Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Bondt]BONDT (Jan), zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 2den December 1766, had zijne eerste vorming en opleiding voornamelijk aan zijnen uitmuntenden vader te danken. Nadat hij het eerste onderwijs in de Oude Letteren, en in dat gene, het welk in die dagen aan de Latijnsche scholen zijner geboortestad onderwezen werd, onder het geleide van den kundigen Rector Henricus Verheyk, met vrucht genoten had, ontving hij het onderwijs in de voorbereidende Wetenschappen, en in die der Regtsgeleerdheid van Daniël Wijttenbach, Jean Henrivan Swinden en Henricus Constantinus Cras. Den 11den October 1788 werd hij, aan de Leidsche Hoogeschool, tot Doetor in de Regtsgeleerdheid bevorderd, na het verdedigen van eene Regtsgeleerde Verhandeling, over de vraag: Wie de schade, uit Valsche of Vervalschte Wisselbrieven ontstaan, naar Regten gehouden | |
[pagina 827]
| |
was te dragenGa naar voetnoot(1), welke stof zoo oordeelkundig door Bondt bewerkt was, dat Mr. J.J. Uytwerf Sterling het in 1827 nog nuttig oordeelde, dit stuk in het Nederduitsch over te zetten, en die vertaling in de Bijdrage tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving verzameld door Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall mede te deelen. Naauwelijks had Bondt den graad van Doctor in de Regten verkregen, of hij trad de Amsterdamsche pleitzaal in. Hier onderscheidde hij zich als een Regtsgeleerd Redenaar, die even wijs en beschaafd als scherpzinnig en vernuftig was. Hoe Bondt zich nogthans als spreker voor de Balie mogt hebben onderscheiden, zijnen hoogsten roem verwierf hij als Regtsgeleerd raadgever. In die betrekking muntte hij, zoo bij geschrifte als bij monde, gedurende zijne beoefening van de Regtsgeleerde praktijk, boven de meeste zijner ambtgenooten uit. Zijn vlug begrip stelde hem in staat, de hem voorgestelde regtsvragen, met de feiten daartoe betrekkelijk, spoedig, met het voor en tegen, en in alle hare omstandigheden te bevatten, te doorzien en van alle zijden te beschouwen; waarna het hem gemakkelijk viel, het voorgedragen geschilpunt aan het stellige Regt, of, wanneer dit zweeg, aan zijne beginselen te toetsen, en daarover eene oordeelkundige en beslissende uitspraak te doen. Onder het zeer groot getal van hen, welke zijnen raad en leiding dagelijks inriepen, waren er niet weinigen, wie het niet gegeven was, de zaken, waarin zij die behoefden, hem, in alle omstandigheden, duidelijk en met orde op te geven; maar dan wist hij, door tegenvragen, uitgaande van het bekende tot het onbekende, met eenen echt Socratischen geest, de voorstellers wel haast op den regten weg te brengen, en uit de langs dien weg verkregene antwoorden, zich zelven dat licht te verschaffen, het welk hij tot eene rigtige beschouwing van het aan hem onderworpen geschilpunt, noodig had. Boven anderen muntte hij uit in het wijs besturen van groote vergaderingen, waarin gemeenschappelijke of tegenstrijdige belangen werden behandeld en verdedigd of bestreden. Dan toonde hij de zeldzame gave te bezitten, door duidelijkheid bij de ontwikkeling van zaken en omstandigheden, uiteen loopende meeningen tot de zijne, of van hem, te wiens behoeve hij het woord voerde, over te halen; driften te doen bedaren, en, naar zijne overweging, de beste besluiten te helpen nemen. Maar hetgeen hij bij dergelijke gelegenheden sprak, is, even als het meerendeel zijner mondelinge pleidooijen, voor de Regtbanken gehouden, voor volgende geslachten, verloren. Dit echter is niet het geval met alle de door hem uitgebragte Regtsgeleerde Advysen, van welke velen nog voorhanden, en enkele door de drukpers aan de vergetelheid ontkomen zijn. De meeste daarvan | |
