anders dacht dat deze aan het muiten zouden slaan. Camstra drong met Keimpe Martena en Gerrolt van Herema bij den Stadhouder door, dat er een verbod op den uitvoer van vee werd uitgevaardigd, ten einde het land niet te zeer van leeftogt te ontblooten, doch aan dit, in de toenmalige omstandigheden, zoo wijsselijk genomen besluit, werd de hand niet gehouden. Intusschen behaalden de Gelderschen en hunne aanhangers van tijd tot tijd meerdere voordeelen, zoo zelfs, dat een hunner bevelhebbers, ten einde Leeuwarden in bedwang te houden, bezig was een kamp, hetwelk hij dat van St. Jan noemde, in de nabijheid van het huis van onzen Camstra, te Jelsum aan te leggen. De nood en ellende stegen ten top, overal hoorde men niet dan van moord, plundering en brand, zoodat het geheele Friesche Hof (zich toen te Franeker bevindende), met uitzondering van Bernardus Bucho van Aytta en Rienck van Cammingha, besloot eene laatste poging aan te wenden, om de zaak in der minne te schikken, en aan de Gelderschgezinde Friezen eenen brief te schrijven, waarbij men dezen vermaanden zich aan de Bourgondische regering te onderwerpen, met belofte van volledige kwijtschelding voor hen bij Karel V te zullen bewerken, doch alles te vergeefs, zij kregen tot antwoord, dat men geenszins gezind was in eenige schikking te treden, en zich liever in hunne eigene deuren zouden laten ophangen, dan zich aan den Bourgondischen Vorst onderwerpen.
Hierop zond het hof Hessel van Martena en Rienck van Camstra in commissie naar den Keizer, met verzoek om hulp, welke dan ook beloofd werd, en wel behalve door brieven aan den Raad, de Heerschappen en Regeringen der steden van Friesland in het algemeen, nog in bijzondere geschriften aan Rienek van Camstra en Keimpe van Martena. Dat Camstra zeer bij den Stadhouder in gunst stond, blijkt onder anderen in de hem toegewezen verbeurdverklaarde goederen van eenen Wybe Sakles, bij besluit van den 7den Februarij 1517. In 1520 werd hij met zijne ambtgenooten in het Hof Goslick van Jongema en Tjalling van Botnia en de Burgemeesters van Leeuwarden Pieter Jans en Wybe Gerrits nogmaals naar den Keizer gezonden, om eenige misbruiken bij 's lands regering, Z.M. open te leggen, en daarin voorziening te vragen. In dat zelfde jaar is hij misschien van zijnen post verlaten, maar in 1522 weder aangesteld geworden. Dit was het laatste van zijn moeitevol, onrustig en werkzaam leven. Op den 9den April 1522, gaf hij den geest op zijne state te Jelsum. Zijne weduwe, Gerlant van Hoxwier overleefde hem wel twee-en-twintig jaren. Zij stierf namenlijk den 12den Junij 1544. Uit hun huwelijk waren geene zonen, slechts twee dochters geboren.
Zie Winsemius, Chron. bl. 355, 442, Chart. van Friesl. D. II, bl. 30, 90, 94, 318, 343, 344, 346, 402; Schotanus, Hist. van Friesl. bl.