrekkelijk de leening onder de oogen van den Koning gekomen, of zijne Majesteit keurde die onderhandeling af, besloot den Gouverneur-Generaal te bevelen, zijn verblijf in Indië niet langer dan tot het einde van het loopende jaar te rekken; terwijl in den nood der Indische finantiën door het moederland zou voorzien en doortastende maatregelen van bezuiniging, door een, te dien einde | |
[pagina 165]
| |
uit te zenden, Commissaris-Generaal, bewerkstelligd worden. Met smart deed Capellen afstand van het bewind, zonder het einde te hebben gezien van eenen opstand in de Vorstenlanden, waarvan het destijds geenszins te denken was, dat nog eenige jaarkringen zouden verloopen en duizende menschen sneuvelen, alvorens die opstand gedempt was. De laatste verrigting van Capellen in zijne betrekking van Gouverneur-Generaal is geweest, de regeling van de verhouding der slaven tot hunne meesters en der verpligting van deze laatste ten aanzien der eerste; in afwachting der algeheele opheffing van den slavenhandel, welke het te veronderstellen was, dat, op zijne voordragten daartoe, eerlang van de zijde der regering in het moederland volgen zou. Eene algemeene emancipatie toch, op de wijze zooals die was voorgesteld, zou in de Oost-Indische bezittingen noch aan groote moeijelijkheid, noch aan zeer bezwarende geldelijke opofferingen, verbonden zijn. Maar zijne verwachting ten dezen aanzien, is teleurgesteld, en hij heeft de opheffing van den slavenstand niet mogen beleven. Hij beschouwde dien als eene smet op het bestuur van Indiën, des te berispelijker, omdat hij zelfs niet door eene voorgewende noodzakelijkheid is te regtvaardigen. Bij zijne aankomst in Nederland in Junij 1826 viel den Oud-Gouverneur-Generaal geen gunstig onthaal ten deel. Zelfs werd hem, hetgeen hij met de zuiverste bedoelingen verrigt en waardoor hij het welzijn der inlanders onmiskenbaar bevorderd had, cuvel geduid. Diep moest het Capellen grieven, aldus te worden miskend. Meer dan drie jaren liep het aan alvorens hij werd bekend gemaakt met het nadeelig slot van 20 millioen guldens, dat de Commissaris-Generaal Léonard du Bus de Ghisignies in zijn geldelijk beheer meende gevonden te hebben, hetwelk door het Departement van Kolonien echter tot nog geen vier millioen werd teruggebragt, inderdaad een onbeduidende som, wanneer men nagaat dat het hier een tijdvak geldt, waarin alles op nieuw moest worden daargesteld; terwijl de oorlog op Palembang, die op Celebes en op Java over den tijd dier administratie 110 ton gouds had gekost, de marine, tot bestrijding der zeerooverij, 16 ton gouds, en er bovendien eene waarde van 12 ton schats was door de zee verzwolgen. Ofschoon miskenning voor den zich zelve ten goede bewusten Staatsman altijd grievend is, getroostte Capellen zich stilzwijgend deze beproevingen. Op onbestemde en zonder genoegzame kennis van zaken voorgestelde klagten te antwoordden, of met eene verdediging op te treden, waar geene beschuldiging zich deed kennen, achtte hij onraadzaam, en de beantwoording van eenen in druk verschenen aanval op zijn bestuur en persoon beschouwde hij, alleen reeds, om den, zoowel in Indië als in Europa, beruchten naam des schrijvers beneden zich. Hij liet zijne regtvaardiging aan den tijd over. | |
[pagina 166]
| |
