| |
| |
| |
[Gerard Callenburgh]
CALLENBURGH (Gerard), geboren den 8sten April 1642 te Willemstad, waar zijn vader koopman in hout was, trad in 1661 als Adelborst in 's Lands zeedienst, werd vijf jaren daarna tot Tweede Luitenant benoemd. Na vijf jaren in die betrekking gediend te hebben, werd hij, op het uitdrukkelijk verzoek van de Ruiter als Tweede Luitenant op diens schip overgeplaatst, waarmede hij, den 7den Junij 1672, den slag van Solebay bijwoonden. In hetzelfde jaar werd hij tot Tweede Kommandeur over de zeelieden benoemd, die het Vaderland op de rivieren verdedigden. Met overspringing van den rang van Eersten Luitenant, werd hij in 1673, door den Prins van Oranje tot Extraordinair Kapitein aangesteld en kort daarop tot Eersten Kapitein op het schip van den Schout-bij-Nacht Jan Janse van Nes. Op het laatst van 1673 werd hij, na de dood van Jan Willemsz. van Nijmegen, Eerste Kapitein op het Admiraalschip van de Ruiter, de zeven Provincien, waarmede hij den togt naar Martinique in 1674 bijwoonde Bij de Ruiters laatsten zeetogt kweet hij zich, nadat de Admiraal de wond was toegebragt, waaraan deze naderhand overleed, met manhaftigheid; spoorde ieder tot zijnen pligt aan, en stelde op alles de beste orde, zoodat noch vijand noch vriend bemerkte, dat de Admiraal gewond was. Ook werd de strijd, op zijn smaldeel en bijzonderlijk op zijn eigen schip met den zelfden moed gaande gehouden en even hevig gevochten. Hij hield zich altoos digst bij het reddelooze schip van den Graaf van Stirum, dat meest in gevaar was, doordien de vijanden, met acht schepen, en onder deze twee Schouten bij Nacht het meest daarop aanlegden. Doch door Callenburgh en zijne medestanders werd zoo sterk en zoo vaardig met het geschut vuur gegeven, als men dit met
musketten zou hebben kunnen doen, waardoor hij ze zoowel afwees, dat zij aldra de wijk namen.
Callenburgh bleef met het schip van de Ruiter, daags na den slag, noch zee houden, tot dat men de Franschen naauwelijks van de stengen meer zien kon, en daar de wind toen meer en meer opstak, liep de vloot omtrent den middag naar Siragossa, waar de Admiraal den 29sten April overleed. Na verloop van eenige dagen zeilde men van daar naar Palermo; de Haan voerde de tweede Admiraals-vlag, Callenburgh die van Vice-Admiraal en Pieter van Middellandt die van Schout bij Nacht. De Fransche begaven zich wederom in zee, kwamen den 1sten Junij in het gezigt van Palermo, en, nadat eenigen van hunne Bevelhebbers de ligging der Spaansche en Hollandsche vloot opgenomen hadden, kwamen zij den volgenden dag op hen af, en ziende dat de Spaansche Vice-Admiraal, zonder weêrstand te bieden, zijn kabel kapte, en dat er diensvolgens groote wanorde onder de Spaansche en Nederlandsche schepen ontstond, maakte zij daarvan tot hun voordeel gebruik en verbrandde eenige Nederlandsche schepen. Het schip de Eendracht,
| |
| |
waarop het lijk van den Admiraal was, liep zelfs groot gevaar; doch Callenburghs moed bezweek niet, hij hield het meer dan anderhalf uur uit, en schoot zoodanig op de Franschen dat zij afweken. Daar de Haan in den slag was gesneuveld, voerde Callenburgh het opperbevel over de vloot, volgens minnelijke schikking. De oudste aanwezige Kapitein Jacob Teding van Berkhout, meende op dien rang aanspraak te hebben en het gezag werd eenigzins verdeeld, doch Callenburgh bleef als Vice-Admiraal bevel voeren over het smaldeel. Toen later Philips van Almonde als Schout-bij-Nacht het bevel over dit smaldeel te Napels aanvaardde, vond Callenburgh daarin redenen tot klagen. ‘Het was vrij hard voor een eerlijk man,’ zoo drukte hij zich uit, ‘die zonder grootspraak meende te mogen zeggen, dat hij het gebied over 's Lands vloot wel had gevoerd na eerst als meester gehandeld te hebben, nu zich als een bediende te moeten gedragen, bij en onder een hoofd, die geen hoogeren rang dan van Schout-bij-Nacht bekleedde.’ Evenwel bleef er geen wrok tegen Almonde bij hem bestaan. Zij hebben later in de beste verstandhouding geleefd.
