Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Nicolaas Calkoen]CALKOEN (Nicolaas), geboren te Amsterdam, legde zich aan de hoogeschool te Utrecht op de regtsgeleerdheid toe en werd aldaar in 1774 tot Doctor in de regten bevorderd na het verdedigen eener verhandeling over de verpligting van eenen RegterGa naar voetnoot(1). Hij vestigde zich toen in zijne geboorteplaats, waar hij in 1778 Schepen en in 1782 Raad werd. In de onrustvolle dagen van 1787, had hij, als behoorende tot de Stadhoudersgezinden, veel te lijden, zelfs werd hij den 21sten April van dat jaar, komende, bij het scheiden van den Raad, uit de raadkamer, aangegrepen, belet het stadhuis afte gaan, weder met geweld ter justitiekamer ingedrongen en vervolgens | |
[pagina 20]
| |
van zijn ambt ontzet. Na de omwenteling van dat jaar echter weder hersteld, klom hij tot eer en aanzien, werd ter vergadering der algemeene Staten afgevaardigd, en woonde, als afgezondene uit die vergadering in 1792 ter bekleeding van het peterschap over Willem Frederik George Lodewijk, den zoon van den erfprins van Oranje, wegens Holland, de doopplegtigheid bij. In het begin van 1795 gecommitteerde in den Raad van Staten zijnde, werd hij, nevens Dirk Baron van den Boetzelaer van den Kijfhoek, naar den Bevelhebber van het Fransche leger gezonden, ten einde ook voor Holland nog eene voordeelige capitulatie te sluiten, waarin zij echter niet naar wensch slaagden. Bij de omwenteling van 1795 schijnt hij in het bestuur te zijn gebleven, althans in het volgende jaar werd hij met Brouwer, uit het provinciaalbestuur van Holland naar Amsterdam afgevaardigd, ten einde met de Raad der gemeente dier stad de beste middelen te beramen en in het werk te stellen om 's lands vloot, spoedig van de nog ontbrekende manschappen te voorzien; en in 1802 werd hij door het bewind tot lid van het Departementaal bestuur van Holland benoemd. Vervolgens was hij nog Staatsraad onder Lodewijk Napoleon, bij wien hij in hooge achting stond, zoodat deze hem onder andere in 1807 benoemde in de commissie om werkzaam te zijn, zoowel aan het inrigten van de openbare en koninklijke scholen, als tot aanmoediging van de Wetenschappen en de Geleerden.
Zie Wagenaar, Beschr. van Amst. St. IV bl. 597; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar Dl. XVII, bl. 84, 93, 96, 101, 140, Dl. XXI bl. 29, Dl. XXV bl. 143, Dl. XXVIII bl. 413-417, Dl. XXXVI, bl. 184, Dl, XLIV, bl. 263; C. van der Aa, Leven van Willem V, Dl. IV bl. 413-417; Mr. M.C. van Hall, Leven van Kiusbergen bl. 219. |
|