De tijd der miskenning van Capellen verdween dan ook weldra, en die zijner regtvaardiging daagde op. Alhoewel hij niet vrij was van feilen en zelfs niet van zoodanige, welke eenen hoogst schadelijken invloed op Java uitoefenden, mogen zijne bedoelingen niet uit het oog worden verloren; mag het niet worden verzwegen, dat hij over het geheel van de voorhanden hulpmiddelen met wijsheid heeft gebruik gemaakt. Nadat de nevel der vooroordeelen ten zijnen opzigte was opgeklaard werd Capellen, in 1829, benoemd tot President Curator der Hoogeschool van Utrecht, in de nabijheid van welke stad hij op het fraaije buitengoed Vollenhoven, bij de Bilt, zijn verblijf hield. Ook deelde hij op nieuw in het vertrouwen van Koning Willem I, die hem het gouvernement van Luxemburg en het gezantschap te Petersburg aanbood, voor welke beide hij echter bedankte. In het jaar 1838 werd hij benoemd tot buitengewoon Ambassadeur aan het Engelsche Hof, ten einde, als vertegenwoordiger van den Koning de krooning van Koningin Victoria bij te wonen, en na de troonbestijging van Koning Willem II in 1840 werd hij op nieuw naar Londen gezonden, om deze gebeurtenis aan Koningin Victoria bekend te maken. Bij koninklijk besluit van 12 November deszelfden jaars zag Capellen zich benoemd tot Voorzitter der commissie, welke over de belangen van het lager onderwijs zou hebben te raadplegen, ten gevolge der klagten, welke van verschillende kanten over dat belangrijke onderwerp waren opgegaan. Bij zoo geheel uiteenloopende gevoelens, als door de leden dier commissie werden ontwikkeld en verdedigd, was de leiding der werkzaamheden bovenal moeijelijk, en hij zocht met al zijn vermogen de inrigting van het lager schoolwezen, als Neerlands kleinood en sieraad, te handhaven. In het voorjaar van 1841 werd hem het ministerie van binnenlandsche zaken of wel dat van buitenlandsche zaken aangeboden. Zonder nog zijne klimmende jaren in aanmerking te nemen, was hij van meening in zoodanige betrekking geen nut te kunnen stichten, zoolang de toenmaals nog zoo beperkte grondwet niet in een meer doelmatigen, vrijgeviger geest zou zijn veranderd. Hij gaf den wensch te kennen, dat eenige weinige bekwame mannen door den Koning mogten belast worden met de gewigtige taak eener vrijzinnige grondwetsherziening, waarbij vereenvoudiging van de te menigvuldige raderen des bestuurs, vermijding van provincialismus, zoowel als eene betere inrigting der regterlijke magt niet vergeten mogten worden. Weinig tijds vóór zijn overlijden werd hij op nieuw met eene ministerieele betrekking gedoodverwd; hij bedankte echter daarvoor, zoowel als vrooger voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Eene benoeming tot Opperkamerheer des Konings liet hij zich welgevallen, omdat dit slechts een eerepost was, die hem niet verhinderde, bij zijne gevorderde | |
[pagina 167]
| |
leeftijd, zijne dagen verder in rust door te brengen, en zijne onafhankelijkheid, op welke hij eenen hoogen prijs stelde, te blijven genieten. Verzocht zijnde om H.M. de Koningin Douairière van Engeland, in Augustus 1846, uit naam van Koning Willem II te Arnhem te complimenteren en naar Amsterdam en 's Gravenhage te begeleiden, nam hij dit bereidwillig op zich en deed na eenige dagen vertoevens, de Koningin den 30sten dier maand wederom uitgeleide tot aan boord van het Engelsche stoomschip Black Eagle te Rotterdam. Op het laatst zijns levens weigerde hij echter den post van Ambassadeur naar Londen, hem door Willem II na den dood van Dedel aangeboden. Hij sleet zijne dagen in het genot der genoegens en bezigheden, welke het buitenleven in het zoo aangename oord zijner woning hem verschafte. Slechts een gedeelte van den winter was hij gewoon in Frankrijks hoofdstad, en in de nabijheid van den hem persoonlijk verbonden Koning Lodewijk Filips door te brengen. Eene uitzondering maakte hij hierop in den duren winter van 1846-1847, toen hij op Vollenhoven bleef, om te beter de verschrikkelijke armoede in zijne nabuurschap te kunnen lenigen. Hij was ook te Parijs