Hij was in 1688 nog Admiraals- of Eerste zeekapitein, en waarschijnlijk uit dien hoofde toen ook Kapitein van de lijfcompagnie matrozen voor Prins Willem III, als Admiraal-Generaal, opgerigt. Zonder ooit Schout-bij-Nacht te zijn geweest, werd hij den 16den April 1689 Vice-Admiraal voor den zeeraad van het Noorderkwartier. In die waardigheid ontving hij in het volgende jaar, zich op het schip West-Friesland in Duins bevindende, eenen brief van den gezegden Prins, toen Koning van Engeland, waarbij hem het gebied over de vloot, in het afzijn van den Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen, werd opgedragen, en hem, wanneer die Luitenant Admiraal in de vloot zou zijn aangekomen, als tweede stem, zitting in de krijgsraad vergund werd.
In Junij van dat jaar voerde hij in de vereenigde Engelsche en Nederlandsche vloot den voortogt aan; sloeg, met zijne bijhebbende schepen, bij Bevezier tegen de Franschen, waar de voortogt zich met alle eer en roem uit eenen fellen, langdurigen strijd en de Nederlandschen vloot uit groot gevaar redde. Toen zijn moedeloos scheepsvolk zijn ontredderd schip tegen den wal wilde aanzetten, poogde hij het eerst tot bedaren te brengen, en voegde er bij, toen hij daarin niet slaagde ‘dat hij hem, die weder daarvan sprak met een rappier zou doorsteken of met eene pistool den kop doorschieten.’ Hij bragt zijn schip nog behouden uit den strijd. In het volgende jaar had hij in eene eveneens vereenigde vloot het bevel op het schip het Kasteel van Medemblik van 86 stukken en werd in October met negen Nederlandsche oorlogschepen en twee branders naar Spanje gezonden.
De waardigheid van Vice-Admiraal voor den zeeraad van de
| |
| |
Maas, in 1692, bekomen hebbende, was hij, met bovengemeld schip, in de vereenigde Engelsche en Nederlandsche vloot tegenwoordig, toen deze onder het opperbevel van den Engelschen Admiraal Edward Russel, in Mei van dat jaar, omstreeks Barfleur door de Franschen werd aangevallen. Aan dit gevecht konden de Nederlanders, onder den Luitenant-Admiraal Filips van Almonde, door de kalmte van den wind, weinig deel nemen, doch Callenburgh, die het bevel over de voorhoede had, ontving, volgens zijne gewoonte, de Franschen zoowel, dat zij spoedig afhielden. Nadat de vereenigde vloot was uiteengegaan, bleef Callenburgh het bevel voeren over eene wintervloot van 21 schepen en 7 branders.
Op het laatst van Januarij 1694 kwam hij, benevens den Engelschen Admiraal Wheler, met omtrent 30 oorlogschepen en eene groote vloot koopvaardijschepen, welke zij naar Italië en den Levant moesten geleiden te Cadix, en deden de Baai van Gibraltar aan. Met het begin van Maart weder in zee gestoken, werden zij door eenen der verschrikkelijkste stormen beloopen, welke men ooit in die gewesten gezien had, verzeld van donder, bliksem, duisternis en holle zee. De Admiraal Wheler werd met zijn schip van tachtig stukken en al het volk, uitgezonderd twee Mooren, onder de golven begraven. doch Callenburgh bleef gelukkig bewaard. Met het schip de Ridderschap, van 72 stukken vertoefde hij aan de Spaansche kust, tot in Julij, toen hij op de Beschermer van 90 stukken overging en zich, met zijne bijhebbende schepen, omtrent de Straat van Gibraltar, bij de vereenigde Engelsche en Nederlandsche vloot begaf, bestaande uit 40 Engelsche schepen onder het bevel van den Admiraal Russel, 23 Nederlandsche en 10 Spaansche. Het opperbevel over alle de Nederlandsche schepen was nu aan Callenburgh toevertrouwd. In den krijgsraad werd besloten naar Bareelona te zeilen, ten einde die stad, welke door de Franschen te water en te land belegerd was, te ontzetten en het overige van Catalonië te behouden, hetgeen ook gelukkig werd ten uitvoer gebragt. Voor de ten dezen bewezene diensten werd Callenburgh, door de regering van Barcelona, beschonken met eenen zilver vergulde lampetkan en schotel, waarin het wapen der stad was gedreven, benevens twee zilveren fruitschotels; ook was de Koning van Spanje over de bijstand der Nederlanders zoo voldaan, dat hij de Vice-Admiraal Callenburgh een diamanten kruis tot eene vereering zond.
