| |
[Johan Derk van der Capellen]
CAPELLEN (Johan Derk van der), Heer van den Poll, Appeltern, Altforst en Hagen enz., een neef van de drie voorgaanden en zoon van Frederik Jacob Derk van der Capellen, Heer van Appeltern, Altforst, Boelenham, Hagen enz., en van Anna Elisabeth van Bassen, geboren te Tiel den 2den November 1741, is in de Geschiedenis bekend als een wakker voorstander der burgerlijke vrijheid en volksvoorregten, in eene tijd dat er ernstig gearbeid werd aan eene grondwettige herstelling van Nederlands vervallen staatswezen, onder eene geweldige tegenkanting van het aristoeratismus, en adeldespotismus, welks aanmatigingen, begunstigd door het sedert 1747 zeer verbreed stadhoudelijk gezag, eindelijk alle palen waren te buiten gegaan. De schrandere opmerker zag reeds bij hem als kind eenen aanleg tot groote ondernemingen en eene blakende zucht voor regtvaardigheid, teveus moed om die te handhaven. Opgevoed door zijnen moederlijken grootvader Dirk Reynier van Bassen, had hij vroegtijdig zucht tot tegenstand van de belangen van het Huis van Oranje ingezogen. Blijken hiervan gaven misschien aanleiding tot de pogingen, welke men in het werk stelde, om hem in 1772 niet tot de Ridderschap van Overijssel toe te laten, dan zijn regt, als Heer van den Bredenhorst, later van den Poll, was blijkbaar, en het werd erkend.
De eerste zaak, waarin Capellen ter Staats-Vergadering van Overijssel toonde, dat hij uit eigen oogen zag, en zich niet door
| |
| |
den algemeenen stroom liet voortstuwen, was zijn advies over de vermeerdering van Land- en Zeemagt, ingeleverd den 2den September 1773, volgens hetwelk hij niet was tegen alle vermeerdering, zelfs wilde hij gaarne daar in toestemmen, mits daarmede gepaard ging versterking van 'slands zeemagt, tot het verleenen van de noodige bescherming aan den koophandel en scheepvaart, alsmede dat in de bevordering der Bevelhebbers te lande, zoo in hooge als mindere posten, aan inboorlingen en landzaten, boven de vreemdelingen, de voorkeur zou gegeven worden.
In 1775 gaf Capellen zijn advies in het licht, omtrent het verzoek van den Koning van Engeland, om den onderstand van de Schotsche brigade, uit geboren onderdanen des Konings bestaande, tegen de in opstand zijnde Amerikanen te erlangen. Capellen betoonde zich toen reeds den warmen vriend van Frankrijk en Amerika, en ofschoon zijne taal onvoorzigtig en ongepast was, moet men echter tot zijne verontschuldiging zeggen, dat de grootste Staatslieden van Engeland een William Pittt, Edmond Burke en anderen, destijds even zeer hunne stem in het Parlement deden hooren voor de Amerikanen, en tegen het zenden van troepen, om broederbloed te plengen. Minder verschoonlijk was het van Capellen, dat hij den Prins, die Engelands verzoek slechts had medegedeeld, van gereede toestemming, ja van aanbod verdacht maakte.
Over het algemeen is het zeker, dat Capellen in alle zijne stukken eene verregaande eenzijdigheid voor eene der strijdende partijen en afkeer tegen den Stadhouder en alle zijne verrigtingen aan den dag legde, die ongetwijfeld in Overijssel niet slechts, maar ook in Holland en Utrecht, hare uitwerking geenzins gemist hebben. Ook waren zijne redenen stout, ongedwongen en ongewoon in de nog aan den ouden sleur geheehte landschapsvergadering van Overijssel, die met verwondering de taal van het hart ter dagvaart hoorde gebruiken, en des Ridders advies uit de aanteekeningen deed ligten. Desniettemin bleef hij zich zelven gelijk, verzette zich altijd mannelijk met klem, nadruk en hartstogtelijke taal, tegen hetgeen hij en velen met hem voor ingeslopen misbruiken hield, en drong steeds aan op grondwettige herstelling. Maar de Stadhouder antwoordde hem niet: de Staten wilden zijn voorstel niet in overweging nemen. In zijne bezielde taal deed hij zich hooren, dat zulk eene regtsweigering den leden van eenen sprakeloozen Raad, gelijk die van het slaafsche Rome, ten tijde der Keizers, waardig was. In 1776 sprak Capellen voor de slaven in de volksplantingen, die men wel in het Vaderland als vrije mannen beschouwden, maar wier Heeren men toch het regt wilde toekennen, hen weder met zich derwaarts te nemen.