[pagina 828]
| |
betreffen vragen en geschilpunten, aangaande Handel-, Wissel-, Verzekering- en Zeevaart Verbindtenissen. Zij onderscheiden zich niet minder door eene juiste en Regtskundige bewerking, als door het belangrijke van hunne onderwerpen. Even als zijn vader, behoorende tot de gemagtigde Gemeenebestgezinden, die eene gepaste verbetering van Neêrlands Oude Staatsinstellingen beoogden, gaf het vermeesteren van ons Gemeenebest door de Franschen, in Januarij 1795, aanleiding, dat hij gedurende eenige maanden verpligt werd, een groot gedeelte van zijn werkzaam leven, aan de hoogere belangen zijner medeburgeren af te staan. Als een braaf en onverschrokken burger bragt hij, met vele zijner aanzienlijke stadgenooten, veel toe, om de toen zoo opgewondene gemoederen der menigte, in den avond en den nacht, die op de overgave der stad volgden, te helpen bezadigen, en de personen en goederen der ingezetenen, en die van andersdenkenden, niet zonder persoonlijk gevaar, te beschermen. Strekte dit koen en menschlievend gedrag hem en zijnen gelijkdenkenden medestanders tot eer, niet minder werd de brave burgerij zijner geboortestad hem grooten dank verschuldigd, toen hij niet aarzelde, om, daartoe door de Provisionele Representanten van Amsterdam met aandrang geroepen, mede de verlatene Regterstoelen en de Schepenbank dier stad, als Lid van het Provisioneel Committé van Justitie, gedurende eenige maanden te helpen bekleeden. In die hoedanigheid was hij het vooral die de regtsstelling vasthield en betoogde, dat de verbindtenissen, door de Regering, na het overmeesteren van ons Gemeenebest, door de Pruissische legermagt, in 1787, met wie ook aangegaan, heilig moesten nagekomen, en dat de Regtbank, daartoe uitgenoodigd, aan Stadsbestuur het betoog daarvan reeds den 30sten Januarij 1795, inzenden, en dat het zich daarmede vereenigen kon. Aan Bondt hadden wijders zijne Joodsche mede-ingezetenen het te danken, dat, ter gelegenheid van het aangaan van huwelijken, door hen voor het vervolg niet meer dan door hunne Christen-medeburgers voor het zoogenaamd regt van trouwen zou worden betaald. Zijn daartoe, den 4den Februarij 1795, gedaan voorstel vond bij zijne ambtgenooten eenparigen bijval, en deze hoogere, en alzoo onregtvaardige belasting, met welke de Joodsche bevolking, tot op dien tijd, in Amsterdam gedrukt was, werd terstond afgeschaft. In Augustus 1795 werd hij, even als alle zijne Medeleden, op zijn verzoek, als Lid van het Committé van Justitie ontslagen. Het, onder de benaming van Representanten van het volk van Amsterdam, gevestigd Stedelijk bestuur dier stad gaf hem al dadelijk een treffend bewijs van vertrouwen in zijne regtskennis en ervaring, door hem in November daaraanvolgende, de gewigtige bediening van Stads-Advokaat op te dragen. Hoog vereerend was voor hem die benoeming, en toch was het, op zijne aanvraag, dat hij in deze bediening al aanstonds vervangen werd door zijnen vriend Mr. J.L. Farjon. Inmiddels en van toen | |
[pagina 829]
| |
