Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacobus Bellamy]BELLAMY (Jacobus) werd den 12 November 1757 te Vlissingen, uit behoeftige ouders, Jacobus Bellamy en Sara Hoefnagel, geboren. In zijn vierde jaar verloor hij reeds zijnen vader, en de liefde tot zijne moeder wederhield hem zich aan de krijgsdienst te wijden, waartoe hij reeds het stellig besluit had opgevat. Ook mogt het hem niet gebeuren zich in de schilderkunst te oefenen, waarvoor zijn aangeboren smaak en gevoel hem genegenheid hadden ingeboezemd, maar hij werd tot het beroep van broodbakker opgeleid. Aldus tot dienstbaarheid en zwaren arbeid veroordeeld had hij weinig tijd en gelegenheid om zijnen onverzadelijken lees- en weetlust te voldoen, dien hij nogthans nu en dan involgde, waardoor hij zich menigmalen het misnoegen zijns meesters op den hals haalde. Ook beoefende hij nu en dan de dichtkunst en zoodra eenige bemiddelde ingezetenen den dichterlijken aanleg van zijnen geest gewaar werden, besloten deze jaarlijks iets bij te dragen om hem in de Godgeleerdheid te laten studeren. Zich onder de leiding van den toenmaligen Rector der Latijnsche scholen te Vlissingen voor het Akademisch onderwijs bekwaam gemaakt hebbende, vertrok hij naar de Hoogeschool te Utrecht, waar hij zich tot de predikdienst voorbereidde. Hier bragten de omgang met lieden van kunde en smaak, eene betere lectuur en de hulpmiddelen die hij thans onder zijn bereik | |
[pagina 294]
| |
vond, maar vooral zijne hartelijke vriendschap met den verdienstelijken Joannes Petrus Kleyn niet weinig toe, ter verbetering en vordering van zijnen smaak. Begaafd met een sijn gevoel voor het schoone en met eene levendige verbeelding, maakte hij ras meesterlijke vorderingen in de dichtkunst. Na eenige stukjes in den Post van den Neder-Rhijn en de Vaderlandsche Letteroefeningen geleverd te hebben, gaf hij eerst bij stukjes en naderhand in eenen bundel zijne Vaderlandsche Gezangen van Zelandus, welke van zijne stoutheid en oorspronkelijkheid getuigen. Voor de opdragt daarvan aan zijne geboorteplaats ontving Bellamy van de Regering dier veste een voortreffelijk boekwerk, versierd met het wapen der stad, ten geschenke. Gelijktijdig met de eerste uitgave van deze Vaderlandsche Gezangen, gaf hij een bundel minnedichten in het licht onder den titel van: Gezangen mijner jeugd, 1782. welke in 1790 voor de tweede en in 1808 voor de derdemaal met zijne Nagelaten gedichten gedrukt is en mede van zijnen buitengewonen aanleg tot een groot dichter getuigde. Die zangen zijn zoo vol geestigheid en zacht gevoel dat sommige oordeelkundigen ze verre boven de Vaderlandsche stellen. In 1785 verschenen de eerste gedichten met zijnen naam onder den titel van Gezangen van J. Bellamy, die in 1804 herdrukt zijn. Eindelijk heeft wijlen de verdienstelijke dichtlievende boekhandelaar Adriaan Loosjes de Gedichten van Bellamy, onder bijzondere rubrieken bijeen gebragt, in 1816, als een geschikt zakboekje uitgegeven, waarvan in 1826 eene tweede en in 1842 te Utrecht eene derde vermeerderde uitgave het licht zag. Behalve deze hier opgenoemde dichtwerken vindt men mede van hem nog menig dichtstukje en prozaisch opstel in de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, Dord. 1791. 3 stuk. 8o. en in het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet van G. Brender à Brandis. Ook was hij een der voornaamste medewerkers van den Poëtische Spectator, uitgegeven door eenige Vaderlandslievende Vrienden. Amst. 1784 en 1786. 2 stukjes gr. 8o. Nog ziet van hem het licht: Twee Leerredenen, Haarl. 1790. Bellamy was een der eersten, die den bedorven smaak voor het zoetsappige in de poëzy hielpen verdringen en eenen beteren invoeren. Hij was groot als dichter en oordeelkundige; en het is te vermoeden, dat hij, met zijn genie, edel gevoel, gezond oordeel en gezuiverden smaak ook als Godsdienstleeraar zou hebben uitgemunt, althans zijne proeven in dit vak beloofden reeds veel en welligt had zich uit hem een van der Palm of Borger ontwikkeld, van welke de eerstgenoemde nog in rijperen leeftijd getuigde, ‘dat Bellamy's wijze van reciteren, hem ten aanzien der waarheid, der gemakkelijkheid, der uitdrukking en der verscheidenheid, eenigermate tot model gestrekt heeft, zoodat hij, indien | |
[pagina 295]
| |
hij daarin iets vermogt, dit dan grootendeels aan Bellamy was dank te wetenGa naar voetnoot(1).’ Jammer dat dit geestig vernuft door meerdere jaren geen vastheid heeft kunnen erlangen. Hij overleed den 11 Maart 1786 en had alzoo nog geen negen en twintig jaren bereikt. Zijn Portret treft men, onder anderen, aan voor zijne Gezangen en voor zijne Jeugdige en Nagelaten Gedichten, en zijn schaduwbeeld voor den Gedenkzuil op het graf van Bellamy.
Zie Vaderl. Geschied. ten vervolge op Wagenaar, D. VIII, bl. 373 en 374; Ter Gedachtenisse van J. Bellamy, Amsteld. 1789; A. Vereul, Redevoeringen, bl. 105-170; Chalmot, Biogr. Woordenb.; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., D. IV. bl. 111-119; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 383-394; Biogr. Nationale; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; Biogr. Univers.; en vooral W.A. Ockerse en A. Kleyn, geb. Ockerse, Gedenkzuil bij het graf van Jac. Bellamy, Haarl. 1822. |
|