In November van het volgende jaar kwam Callenburgh, benevens den Admiraal Russel, met bijna dertig zoo Nederlandsche als Engelsche schepen en eene menigte koopvaarders in Engeland.
Op het laatst van Junij 1696 hielp hij, die toen bevel voerde op het schip de Zeven Provincien van 90 stukken, met de Engelsche en Nederlandsche vloot eene landing doen op de Fran- | |
| |
sche kust, bijzonder op de Eilanden Heizant; waarna hij zich, in Junij van het zelfde jaar, met de gezegde vloot, weder op de Fransche kust vertoonde, en geen der minste was, die de stad St. Marten op het eiland Ré de uitwerking der bommen deed gevoelen, welke daar groote verwoestingen aanrigtten.
In 1697 tot Luitenant-Admiraal voor het Noorderkwartier verheven, diende hij in dien aanzienlijken rang op het schip Holland en in 1702 op de vereenigde volten waarover de Engelsche Admiraal George Rooke en de Nederlandsche Admiraal het opperbevel hadden, en was bij den vruchteloozen togt naar Cadix tegenwoordig; en daarna bij de roemruchtige overwinning bij Vigos, waarbij Callenburgh, ten dage, dat de Spaansche vloot, in de Baai van Vigos aangevallen en overmeeslerd werd, op verzoek van Almonde, wegens diens onpasselijkheid, het bevel voerde; terwijl zijn stiefzoon Barend van der Pot, Kapitein voor het collegie op de Maas, met het schip Dordrecht, door hem op den vijand afgezonden, alleen vier Spaansche gallioenen veroverde.
Gelukkig werd Callenburgh andermaal bewaard in den vreeselijken orkaan, die in 1703 op deze kust woedde. Want deze dreef hem, dien men met eene vloot oorlogs- en transportschepen, benevens eene menigte andere schepen en vaartuigen, uit Texel voor de Maas verwachtte, op de kusten van Noorwegen, van waar hij den 1 Januarij 1704, te Spithead aankwam, en dus als bewaard werd, om in dat jaar, den Aartshertog Karel van Oostenrijk, toen reeds bekend bij den naam van Karel III, Koning van Spanje, naar Portugal over te brengen; voorts in Mei eenen aanslag op Barcelona te ondernemen, welke, alzoo die stad te wel bezet was, na een bombardement van eenige uren, vruchteloos afliep; en in Julij de stad Gibraltar te helpen innemen, die hij met bommen teisterde, terwijl de Engelsche en eenige Nederlandsche troepen haar van de landzijde aanvielen. Spoedig volgde de overgaaf en hoeveel deel Callenburgh aan die verovering gehad heeft, blijkt uit eenen brief des Konings van Spanje, waarin deze hem ‘zijne voldoening en dank betuigt over den grooten ijver, dien hij voor de algemeene zaak en 's Konings bijzondere belangen betoond, en voor de verdiensten, die hij in deze gelukkige onderneming ten toon gespreid heeft.’
Na dit verrigt te hebben geraakte hij met de achterhoede der vloot, bestaande uit 12 Nederlandsche schepen, den 24sten Julij omtrent Malaga, slaags met de Franschen vloot, in welk gevecht het schip de Albemarle, waarop hij zich bevond, 20 dooden en 45 gekwetsten bekwam, en zoo doornageld was, dat het buiten staat was de vlag te voeren, waarop Callenburgh voor eenige tijd op het schip Katwijk, gevoerd door Kapitein Schrijver, overging. Hierin mogt hij de bijzondere bescherming der Goddelijke Voorzienigheid ondervinden, want het schip Albemarle vloog drie dagen later door eigen kruid in de lucht,
| |
| |
wordende er van de geheele bemaaning slechts negen matrozen behouden opgevischt. De schade welke de Admiraal door dit ongeval onderging, was niet gering, want alle zijne goederen, op de Albemarle achtergebleven zijnde, gingen, even als zijne dagregisters, verloren. De bondgenooten trokken groot voordeel uit het gevecht. Daar men nu Gibraltar met meer volk kon bezetten, terwijl die vesting bij het verliezen van dien slag niet zou te houden zijn geweest. Ook werd Callenburgh sedert, in Holland verslag doende, door de Staten, voor zijne goede verrigtingen, beleid en dapperheid hooglijk dank gezegd.