af wijdde Bondt zich geheel aan de pligten en werkzaamheden van de door hem boven alles geliefkoosde betrekking van Advokaat en raadsman van zijne medeburgeren. Aan dezen werd hij, hoewel niet dan voor eene korte tijd, en bij tusschenpoozingen, ontnomen, toen het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek aan hem in 1796 mede opdroeg het ontwerpen van een Lijfstraffelijk Wetboek en de wijze van Regtsvordering en in 1798 hem met zes andere Regtsgeleerden benoemde tot het vervaardigen van een Burgerlijk Wetboek. Naauwelijks had Lodewijk Bonaparte het bewind over ons Vaderland, onder den titel van Koning, aanvaard, of hij poogde Bondt, met Mr. Angelus Jacobus Cuperus en Mr. Mozes Salomon Asser, met het ontwerpen van een Algemeen Wetboek van Koophandel te belasten. Hierin echter werd de Vorst, ten opzigte van Bondt, zoowel als van Cuperus, teleurgesteld. Zijne weigering, welke den Koning leed deed, was het gevolg van weloverwogene redenen, uit Bondts bijzondere omstandigheden en steeds toonemende bezigheden ontleend. Die toenemende bezigheden zullen hem ook genoopt hebben om in 1807 zijn ontslag te nemen als Mederegent van het Werkhuis te Amsterdam, welke post hij sedert 1792 bekleed had. Tot op de invoering van de Fransche Wetgeving, in den aanvang van 1811, had Bondt alle de werkzaamheden, aan het beroep van Advokaat verbonden, in al haren omvang waargenomen. Sedert dat tijdstip staakte hij die van Pleiter, en vereenigde zich toen met zijnen vriend, den beroemden Advokaat Mr. Jacob Walraven, in eene Vennootschap, waarin Bondt, als raadgevend Regtsgeleerde, zijne, vooral handeldrijvende, medeburgers tot bijstand bleef verstrekken; de gronden voor hunne beweringen oordeelkundig ontwikkelde, en de vormen der Regtspleging aanwees, terwijl Walraven zijne uitmuntende gaven als Regtsgeleerd Redenaar voor de Regtbanken leende. In het begin van 1821 onttrok Bondt zich geheel aan de Regtsgeleerde praktijk, om voortaan alleen zijnen bijzonderen vrienden, bij voorkomende gelegenheden, in gewigtige geschilpunten, met zijne raadgevingen geheel belangeloos ten dienste te zijn. Het was er echter verre af, dat Bondt die rust zou hebben verkregen, waarop hij, na jaren arbeid, zooveel aanspraak had. Reeds sedert 1806 was hij mede aan het hoofd van het Huis, handelende onder de namen en firma van Determeyer Weslingh en Zoon, en tot op zijn overlijden was en bleef hij de alles bezielende geest, die alle de handelingen en verbindtenissen door dit Huis ondernomen en aangegaan, beraamde, met de naauwkeurigste oplettendheid gadesloeg en het tot de beste en dikwijls gelukkige einden wijsselijk bestuurde. Met geheel zijn Vaderland onder den ijzeren schepter, door Napoleon Bonaparte daarover gevoerd, gezucht hebbende, juichte | |
[pagina 830]
| |
hij met geheel zijn hart en geest zijne verlossing tegen, en ondersteunde door zijne deelneming, raadgevingen en middelen, Nederlands herstelling in 1813. Gewis heeft Bondt toen, even als in Januarij 1795, ook het zijne toegebragt tot beraming van gepaste middelen, die door het sedert aangesteld Tusschenbestuur, met het gelukkigst gevolg, ten beste der stad zijn aangewend. Naauwelijks had Willem I, als Souverein door de Natie gekozen en als zoodanig uitgeroepen, het Opperbewind over Nederland aanvaard, of hij onderscheidde Bondt onder de voorname Gemeenebestgezinden, die nimmer den dwingeland zijns Vaderlands gediend, en nooit had opgehouden dat Vaderland belangeloos te beminnen. Onderscheiden waren de aanbiedingen, door of van wege 's Lands Souverein, sedert aan Bondt gedaan, welke ten doel hadden, om hem eene openbare betrekking ten dienste van zijn herboren Vaderland te doen aannemen. De redenen echter, die hij vroeger had kunnen geven, om zich van alle werkzaamheden, buiten zijn gewoon beroep- en handelsaangelegenheden, te ontslaan, hadden niet