en anderen, die te Bergen in Henegouwen hadden moeten beloven den Prins niet meer te dienen, na het overgaan der stad te wachten stond, bood, toen dit plaats had, een zijner dienaren een geladen geweer aan, en zeide: ‘Doe nu, na zoo menig bewijs van gehoorzaamheid, dit laatste nog aan uwen Heer, dat gij op mij losdrukt, en mij van den ondoorworstelbaren nood verlost.’ De man verbaasd over zulk een vreemd bevel, verzocht verschoond te blijven, van het uiterste leed te doen aan hem, wien hij allen trouw en hulpvaardigheid verschuldigd was. Waarop Bordet hernam: ‘Wat mart gij? Mijn leven, doorgebragt in het volbrengen van hetgeen de eer mij gebood, ontzag nooit eenig leed dan de schande. Het zal op zijn einde niet veranderen, om met eene smadelijke dood den snooden lust zijns vijands te verkoelen. Leen mij uwe hand, opdat zij mij in het sterven verpligte.’ Toen schikte zich de dienaar tot gehoorzaamheid, terwijl de meester zich, met een deken om de ooren geslingerd, op de knieën wierp, in welke houding hij, onder het aanroepen van Gods barmhartigheid, het schot verbeidde, dat afgetrokken zijnde, hem het hoofd verbrijzelde, zoodat het brein tegen de bedsponde sprong.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. VI. bl. 440 (323); van Meteren, Nederl. Hist., D. II. bl. 154 en 155; Hooft, Nederl. Hist., bl. 314; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 430.