Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Herman Cannegieter]CANNEGIETER (Herman), oudste zoon van den voorgaanden, geboren te Arnhem in 1732, werd van zijne vroegste jeugd door zijnen geleerden vader tot een groot man gevormd en op de Leidsche Hoogeschool toebetrouwd aan het onderwijs van de vermaarde Hoogleeraren Petrus Burman, Franciscus van Oudendorp, Johannes Jacobus Vitriarius, Joannes Gerardus Rucker en Gerlacus Scheltinga. Omtrent twintig jaren oud zijnde gaf hij openbare blijken van meer dan gewone kundigheden, door het schrijven en verdedigen van eene zeer geleerde verhandeling over zekere wet van Numa PompiliusGa naar voetnoot(1), en in het volgende jaar 1744 verkreeg hij eenen welverdienden rang onder de Regtsgeleerden, wanneer hij eene verhandeling over sommige duistere punten in de regtsgeleerdheidGa naar voetnoot(2) verdedigde. Na gedurende zes jaren de werkzaamheden van Advokaat bij het hof van Gelderland te hebben uitgeoefend, werd hij in 1750 tot Hoogleeraar in het burgerlijk regt te Franeker benoemd. Hij hield er eene redevoering over de wijdloopige en uiteenloopende leerwijzen der oude regtsgeleerdenGa naar voetnoot(3). Ook was hij er het sieraad der Hoogeschool en hoe hooger zijnen roem klom, hoe sterker andere Hoogescholen in ons Vaderland, onder anderen Utrecht tweemalen en Leiden eens, hem naar zich zochten te trekken. Maar de Friezen verbonden hem met eer en geld aan Franeker. Hij bleef daar dus werkzaam tot in 1795, toen hij, ten gevolge van de plaats gehad hebbende omwenteling, als stadhoudersgezind, van zijn ambt werd ontzet. In 1802 werd hij echter in zijnen vorigen post aan de hoogeschool hersteld, en wel zoodanig, dat hem, door de regstgeleerde faculteit en den senaat de eerste rang en de oude plaats weder werden afgestaan. Slechts ruim twee jaren nog mogt hij nu werkzaam zijn, want reeds den 3den September 1804 betaalde hij den tol aan de natuur. Hij was gehuwd met Amerentia Suzanna | |
[pagina 113]
| |
Gongrijp. Een zijner zonen was Hendrik Cannegieter, Advokaat voor het Hof van Friesland, Secretaris van Idaarderadeel en Notaris. Van Herman Cannegieter zien het licht, behalve de boven vermelde verhandelingen. Dissertatio de difficilioribus quibusdam legibus. Franeq. 1752. De veteri lege Romana, cujus meminit Nonius. Franeq, 1753, 4o. Observationes ad collationem Legum Mosaicarum et Romanarum. Francq. 1760, 4o, welke later nogmaals het licht zagen met zijne Commentarius ad Fragmenta veteris Jurisprudentiae, quae exstant in Collatione Legum Mosaicarum et Romanarum. Franeq. 1765, 4o. Observationum Juris Romani liber primus, in quo plurima juris civilis aliorumque Auctorum loca explicantur et emendantur. Franeq. 1768, 4o, welk werk later met drie andere boeken vermeerderd, in eenen anderen vorm in het licht kwam, onder den titel: Observationum Juris Romani Libri quatuor in quibus Juris Civilis aliorumque Auctorum loca explicantur. L.B. 1777, 4o. Nog gaf hij met Henricus Johannes Arntzenius in het licht: Dissertatio Philologico-Juridica ad legem 2 ff de in Jus vocando, Franeq. 1755, 4o. Bovendien worden aan hem toegeschreven de aanteekeningen gevoegd bij: Joh. Gottlieb Heineccii Antiquitatum secundum ordinum institutionem quinta editio, prioribus auctior multoque emendatior notis, inprimis et animadversionibus, quas Cl. in Belgica Antecessor addidit. Leid. et Franeq., 1777, 8o. Vele der nagelatene letterkundige papieren van hem en zijne vader, zijn bij erfenis gekomen aan de familie Burghgraaf te Franeker, waar zij thans nog berusten.
Zie Vriemoet, Athen. Frisiac., pag. 870 et 871; Saxe, Onom. Liter. Pars VIII. pag 65-67; Vaderl Hist. ten vero. op Wagenaar, D. XXXII bl. 103; Algem. Konst- en Letterb. 1802, D I. bl. 228, 261, 1804, D. II bl. 244; J.W. te Water, aanspraak in de jaarl. Algem. verg. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leyden den 2den van Hooimaand 1805, bl. 16-19; Galer. Hist. des Contemp; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 319 en 320; Algem. Woordenb. der zamenl.; Biogr. Nation.; Aanh. op het algem. Woordenb. van kunst. en wetens. van G. Nieuwenhuis; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II bl. 161 en 162. |
|