Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Ouden in te boezemen; vervolgens kreeg hij, onder de leiding zijns vaders, ook onderwijs in het Fransch, Engelsch, Hoogduitsch, Italiaansch enz., als ook in de wiskunde, natuurkunde en natuurlijke historie, zoodat alles zamenspande om bij Camper den lust ter beoefening van de natuurkundige wetenschappen, waartoe hij reeds vroegtijdig geschiktheid toonde, aan te wakkeren. Reeds in zijn vijftiende jaar door zijnen vader rijp geoordeeld om met vrucht de Akademische lessen bij te wonen, volgde hij niet alleen met vlijt de lessen van de beroemde Hoogleeraren, die destijds der Friesche Hoogeschool tot sieraad verstrekten, maar hij was tevens onvermoeid met zijnen vader bezig in het ontleden en onderzoeken, niet alleen van menschelijke ligchamen, maar vooral ook van die der zeldzaamste diersoorten. In 1776 zijne moeder verloren hebbende, vergezelde hij in het volgende jaar zijnen vader naar Parijs, waar vader en zoon door de voornaamste geleerden in hunne kringen, in de vergaderingen van geleerde Maatschappijen en in de verzamelingen werden ingeleid. Toen zij vervolgens van daar naar Nantes gereisd waren, gaf de jonge Camper blijken van de hem naderhand zoo sterk bezielende lust voor delfstof- en aardkunde. Wederom in zijn Vaderland teruggekeerd, zette hij te Leiden zijne studien voort, vanwaar hij zich inmiddels dikwijls naar Amsterdam begaf, om de schilderkunst te beoefenen. Omtrent drie jaren bleef Camper op deze wijze zijne studiën voortzetten tot in het begin van 1780, als wanneer hij met zijnen vader eene reis naar Duitschland deed, op welke hij door de geleerden te Berlijn met de meeste gastvrijheid ontvangen werd. In het vaderland teruggekeerd, bleef hij op het buitengoed zijns vaders, nabij Franeker, onder diens oog, de natuurkunde beoefenen, en vooral zich toeleggen op de vergelijkende ontleedkunde, eene wetenschap, waarin hij naderhand zoo zeer uitmuntte, terwijl hij zich tevens meer en meer volmaakte in de teeken- en schilderkunst. Inmiddels werd hij door de gunst van Prins Willem V aangesteld tot Drossaard van de baronnie van Cranendonk en van de stad Eindhoven, waardoor hij zich somtijds genoodzaakt zag eene korte wijl in die stad te vertoeven. Doch de tijd, die hem van het vervullen zijner ambtspligten restte, bleef hij aan zijne natuurkundige studiën besteden. Op eene reis, die hij in April 1784 naar Dusseldorp deed, ten einde de meesterstukken van schilderkunst aldaar verzameld te bezigtigen, werd zijne lust voor de mineralogie en geologie weder aangewakkerd, door de gelegenheid, welke zich daar voor hem opdeed, om deze vakken te bestuderen, waarvan hij dan ook niet naliet een goed gebruik te maken. Weder tot zijnen vader teruggekeerd, hield hij zich bezig met het onderzoek van de voorwerpen, welke hij op zijne reis verzameld had. Camper, de vader, had zich eene geruime tijd bezig gehouden met alles te verzamelen, wat tot eene natuurlijke histo- | |
[pagina 76]
| |
rie der zoogdieren, welke op de wijze der visschen in de wateren der zeeën leven, behoort, en was sedert lang daarover in briefwisseling met den beroemden Georg Louis Leclerc Graaf de Buffon, die de natuurlijke historie dezer zonderlinge dieren bij zijne groote natuurlijke historie der mineralen, zoogdieren en vogelen wenschte te voegen. Nadat hij weder nieuwe ontleedkundige ontdekkingen omtrent deze dieren gedaan had, begaf Camper, de zoon, zich in Junij 1785 met de teekeningen daarvan naar Parijs, waar hij die onder de oogen van den grooten bebeoefenaar der natuurlijke historie bragt, die er zijne goedkeuring aan schonk, doch, door zijn kort daarop gevolgd overlijden, verhinderd werd