tijdens de uitbarsting van den opstand op den 23sten Februarij 1848, welke de omverwerping van den troon van gezegden Kouing, tengevolge had. Aan het raam der woning, waar hij zijn intrek had genomen, een der woeste ommegangen van de opstandelingen aanschouwende, werd hij door een uit de hoop, met eenen steenworp even aan het hoofd geraakt, zonder dat men uitwendig eenig letsel bespeurde. Met een geschokt gemoed, zoo door de onder zijn oog plaats gehad hebbende schriktooneelen, als door den invloed, welke die gebeurtenissen op de fortuinen van zoovelen en ook op zijne eigene hadden, werd hij spoedig na zijne ijlingsche terugkomst op Vollenhoven, overvallen door eene melancholie, in weinige dagen opgevolgd door eene hersenontsteking, ten gevolge van welke hij, den 10den April, in eene vlaag van krankzinnigheid, een einde aan zijn leven maakte. Zijne getrouwe levensgezellin Jacoba Elisabeth van Tuyl van Serooskerken, die hem op alle zijne reizen vergezeld had, overleefde hem. Hij liet geene kinderen na. Capellen was sedert 1814 Directeur der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; sedert 1815 honorair lid van la société d'Emulation te Luik, en van de Maatschappij van Landbouw en Kruidkunde te Gent; sedert 1817 Directeur van het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen en honorair lid van het Provinciaal Utrechts genootschap van kunsten en wetenschappen; sedert 1823 honorair lid der African Society te Londen; sedert 1826 beschermheer van het genootschap van kunsten en wetenschappen te Batavia, en sedert 1829 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Ook was hij Kommandeur der orde van de Poolster | |
[pagina 168]
| |
en Groot-Officier van het Legioen van Eer. Niemand die Capellen in zijne volle waarde gekend heeft, zal beweren, dat hij deze onderscheidingen niet verdiende. Hij toch, die met de voortreffelijkste talenten begaafd was, heeft met die talenten zijn Vaderland de gewigtigste diensten bewezen. Immers wanneer men te zamen trekt, al wat er omtrent het bestuur van Capellen over Nederlands-Indië bekend is geworden, dan komt men tot het besluit, dat hij als Staatsman het diep gevallen gezag der Nederlandsche heerschappij in Indië, zoowel ten aanzien der inlandsche bevolking, als in het oog der Europesche natiën krachtig heeft hersteld en met eer gehandhaafd; - dat hij door de ontwikkeling en bevestiging der in 1819 ingevoerde binnenlandsche administratie op Java, aan het bestuur eene kracht heeft gegeven en eene werking heeft verzekerd, waarvan het onwaardeerbaar gewigt eerst is gebleken tijdens den opstand van 1825, toen de pogingen der muitelingen, tot het overbrengen van dat oproer in de onmiddellijk aan het Gouvernementsbestuur onderworpen districten, herhaaldelijk zijn verijdeld, en waardoor later, naar het eenstemmig gevoelen van allen, die tot het later aangenomen stelsel van cultuur hebben in betrekking gestaan, of de werking daarvan van nabij hebben gade geslagen, de invoering van dat stelsel mogelijk is gemaakt en zoo volledig heeft kunnen slagen; - dat hij, door de zich nimmer verloochenende waardigheid van zijne gedragingen, gevoegd bij den betamenden luister eener op grootschen voet ingerigte levenswijs, den rang van vertegenwoordiger des Konings, in een zoo uitgebreid en kostelijk gebied, in het oog van het algemeen en bijzonder ook van vele aanzienlijke vreemdelingen, die steeds Batavia bezoeken, in de hoogste oor heeft opgehouden; - dat hij, door zijne kieschheid en de innemendste vormen in den dagelijkschen omgang, met menschen van de meest uiteenloopende rangen en standen onder 's Lands dienaren, eene gehechtheid aan hunne