[Pieter van Cammingha]
CAMMINGHA (Pieter van), Heer van Ameland, zoon van Sicke van Cammingha en Trijn van Herema, geboren in 1531, verscheen in 1566 in de vergadering der Staten en gaf zijne toestemming aan zulke besluiten en vertoogen, waarin gevoelens van vrijheid doorstraalden, en die strekten tot verdediging van 's Lands voorregten of ter afwending van gewetensdwang. Ook was hij een der teekenaars van het verbond der Edelen. Dit belette echter niet, dat een troep Watergeuzen op zijn eiland kwam stroopen en zijn kasteel aldaar verwoestte, van welke mishandeling naauwelijks reden is te vinden. In 1572 verzocht hij dat men eenig krijgsvolk naar Friesland zou overzenden, en voegde zich bij anderen, die Leeuwarden aan 's Prinsen zijde zochten over te brengen. Door deze en verdere pogingen voor de vrijheid liep hij in het oog bij den Stadhouder Gaspar de Robles, Graaf van Billy, en werd door dezen en den Raad opgeroepen, doch hij oordeelde veiliger zich met de vlugt naar Ameland te begeven. Achterhaald zijnde, bragt men hem gevangen op het blokhuis te Leeuwarden. Men schijnt hem van geen afval of wederspannigheid te hebben kunnen overtuigen; althans hij werd, op een smeekschrift van zijne vrouw Franske Minnema en onder borgstelling van eene groote som gelds, uit zijne gevangenis geslaakt en naar zijn kasteel, het Amelandshuis te Leeuwarden, overgebragt, waar hij in vrije bewaring zijne dagen eindigde den 16den Julij 1571. Hij liet twee zoons en eene dochter na. Aan zijnen oudsten zoon, Sicke van Cammingha, besprak hij de heerlijkheid Ameland en aan zijnen jongsten zoon, Frans van Cammingha, Camminghahuis te Leeuwarden.
Zie Sjoerds, Bes. van Friesl. Dl., II bl. 712; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Eekhoff, Gesch. Beschr. van Leeuw. Dl., II bl. 389.