Maar het meest gevoelde zich het warme, en voor het welzijn zijner natuurgenooten in het algemeen, niet minder dan
| |
| |
voor het Vaderland, kloppende harte van den Ridder getroffen door de Drost- of heerendiensten, een gevolg der oude barbaarschheid, welke nogthans reeds door verordeningen der jaren 1631 en 1657, die nimmer in werking gebragt waren, hadden behooren te zijn afgeschaft. Maar omdat Capellen, gelijk een Gracchus, verouderde misbruiken aantastte, en den verongelijkten, geringeren stand wilde omhoog heffen, omdat hij dit zeide, zonder zijne uitdrukkingen af te meten, noemde men hem eenen nieuwigheidzoeker, en wilde hem noodzaken, zijne taxatoire, ten eenemale ongemesureerde, expressiën, in te trekken, en men vond het onbetamelijk en tumultueus, dat hij zijn advies had laten drukken en onder de gemeente verspreiden. Eindelijk weerde men, toen hij, met gepaste fierheid, weigerde, zijn leedwezen te betuigen over de door hem gebezigde uitdrukkingen, hem geheel uit de Statenvergadering, waartoe hij van regtswege behoorde. Deze vervolging, aan Capellen gedaan, was zoo veel te harder en grievender, naarmate het geheele voorstel tegen de persoonlijke belangen des Ridders was aangekant, die daarbij ook verloor, hetgeen de heerendiensten hem konden opbrengen. Doch de beginselen van Capellen drongen al meer en meer in de republick door; de steden, die hen toegedaan waren, deden zich in Overijssel langs hoe meer gelden, in de Ridderschap zelve, die er vooral was tegen geweest, deden zich allengs onderscheidene stemmen hooren, onder andere die van Jan Arend Goderd de Vos van Steenwijk en Adolph Werner van Palland tot Zuithem. In 1782 werd hij eindelijk als Lid der Staten van Overijssel hersteld zonder eenige voorwaarden, die hij trouwens alle had van de hand gewezen, en hiermede ging de wensch van zijn hart de afschaffing der Drostendiensten gepaard Alle zijne vrienden
deelden in dezen zege. Hij ontving de dankbare hulde van de verloste boeren in een geschenk van een perkament met een eenvoudig, deftig opschrift, waaraan, in plaats van een zegel, eenen gouden penning aan gelijken ketting was gehangen.
Na het vernederende van den vrede met Engeland aangetoond, het sluiten der Alliantie met Frankrijk bevorderd en de ontwaakte volksgeest bij velen door meerdere daden ten geschrifte te hebben aangeprikkeld, stierf hij, op het onverwachts, na eene ziekte van weinige dagen, den 6den Junij 1784. De rouw van velen was ongemeen. Gedenkpenningen, lofredenen en dichtstukken getuigden hiervan; door de gewapende burgerij van Zwolle werd de rouw over hem aangenomen.
Met zijne vier neven Alexander Hendrik van der Capellen, Frederik Benjamin van der Capellen, Robbert Jasper van der Capellen en Alexander Philip van der Capellen, had hij bepaald, dat hun stoffelijk overschot niet in eene kerk, zoo als tot dusverre hier te lande gebruikelijk was, maar in het open veld zou worden ter aarde besteld. Tenge- | |
| |
volge van dit besluit, waarin wederom de verlichte denkwijze van deze familie doorstraalt, werd een familiegraf op de Gorsselsche heide aangelegd, dat in 1785, naar het plan van Jacob Otten Huslij, sierlijk maar eenvoudig was voltooid, en waarin nu de lijken van den inmiddels overleden Johan Derk van der Capellen en van zijne huisvrouw, uit den voorvaderlijke grafkelder in de kerk te Gorssel, werden bijgezet. Deze begraafplaats werd echter, toen de vijanden der Capellens in 1787 weder op het kussen waren geraakt, op de gruwelijkste wijze geschonden. Reeds in September 1787 had het baldadig gemeen met eene bijl het geslachtwapen en opschrift vernield, doch het grafgewelf werd toen, door eenige derwaarts gezondene ruiters, voor verderen moedwil beveiligd. Eene maar al te gegronde vrees voor het hervatten dezer grafschennis had zijnen schoonzoon den Graaf van Rechteren bewogen, om ten minste de lijken van Capellen en zijne echtgenoote aan de schendzuchtige klaauwen des barbaarschen gepeupels te onttrekken, en die wederom naar den grafkelder in de kerk te Gorssel te doen overbrengen. Men toefde evenwel met de uitvoering van het voorgenomen gruwelstuk tot den 7den Augustus 1788; onder een woest getier van het vuigste gepeupel werd het buskruid aangevoerd, waarmede men het grafgebouw in de lucht deed springen en in eenen puinhoop verkeerde.