overheden heeft aangekweekt, en aan den geheelen maatschappelijken kring een toon van verkeer heeft gegeven, die in eene kolonie van grooter gewigt is, dan menigeen zich welligt voorstelt, zooals men spoedig erkent bij de bedenking, dat daardoor die zedelijke invloed werd verkregen, welke het gebruik weet voor te komen van de buitengemeen groote magt aan den Oppergebieder te regt verleend, maar wier uitoefening juist daarom zoo zeldzaam wenschelijk is; - en eindelijk dat de naam van van der Capellen in de geheele uitgestrektheid van Neêrlands-Indië in alle standen, zoowel bij de inlandsche bevolking, als bij de Europesche, nog lang zal worden herdacht als het toonbeeld van een bemind, geacht, en geëerbiedigd Gouverneur-Generaal. Capellen beklaagde voortdurend het stelsel van volharding van Willem I in den oorlog tegen België en deed vele pogingen, ook gedurende zijn gezantschap in Engeland, om zijne Majesteit tot andere inzigten te brengen. Zijne kieschheid blijkt uit het vol- | |
[pagina 169]
| |
gende: Willem I had den Generaal Fagel, sedert 1814 Nederlands vertegenwoordiger te Parijs, verzocht hem buitenslands te volgen en nu bood Willem II aan Capellen de vacante Ambassadeursplaats aan. Tengevolge van het huwelijk van Willem I met de Gravin d'Oultremont, gaf deze den Generaal Fagel diens belofte terug, waarop Capellen terstond te kennen gaf, de betrekking van Ambassadeur niet te begeren, zoolang Fagel die wilde waarnemen. Door nuttige werkzaamheid verfraaide hij de omstreken van het buitengoed Vollenhoven, en verschafte daardoor brood aan vele behoeftige huisgezinnen. Zijne verzameling van zeldzaamheden van natuur en kunst was uitgebreid en kostbaar. Door de verzameling van Oost-Indische zoogdieren, vogelen, insocten, conchyliën enz. is later het Museum te Utrecht verrijkt geworden. Zijne beeldtenis treft men aan zonder naam van graveur voor het eerste deel van Onze tijd, en gegraveerd door Jean Baptist Tétar van Elven, voor het eerste deel van Olivier, Reizen in den Molukschen Archipel, dit laatste vergezeld van het volgende bijschrift: Mogt immer eigenbaat zich schaamteloos vermeten
Te slaan in 's Landvoogd's eer haar' giftig' addrentand,
Zijn deugd, zijn wijs bestuur zal Java nooit vergeten,
Noch wat zijn geest er wrocht, tot heil van Nederland;
Hoe vreemde staatzucht woel', wat ook haar invloed sloope,
Hoe dwaas de tijdgeest jaag' naar Vrijheids-schemerschijn,
De Oost-Indische Archipel verkondigt aan Europe:
‘Capellen wist Regent en edel Mensch te zijn.’
Robidé van der Aa.
Ook voor den Utrechtsche Volks-Almanak voor 1841, komt een Portret van van der Capellen, gegraveerd door Tétar van Elven, voor.
Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 144; Alyem. Konst- en Letterbode, 1814, D. I. bl. 393, 1815 D. I. 371, 1817, D. I. bl. 397; D. II. bl. 34; 1829, D. I. bl. 353, 424; Stuart, Jaarb. 1815, D. I. bl. 53; 1820, D. II. bl. 299; Galerie Hist. des Contemp.; Biogr. Nat.; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. III. bl, 518-639; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt. bl. 288, 469, 614, 615, 868-873; A. J. van der Aa, Nederl. Oost-Indië, D. I. bl. 105-108; en vooral Onze Tijd, D. I. bl. 305-324; Handel. der Jaarl. Algem. Vergad. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden gehouden den 15den Junij 1848, bl. 58-64; Utrechtsche Volks-Almanak voor het jaar 1849, bl. 107-149 en C. F. Sirtema van Grovestins Notice et Souvenirs Biographiques du Comte van der Duyn van Maasdam et du Baron van de Capellen pag. 397-506; in de Hollandsche vertaling van dat werk pag. 463, tot 546, welke vier laatste wij hier vooral gevolgd zijn. |
|