om er gebruik van te maken. Niet slechts door den grooten Buffon werd Camper met de meeste belangstelling ontvangen, maar hij werd tevens in alle geleerde kringen te Parijs opgenomen, en deed er vooral op den Montmartre nieuwe opmerkingen in het vak der mineralogie en geologie. Na eerst weder in het midden van 1786 naar het vaderlijke huis te zijn teruggekeerd, begaf hij zich, na een paar maanden aldaar te hebben doorgebragt, nogmaals naar Parijs, waar, in Januarij 1787, eene geweldige ongesteldheid hem eensklaps aan het ziekbed bond; hiervan weder hersteld, ondernam hij gezondheidshalve eene reis door het zuiden van Europa. Hier zag hij zich in het Vivaresche in de gelegenheid, om de plaatsen, door het nog brandende Vulkanische vuur veranderd, te onderzoeken en zijne waarnemingen met die, welke hij aan de oevers van den Rijn gemaakt had, te vergelijken. Hij onderzocht verder het grootste gedeelte van Frankrijk, stak, in Augustus 1787, van daar naar Italië over, waar hij niets opmerkenswaardigs onbezocht liet. Voorts begaf hij zich over Venetië en Milaan naar Zwitserland, alwaar hij naauwkeurig de hoogste bergen, zooals de Mont-Blanc en andere, onderzocht en op zijne gevaarvolle bergreizen groote en belangrijke ontdekkingen deed; vooral het beklimmen van den reusachtigen Mont-Blanc was allergevaarlijkst en bijna ondoenlijk, zoodat slechts weinigen der togtgenooten den top bereikten. Camper zette zijne reis voort langs het meer van Genève, en begaf zich van daar over Bern naar Schaf hausen en zoo langs den Rijn naar het Vaderland. Kort na zijne terugkomst stierf de oude Camper; zijn zoon beschreef des grooten mans levenloop onder den titel: Levensschets van P. Camper. Leeuw. 1791. Verder heeft Camper zich in de natuurkundige wetenschappen zoo verdienstelijk gemaakt, dat hij onder de groote Natuurkundigen mag gerekend worden. Ten einde met zijne verzameling van mineralen het meestmogelijke nut te stichten, stelde hij eene beknopte beschrijving van zijn Museum zamen, welke kort daarop het licht zag. Ook gaf hij het door zijnen vader begonnen belangrijke werk over de Walvisschen uit, hetwelk de be- | |
[pagina 77]
| |
wondering van alle natuurkundigen tot zich trok. Onder dezen arbeid hield hij zich ook nog met andere werkzaamheden bezig. Zoo werd hij in 1793 tot Ontvanger-Generaal van de Floreenrenten van Friesland benoemd, eenen post, welke, uithoofde van de groote sommen waarover de Ontvanger het beheer had, een groot vertrouwen vorderde in hem, die daarmede belast werd. Camper besloot terstond na de omwenteling van 1795 zich van dien post te ontslaan, doch weigerde aan alle onbevoegde autoriteiten rekenschap te doen of de onder hem nog berustende penningen af te geven, niettegenstaande de bedreigingen van de zich snel opvolgende revolutionaire besturen, en werd eerst in September 1795 behoorlijk van zijnen post ontslagen. In 1803 werd hij tot Curator van de Hoogeschool te Franeker benoemd, welke post hij luisterrijk waarnam tot in Februarij 1805, toen hij door tegenwerking, welke hij ondervond, meende de Hoogeschool van geen nut te kunnen zijn, en daarom zijn ontslag verzocht, bij eene uitvoerige missive, welke sints in druk is uitgegaan. In 1807 door Koning Lodewijk benoemd tot lid der commissie, die hem in een uitgebreid rapport alle de verbeteringen zou voordragen, waarvoor het hooger onderwijs vatbaar was, bleef hij, zoolang deze commissie bestaan heeft, daarin onvermoeid werkzaam. Bij de komst van Napoleon, in Mei 1812, werd Camper tot aanblijvenden Rector van de Groninger Hoogeschool aangesteld. Daar hij echter, om dien post te bekleeden, zich met der woon binnen Groningen moest vestigen, en hij