Capellen was een zeer schrander en bekwaam staatsman, ijverig voorstander der volksregten, gezworen vijand van alle verongelijking, onderdrukking en wederregtelijke gezagsaanmatiging; met mond en pen bestreed hij op eene mannelijke wijze verouderde misbruiken, en verdedigde met moed en standvastigheid de zaak, welke hij voorstond. Hij was in den eigenlijken zin de man des volks geworden; zelfs zijne vijanden konden hem hunne achting niet weigeren. Zijn naam was nooit de leus van oproer, want hij verfoeide alle middelen van geweld en ordeloosheid, en prees overal door zijn voorbeeld bedaarden moed en standvastigheid aan, die nimmer de palen van billijkheid en pligtmatigheid te buiten gaan.
Beklagelijk is het, dat vele van zijne geschriften en andere merkwaardige stukken, door iemand, die de naaste betrekking op hem had, door een verkeerd begrip zijn vernietigd. Vele brieven van hem met de daarop ontvangene antwoorden zijn bewaard gebleven, hij had de standvastige gewoonte, voorzigtigheidshalve, zijnen brief zelven bij het antwoord terug te vragen. Zijne geleerdheid en ervarenheid in 's lands geschiedenissen bleken uit vele van zijne adviezen en uit zijne briefwisseling met de voornaamste vrienden en voorstanders der Noord-Amerikaansche omwenteling. De Vereenigde Staten vonden in hem eenen warmen vriend en ijverigen voorstander.
Hij heeft zich eene plaats verworven op de lijst der Staatkundige schrijvers, door de vertaling van het werk van Price
| |
| |
over de burgerlijke vrijheid, door hem met aanmerkingen vermeerderd in het licht gezonden, onder den titel:
R. Price, aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid over de gronden der regering, en over de regtvaardigheid en staatkunde van den oorlog met Amerika. Leid. 1778. 2 stukken 8o., alsmede door de insgelijksch door hem vertaalde:
Staatkundige verhandeling over de noodzakelijkheid eener wel ingerigte Burger Landmilitie van Andrew Fletcher.
Voorts vindt men zijne Adviezen in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken en in Kok, Vaderl. Woordenb.
Hij was gehuwd aan Hillegonda Anna Bentinck, en liet ééne dochter na, Anna Elizabeth van der Capellen, geboren den 20sten Maart 1767, en getrouwd met den Graaf van Rechteren van Westerveld, door welk huwelijk de heerlijkheid Appeltern in het geslacht der van Rechterens overging.
Vele afbeeldingen bestaan er van van der Capellen, doch naar het oordeel van personen die hem gekend hebben gelijkt er geen. Een daarvan gegraveerd door Reineir Vinkeles, komt voor in de Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. I. bl. 296. Nog bestaat er een van den zelfden Vinkeles in 12o. en een door Cathelin in folio.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. I. bl. 16 noot, 55-58, 140-149, 296-317, D. II. bl. 188-212, 435, 477, 478, D. IV. bl. 62-65, D. V. bl. 68-78, 101 noot, D. VI. bl. 66, 173, 174, 353-359, 371-375, D. VII. bl. 42, D. VIII. bl. 174-180, 184 noot, D. IX. bl. 46, 50, 58, 65, 76, 86, 96-104, D. XVIII. 200-205; Kok Vaderl. Woordenb., D. IX. bl. 145, 148-166. Bijvoegs., D. II. bl. 1-4; de Chalmot, Biogr. Woordenb; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. 1792-1802, D. I. bl. 48 en 49; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 229-234, D. II. bl. 574; C. van der Aa, Leven van Willem V., D. II. bl. 272 noot, 285 noot, 286-290, D. III. bl. 195; Nieuwenhuis. Algem. Woordenb. van Kunst en Wetens.; Stuart, Vaderl. Hist., D. III, bl. 67, 105, 233-251, 505, 508; van Kampen, Nederl. Karakterk., D. II. bl. 674-679; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XII. bl. 46, 154 en 155. |
|