Na eindelijk zoovele gevaren te hebben doorgestaan en zoovele blijken van heldemnoed te hebben gegeven, werd hij, den 14den Februarij 1709, tot Luitenant-Admiraal voor het collegie ter Admiraliteit te Amsterdam aangesteld en den 19den Februarij 1711 in den zelfden rang voor het collegie op de Maas; waarna hij zijne dagen in vrede te Vlaardingen doorbragt, alwaar hij reeds vroeger zijne woonplaats gevestigd had en de aanzienlijkste regeringsposten bekleedde; zoo werd hij in 1678 Vroedschap en in het volgende jaar Burgemeester, welke waardigheid hem daarna nog dikwijls werd opgedragen, ook nog in 1701, doch het jaar daarna werd hij om zijne hooge jaren en 's Lands dienst, op zijn verzoek, van de stedelijke regering ontslagen.
Hij overleed aldaar den 8sten October 1722. Een praalgraf, zoo wel door hem verdiend, werd niet voor hem opgerigt. Boven zijnen grafkelder te Vlaardingen, werd zijn wapen, versierd met gouden scheepskroon en helm, tusschen twee banieren opgehangen. Deze gedenkstukken zijn in de omwenteling van 1795 vernield. Bij zijne echtgenoote Lucrctia Bosch Pietersdochter, eerder weduwe van Gijsbert van der Pot, Kapitein van een Vlaardinger koopvaardijschip, liet hij drie dochters na: Rebeeca Callenburgh gehuwd met Anthony Baartman, Ordinaris Raad in de Kamer van Justitie van Vianen en Ameide, door wiens nakomelingen den naam Callenburgh, nu veranderd in Kallenberg, later is overgegaan op een tak der familie van den Bosch, en thans nog gevoerd wordt door den Eersten Luitenant der Genie Reijer Jan Anthony Kallenberg van den Bosch. De beide andere dochters van den Luitenant-Admiraal Adriana Callenburgh en Geertrui Callenburgh zijn ongehuwd overleden.
's Mans afbeeldsel is tweemalen in prent gebragt, beide geteekend door Aart Schouman, naar de oorspronkelijke schilderij van Johannes Vollevens, thans nog in het bezit van bovengenoemde Luitenant Kallenberg van den Bosch. Eens is het gegraveerd in folio door Pieter Tanjé, en eens in 8o. door Jacobus Houbraken. Het eerst treft men aan in Vlaardingen in zijne opkomst, aanwas, Geschie- | |
| |
denis, enz. bl. CXXI het andere in Wagenaar. Vaderl. Hist. Dl. XVII bl. 224. Zijn wapen had in de regter bovenhoek een kanton van sabel, met eene ster van goud, en bestond voorts uit een veld van keel met twee sterren van zilver, de eene ster nevens het kanton, de andere onder in het midden van het schild.
Zie Sylvius, Zaken van Staat en Oorl. St. II. B. XIV. bl. 309, St. III. B. XXVIII. bl. 204, B XXX. bl. 127, St. IV. B, XXXIII. bl. 75; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 683, 690, 712, 952, 977, 984, 991-994; Halma, Toon. der Vereen. Nederl; le Clere, Gesch. der Vereen. Nederl. Dl. IV. bl. 425, 543, 544, 612, 613, 628, 647, en 648; Wagenaar, Vaderl. Hist. Dl. XVI. bl 173, 316, Dl. XVII. bl. 224-226; van Wijn, Bijooegs. en Aanm. op Wagenaar Dl. XVI, bl. 49, 88, Dl. XVII. bl. 60 en 61; Leoensbes. der Nederl. Vorsten Helden enz. St. II. bl. 395-397; Kok, Vaderl. Woordenb.; Vlaardingen, in zijne Opkomst Aanwas, Geschied. enz. bl. CXIV-CXXI; van Kampen, Vaderl. karokt. Dl. II. bl. 544-547; Biogr. Nation; Sprenger van Eyck, Geschied. en Merkw. der Stad Vlaardingen bl. 60-65; Biogr. Univ.; de Jonge, Ned. zeew. D. II. st II. bl. 92. D. III. st. I. bl. 162, st. II bl. 8, 123, 174, 209, 398, D. IV. st. I. bl. 177, 191, 250, 276, 310, 370, 408, 459, 517, 524, St. II. bl. 2, 394, 561. |
|