reeds in het begin van dat jaar den post van Vrederegter te Franeker op zich genomen had, bedankte hij voor het Rectoraat, doch nam den hem daarop aangeboden post van eersten Inspecteur van de zelfde Universiteit op zich, welke hij tot groot voordeel der inrigtingen van onderwijs in Friesland, met wier zorg hij bijzonder belast was, tot aan de omwenteling van 1813, bekleed heeft. In 1814 werd Camper, met Johan Frederik Willem Spaen van Biljoen en Herman Muntinghe, toegevoegd aan de commissie, benoemd ter regeling van het hooger onderwijs, ten einde deze zooveel mogelijk met hunnen raad te dienen en hare vergaderingen bij te wonen, zoo dikwijls zij zich in de residentie zouden bevinden. Camper was daarin onvermoeid werkzaam, en, voor zooveel dit het belang van het geheele Rijk gedoogde, de ijverige verdediger van Frieslands belangen, en bragt dan ook het zijne toe tot herstel van de aloude Hoogeschool van Franeker, onder den titel van Athenaeum; van welke nieuwe stichting hij tot President-Curator benoemd werd en die hij inwijdde met eene redevoering, welke het licht ziet onder den titel: Redevoering als Curator van het Athenaeum te Franeker Harl. 1816 8o. Reeds in het midden van 1814 tot Commies-Generaal der | |
[pagina 78]
| |
convooijen en licenten in Friesland aangesteld, vervulde hij dien post niet lang, daar deze hem te veel tijd ontroofde, die hij aan de wetenschappen wenschte te besteden. In Julij 1819 geheel onverwacht door de Staten van Friesland tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen en ter bijwoning van de zitting daarvan met zijn gezin naar 's Gravenhage vertrokken zijnde, werd hij in Januarij 1820 door eene kwaadaardige ziekte aangegrepen, die hem den 5den Februarij van dat jaar ten grave sleepte. Behalve de reeds hierboven opgegeven geschriften bestaat er nog van Campers hand: Voorstel eener verbeterde classificatie in de Reptilia, bekend onder den naam van Hagedissen en Slangen, welk werkje den inhoud uitmaakte van eene voorlezing in Mei 1810 bij het Hollandsche Instituut gehouden. Verhandeling over eenige minder bekende deelen van het geraamte der Hagedis in de St. Pietersberg in 1812, opgenomen in de Annales du Museum d'Histoire Naturelle. Camper was Ridder van de orde der Unie; lid van de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche Institnut van de oprigting af; van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; van de Amerikaansche wijsgeerige Maatschappij te Philadelphia; van die der Natuur onderzoekende vrienden te Berlijn; van de Keizerlijke Maatschappij der Natuuronderzoekers te Moskow, en correspondent van de Philomatische Maatschappij te Parijs. Ook genoot hij de eer, dat de beroemde Bernard Germain Etienne de la Ville sur Illon, Graaf Lacepède een door Camper ontdekt dier, naar dezen Scomberesox Camperii noemde. Zijne beeldtenis gaat uit gelithographieerd door Douillier in kl. fol. en in schaduwbeeld door Fuchs in 8o. Theodora Aurelia van Limburg Stirum, schonk hem vijf kinderen, éénen zoon Petrus Camper die volgt, en vier dochters.
Zie Vaderl. Histor. ten verv. op Wagenaar, D. XXXII. bl. 103, Algem. Konst- en Letterb. 1802, D. II. bl. 401, 1807, D. I. bl 129; 1820, D. I. bl. 97, 122 en 123; Stuart, Jaarb. van het Koningrijk der Nederl. 1820, St. I. bl. 89; Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenkst., D. II. bl. 252; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. III. A bl. 237; Aanh. op het Woordenb. van Kunst en Wetens. van G. Nieuwenhuis; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 596; maar vooral J. G. S. Breda, Lecensschets van A. G. Camper, Gent 1825, die wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|