opgehouden. Het was er evenwel ver af, dat hij na 's Lands verlossing omtrent de welvaart van zijn Vaderland en die zijner medeburgeren, een werkeloos aanschouwer zou zijn gebleven. Toen bij het oprukken des Franschen legers in 1815, de prijs van onze Nationale schuld zoodanig daalde dat de val van vele houders van, en handelaars in Nationale Schuldbrieven te duchten was, beraamde hij met Mr. Maurits Cornelis van Hall een ontwerp tot stuiting van eene ramp, welks gevolgen onberekenbaar zouden zijn geweest. Dit ontwerp waarvan de eerste gedachte bij van Hall ontstaan was, werd echter door Bondts doorzigt en ervaring tot volkomenheid gebragt. Gezamenlijk onderwierpen zij het aan den Vorst, die, den 16den Maart 1815, de Koninklijke waardigheid had aangenomen. Deze droeg den Secretaris van Staat voor de Finantiën, Six van Oterleek, op, te dezer zake met Bondt en van Hall te beraadslagen met onbepaalde vrijheid, om in 's Konings naam te handelen, zoo als hij met hen zou oordeelen te behooren. Diensvolgens ontwierpen zij met gezegden Secretaris van Staat een Koninklijk Besluit, dat, door Z.M. onmiddellijk aangenomen, en te Brussel, den 15den April 1815 geteekend werd, waarbij uit 's Konings bijzondere fondsen, beschikbaar gesteld werd, eene som van vijfmaal honderd duizend gulden, ten einde die te plaatsen in beleening van fondsen, ten laste van het Rijk, naar den bepaalden lagen koers. Het beheer dier som werd toevertrouwd aan J. Brouwer Joachimsz. Burgemeester, en aan Johannes Carp, Lid van den Raad der stad Amsterdam, terwijl Bondt en van Hall hun als Consulenten werden toegevoegd. De uitvoering aan deze maatregel gegeven, had al spoedig ten gevolge, dat het vertrouwen allengs herleefde; eene verdere daling der Nationale schuld werd gestuit, bankbreuken werden voorgekomen, en nog in het zelfde jaar keerde de | |
[pagina 831]
| |
verstrekte hoofdsom, met de daarvan genotene renten, in 's Konings bijzondere schatkist terug. Het is niet onwaarschijnlijk, dat men bij het daarstellen van het Nieuwe Grootboek der Nationale Schuld, ten gevolge der wet van 14 Mei 1814 ook van zijne denkbeelden heeft gebruik gemaakt, zeker gaat het, dat hij niet geheel vreemd is geweest aan voorzieningen en bepalingen tot zekerheid der rentheffing van den Staat, daarin en later, bij de wet van 14 Januarij 1815, vastgesteld. Sedert in de Commissie ter Directie van het Grootboek der Nationale Schuld benoemd, hield hij niet op, tot in zijne laatste levensdagen, en tot zelfs op het oogenblik, dat hij, bij het wijken zijner ligchaamskrachten, alle geestvermoeijende werkzaamheden verpligt was voor altijd te staken, alle zijne vermogens aan deze instelling toe te wijden. Toen hij niet langer in staat was, zich naar de gewone Vergaderplaats der Directie te begeven, riep hij de gevorderde zamenkomsten zijner Mededirecteuren ten zijnen huize bijeen en bestuurde aldaar hare raadplegingen. Groot waren ook de diensten, die Bondt aan zijn Vaderland in het algemeen en aan den Handel in het bijzonder bewees, zoo vóór, bij, als na de oprigting van de Nederlandsche Bank, welke voor den Handel zoo heilrijke instelling men grootendeels aan zijne hemoeijingen te danken heeft; en hoeveel belang President en Directeuren der Bank er in stelde om Bondt, als Raadgever, als het ware een deel te doen uitmaken van het ligchaam dat zij veregenwoordigden, boden zij hem, ter erkentems van de diensten, door hem aan die stichting bewezen, uit eigen middelen een Aandeel in de Nederlandsche Bank zelve, groot duizend