Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Eusebius Voet van Campen]CAMPEN (Johannes Eusebius Voet van), zoon van Johannes Schagen van Campen en van Johanna Maria Voet, eene dochter van den bekenden Psalmberijmer Johannes Eusebius Voet geboren den 20sten Julij 1778 te 's Gravesande, waar zijn vader destijds Predikant was, genoot het onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen eerst te Zalt-Bommel en daarna te Haarlem, en werd reeds in 1795 tot de Akademische lessen bevorderd, bij welke gelegenheid hij eene Latijnsche redevoering hield tot lof van de klei.Ga naar voetnoot(1) Zes jaren bragt hij aan de Leidsche Hoogeschool door, en maakte er zich de genegenheid zijner leermeester Johan Hendrik van der Palm, Sebald Fuleo Jean Rau, Johannes van Voorst en Daniel van de Wijnpersse overwaardig. Hier was hij reeds vroeg lid van een gezelschap onder de zinspreuk: Non arte, sed amore poëseos van hetwelk Iets ter nagedachtenis van Ew. Hollebeek in druk is uitgegaan, waarin ook dichtregelen van van Campens hand voorkomen. Na tot de openbare prediking in 1801 te zijn toegelaten, werd hij in het zelfde jaar beroepen tot Herder en Leeraar te Neder-Hemert en reeds in het volgende jaar te Muiderberg. In 1807 vertrok hij naar Bolsward, welke gemeente hij bijna negen jaren diende, toen hij in 1816 eene roeping naar Zalt-Bommel opvolgde. Weldra echter moest die gemeente hem aan Leiden afstaan, waar hij reeds den 15den Junij 1817 de hem opgedragen bediening aanvaardde. Meer dan 29 jaren mogt de gemeente van Leiden zich in zijn bezit verheugen en sedert 1829 was hem mede de geestelijke dienst opgedragen in het huis van militaire detentie nabij Leiden, toen hij eindelijk, in 1846, te rade werd zijne rust te zoeken; die verkregen hebbende, besloot hij zijn vijfenveertigjarige Evangeliebediening, den laatsten avond van dat jaar; waarna hij den 10den September 1851 ontsliep. Van de kinderen hem uit zijn huwelijk met Cornelia Maria Perizonius geboren, zag hij er drie in volwassen leeftijd vóór zich heengaan. Eene | |
[pagina 63]
| |
dochter als weduwe in de ouderlijke woning weder gekeerd, was hem in zijne laatste levensjaren tot troost en hulp. Van Campen was een man van uitstekende bekwaamheden; wiens leerredenen zich door keurigheid van stijl, zoowel als door belangrijkheid van inhoud kenmerkten. Zij droegen steeds blijken van uitgebreiden kennis van gekuischten ook letterkundigen smaak en bovenal van zijnen toeleg om, bij het verspreiden van heldere begrippen omtrent den Bijbelleer, het geloof in Christus te doen kennen en hoogschatten als de eenige bron van troost beide in leven en sterven, en als het alleen krachtige beginsel van ware Godzaligheid. Geen wonder dat het niet aan aanzoeken ontbrak om ook het godsdienstige publiek in de vruchten van zijne kanselarbeid te doen deelen. Zoo hielden zijne ambtgenooten en anderen er sterk op aan, dat hij zijne voortreffelijke en voor de behoefte des tijds zoo juist berekende leerrede, ter viering van zijne vijf-en-twintigjarige bediening in de gemeente te Leiden uitgesproken, in het licht zou geven. Hij sloeg het niet af, sprak zelfs van er nog ettelijke bij te voegen; doch het is er nimmer toe gekomen. Eerst in de dagen zijner ruste schonk hij een paar opstellen aan de verzameling der Leerredenen uitgegeven tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven. Arnhem 1846-1849. Onder zijne nagelatene handschriften zijn echter eenige Bijbeloefeningen gevonden, door hem ter uitgaven als aangewezen, welke na zijne dood zijn in het licht gezonden onder den titel: Bijbeloefeningen van J.E. Voet van Campen, voorafgegaan door een levensberigt door Dr. N.C. Kist, Hoogleeraar te Leyden, met portret, 's Hertog. 1852. Van Campen was een der oudste leden en medebestuurder van het Nederlandsch zendelinggenootschap. Reeds sedert 1818 lid der maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en van de oprigting af, medebestuurder der Leidsche Maatschappij van Weldadigheid. Een en ander maal voerde hij als Voorzitter of Lid van het bestuur bij de jaarlijksche algemeene vergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, afdeeling Leiden, het woord. De eerste dier aanspraken is niet verspreid buiten de afdeeling, in wier handelingen van het jaar 1826 zij te lezen staat. Zij handelde over de onvergelijkelijke waarde des Bijbels als het grootste middel, om ons den bijzonderen invloed van God deelachtig te maken. Achttien jaren later (17 October 1844) sprak hij over den tegenstand tegen de verspreiding des Bijbels beschouwd als een bewijs van hare deugdelijkheid. Deze toespraak afzonderlijk uitgegeven onder den titel van: De Bijbelverspreiding in 1844. Leid. 1844, en daardoor voor ieder verkrijgbaar gesteld, ontging wel de tegenspraak van de Katholijk in zijnen gewonen toon niet, maar werd door alle welgezinde, als een woord op zijn pas gesproken, met blijdschap ontvangen en hoog gewaardeerd. | |
[pagina 64]
| |
Ook hield van Campen zich gedurende vijf jaren van 1834-1838 bezig met de verzameling en uitgave van het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak van het Nederlandsch Godsdienstig Tractaatgenootschap. een schatboek, waarin mannen als Jodocus Heringa Elizasz, Johannes, Clarisse, Lucas Egeling, Daniel Mathijs Kaakebeen, Johan Hendrik van der Palm, Pieter van der Willingen, Gijsbertus Johannes Rooijens en anderen spreken, nadat zij reeds gestorven zijn en ook de stem van zoo menig Evangeliedienaar, die nog eene plaats onder de levendigen beslaat, ter onderwijzing en besturing en vertroosting vernomen wordt. Behalve het portret van Voet van Campen door de Bijbeloefeningen voorkomende, bestaat er nog een van hem in folio, geteekend door Hendrik Ringeling, gesteendrukt door A. Bomli.
Zie Handel. der Jaarb. Algem. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 17den Junij 1852, Levenber. bl. 72-76, en vooral het levensberigt van den Hoogleeraar Kist voor de bijbeloefeningen geplaatst. |
|