gulden, aan. Ook Koning Willem I erkende die diensten, door, bij Besluit van den 21sten Augustus 1838, waarbij het bestaan der Nederlandsche Bank verlengd en bevestigd werd, Bondt tot Consulent van die instelling te benoemen. Behalve de opgenoemde, werden er nog onderscheidene andere instellingen, handelsondernemingen en inrigtingen, met de openbare welvaart en het bijzonder belang zijner stadgenooten in verband staande, door hem gedurende de laatste vijftig jaren van zijn leven voorbereid, ontworpen en door zijn ondersteuning tot stand gebragt, onder anderen is mede de in 1806 opgerigte Associatie-Cassa vooral aan hem haar aanwezen verschuldigd. Zoo bragt Bondt een groot gedeelte van zijn werkzaam leven ten offer aan de daarstelling en bevestiging van al wat op de bronnen van welvaart zijns Vaderlands, van de stad zijner geboorte en op het rigtig beheer en bestuur van de daartoe behoorende instellingen invloed oefende. Geen wonder dan ook, dat, bij de Koninklijke onderscheiding, welke hem zoo dikwijls mondeling en schriftelijk ten deel viel, hij onder de eerste benoeming van Ridders der Orde van den Nederlandschen Leeuw werd opgemerkt. Zijne benoeming tot Ridder dier Orde was gedagteekend op den 10den November 1815; in 1838, en dus drie en twintig jaren | |
[pagina 832]
| |
later, vlogde daarop die, welke hem tot den rang van Kommandeur dier Orde verhief. Inmiddels had Koning Willem I hem op den 26sten Augustus 1827, vereerd met den titel van Staatsraad in Buitengewone dienst. Ook was Bondt sedert het jaar 1828 Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Hij bezweek in den morgen van den 8sten Julij 1845 aan eene slepende borstontsteking, waartoe bij hem de aanleg reeds bestond en die zich vooral in den winter vertoonde. Den 17den October 1790 had hij zich in den echt verbonden met Anna Maria Determeijer Weslingh, uit welk huwelijk hem acht kinderen, drie zoons en vijf dochters, geboren werden. Zoo ver ons bekend is, gaat er geen afbeeldsel van hem in plaat uit, maar, door het uitmuntend kunstpenseel van Cornelis Kruseman is Bondts albeelding, even schoon als treffend geschilderd, aanwezig, waarop de Nestor onzer Dichters Mr. Maurits Cornelis van Hall, het volgende bijschrift heeft vervaardigd: Door Themis vroeg gevormd, aan Hermes dienst verbonden,
Zijn hart aan 't Vaderland geheiligd van der jeugd,
Als 's Vorsten Raad gehoord, geroemd door duizend monden,
Draagt Bondt, met eere, 't merk van d'adeldom der deugd.
Zijn Moederstad, door zorg voor 't nageslacht gedreven,
Vroeg naar 't gelaat eens zoons, wiens faam haar hoogheid streelt;
Maar in den avondglans van het uitmuntendst leven:
En Krusemans penseel vereeuwigde zijn beeld.
Ook Johannes Lublink de Jonge vervaardigde daarop het volgende bijzonder fraai bijschrift: Het lustte de Amstelmaagd, aan hare voedsterzonen,
Haar' lievling en sieraad in beeldtenis te toonen:
Straks schetst een fiksche hand Jan Bondt op haar gebod.
Thans staart elk burger op die Voorspraak, als een Wonder;
De Dichtkunst, nu zij 't beeld aanschouwde, schreef er onder:
‘Een eerlijk Regtsgeleerde is 't edelst werk van God.’
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXXV. bl. 39, D. XL. bl. 230; M. Siegenbeek, in den Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 18den van Zomermaand 1846, bl. 4; Algem. Konst- en Letterbode voor 1828, D. II. bl. 21 en vooral Mr. M.C. van Hall, Mr. Jan Bondt en diens vader Mr. Nicolaas Bondt herinnerd, bl. 16-75 en bl. 84-98, wien wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|