Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Wilhelmus Baudartius]BAUDARTIUS (Wilhelmus), volgens eene Ms. levensbeschrijvingGa naar voetnoot(1), geboren 13 Februarij 1565 te Deynse in Vlaanderen uit Guliaem (Willem) Baudaert en Maria Zachmortel of Vermortel. Hij schrijft den naam zijns vaders ook Boudart, en levert ons een verhaal hoe een zijner voorvaderen aan dien naam gekomen is, daar hij vroeger Oudaert heette en tot dit oude Vlaamsche geslacht zou behoord hebben. Een dier voorvaderen zou namelijk in vroegere tijden eenen Graaf van Vlaanderen (wien zegt hij niet), die ‘sich in verscheydene saeken de vryheijt en privilegijen des lands betreffende, grovelyck was te buijten gaende,’ wat vrijmoediger dan anderen daarover hebben aangesproken, waarop de Graaf ‘met een halff toornich gemoet’ tot hem gezegd had: ‘Oudaert gij moocht wel Boudaert heeten.’ Want dat laatste woord beteekent stout of vrijmoedig, zegt hij, en met grond. Sedert dien tijd zoude zijn geslacht zijn wapen hebben veranderd en voortaan ‘dry graeuwe bouten offte pylen in een gouden velt’ | |
[pagina 178]
| |
hebben aangenomen. Reeds vroeg waren zijne ouderen, toen het licht des Evangeliums in Nederland begon door te breken, tot de belijdenis der Hervormden overgegaan, en zij wilden liever vaderland, huis en hof en goederen verlaten, dan van de belijkdenis der Evangelische waarheid af te wijken. Wegens de vervolging door den Deken van Ronsse, Titelman, Inquisiteur in Vlaanderen, aangerigt, was zijn vader reeds in 1565 naar Sandwich in Engeland gevlugt, waarheen hem zijne gade en kinderen eenige maanden later volgden, alle hunne goederen in de handen hunner vrienden en bloedverwanten achterlatende. Zij onderhielden zich in de plaats hunner ballingschap vooral door de hulp van de twee oudste dochters, die, in alle vrouwelijke handwerken ervaren, een linnenwinkel opzetteden, en kinderen onderwezen in wat zij zelven hadden geleerd. God had zijnen ouderen zoo vele middelen nog verleend, dat zij zonder den bijstand van anderen hunne kinderen konden ter schoole zenden. Van jongs af tot de kerkdienst bestemd, werd Wilhelmus ter Latijnsche schole besteld bij zekeren Pieter Entes. In het ouderlijke huis leerde hij de Nederduitsche en Fransche en op de straten met Engelsche kinderen spelende de Engelsche talenGa naar voetnoot(1). Van Sandwich vertrok hij naar Cantelberg, waar hij zich anderhalf jaar oesende in het schrijven, cijferen en de muziek. Later maakte hij zijne meeste vorderingen in het Latijn weder te Sandwich bij zijnen vorigen onderwijzer. In 1574 stierf zijn vader en in 1577 keerde hij met zijne moeder, broeders en zusters naar Gent terug, waar zij nu, wegens de Gentsche Pacificatie veilig waren. Te Gent legde hij zich op de Latijnsche tale toe, gelijk ook op de muziek en verloor er zijne moeder in den jare 1580. Hij zelf bleef er nog in 1584, toen de stad door den Hertog van Parma was ingenomen, wegens een proces, het in orde brengen zijner zaken, en ‘om wat gelts by een te crygen om naer Leyden te reijsen.’ In 1585 kwam hij te Leiden. Nadat hij de lessen der Hoogleeraren, vooral van Rudolphus Snellius en Franciscus Raphelengius in de Hebreeuwsche taal had gehoord, vertrok hij in 1587 naar Franeker, met eene eigenhandige attestatie van Bonaventura Vulcanius, bij wien hij waarschijnlijk zich in het Grieksch had geoefend. Te Franeker woonde hij ten huize van den Hoogleeraar Johannes Drusius, die hem verder in het Hebreeuwsch oefende. Daar trad hij openlijk met eene redevoering op, zijnde het antwoord op de vraag: Of een Christen Godgeleerde de | |
[pagina 179]
| |
wijsbegeerte mag leeren, zoo als zij door ongewijde en heidensche schrijvers onderwezen wordtGa naar voetnoot(1). Hij werd voor deze Oratie met 30 daalders vereerd en genoodigd door Curatoren en Professoren tot een eerlijken maaltijd. Scato Gockinga, ‘een treffelyck geleert Student’, naderhand Syndicus van Groningen en Ommelanden, hield eene redevoering tegen het beweerde van Baudartius, die op nieuw repliceerde, doch, daar de ander zweeg, heeft hij ‘oock van die materie niet breeder gesproken.’ Wat eigenlijk door beiden gesteld en verdedigd werd wordt door Baudartius niet gemeld. Het was de begeerte van Baudartius om verder te reizen, doch geldgebrek dwong hem het Conrectoraat te Sneek, waartoe hij beroepen werd, aan te nemen. Hij ging er heen in 1589 en onderwees er ‘Prosodiam, Grammaticam Graecam en Plutarchum,’ en oefende zich te gelijk in het Grieksch, terwijl hij met de zonen van Syts Botnia, Grietman van Wymbritseradeel en van Laes Jongama van Wommels, Friesche edellieden, de Latijnsche lessen herhaalde. Baudartius genoot daarvoor eerst bij den eerste, later bij den ander vrije tafel en woning, behalve nog eene vereering in geld. Na een anderhalfjarig verblijf te Sneek had hij eenig geld verzameld om aan zijne reislust te kunnen voldoen, en vinden wij hem in 1591 op reis naar Heidelberg, waar hij na eenen vrij langen togt, waarop hij ook de geleerden Christophorus Pegelius en D. Hesichius te Bremen bezocht, op de herfstmis aankwam. Hier hoorde hij de Hoogleeraren Daniel Tossanus, Jacobus Kimedontius (dien hij reeds te Gent als Predikant had gehoord) en David Paraeus, en vervaardigde hij een driedubbelen Index achter den Latijnschen Bijbel van Franciscus Junius en Immanuel Tremellius. In plaats van Johannes Roggius wilde men hem als Professor Sanctae linguae, dat is van de Hebreeuwsche taal, doch hij was genoodzaakt dit ambt te weigeren ‘also het stipendium seer sober was, te weten maer vyftich rynsche guldens in 't jaer’ - waarlijk al zeer sober! - ook omdat hij dan met vele kosten den graad van Magister moest nemen, en dewijl hij niet gezind was aldaar te blijven. Hoewel hij grooten lust had om Geneve en Theodorus Beza te bezoeken en door Frankrijk te reizen, gehood hem op nieuw gebrek aan geld dringende de reis naar het Vaderland aan te nemen, waar hij in April 1593 terugkwam. Na zich eerst eenige maanden te Franeker te hebben opgehouden liet hij zich te Leiden examineren en werd tot de predikdienst toegelaten. Te Kampen beroepen, huwde hij, na twee jaren verblijfs aldaar, met Barbara Maertens, dochter van den Oud-burgemeester dier stad Maerten Alberts, bij welke hij verscheidene kinderen gewonnen heeft voor een deel vroeg gestorven. Zijn dienst moet den Magistraat van Kampen zeer aangenaam zijn | |
[pagina 180]
| |
geweest, want men wenschte dat hij zich levenslang aan die gemeente mogt verbinden. Hij weigerde het, begeerende vrij te zijn. Dit weigeren verwekte zulken onlust en vervreemding, dat Baudartius zich gedrongen vond Kampen te verlaten en een beroep naar het dorp Lisse op te volgen. Veel tijd had hij daar tot de studie en was er met groot genoegen; ‘edoch,’ zegt hij ‘alsoo myn huysvrouwe noijt buyten gewoont en hadde, noch met beesten wist om te gaen’ - het is te denken dat de Predikanten in dien tijd uit eene boerderij hun bestaan moesten vinden - was hij zeer verheugd met het beroep naar Zutphen, waar hij zich in het voorjaar van 1597 heen begaf. Hier zijnde werd hij afgevaardigd naar de vergadering van kerkelijken uit de onderscheidene provinciën te Amsterdam, 17 September 1615. Te Zutphen verloor hij zijne vrouw, nadat zij haar negende kind ter wereld had gebragt, in 1612, en huwde zijne oudste dochter Anna met Ds. Waernerus Wentholt, Predikant te Gelselaar, later te Almen. Daar zijne andere dochters nog jong waren, hertrouwde hij in 1617 met Josina Mom, dochter van Casper en Elisabeth van Ulst, die, na hem twee zonen, in de dood haar voorgegaan, gegeven te hebben, in 1626 hem ontviel. Reeds op de Synode van Dordrecht, 1619, benoemd tot een der vertalers van het Oude Testament, met Johannes Bogerman en Gerson Bucerus, ging hij te Leiden in 1626 wonen, waar hij ijverig in dit werk bezig was tot aan de voltooijing in 1637. Hij eindigt zijne levensbeschrijving in 1628, met de getuigenis: ‘Wat my nu verder sal wedervaeren, dat wil ik van de goede hant mijnes Heeren verwachten.’ De dorheid dezer levensbeschrijving wordt ons eenigzins vergoed door de juiste opgave naar tijdsorde van de werken van Baudartius, die wij hier laten volgen. Hij heeft er ook die bijgevoegd die zonder zijn naam zijn uitgegeven. Eene Oratio de classe Hispanica in 1588 te Franeker gehouden en daarna gedrukt. De reeds genoemde Index achter den grooten Latijnschen Bijbel van Junius en Tremellius in 1596. Index Hebraeus, Graecus et Latinus, door hem te Heidelberg gemaakt op verzoek van Franciscus Junius, zijnen leermeester. In 1599 ‘doe de peste seer grasseerde overal in Nederlant, maer insonderheyt te Campen’ - eene vertaling uit het Latijn van het boeksken van Ludovicus Lavater, de Peste. In 1600 ‘eene vit het Fransch vertaalde 't Samensprekinghe gehouden te Nancy, tusschen Jacques Conet, Predicant aldaer by de Princesse van Bar, en een Jesuyt. - Hier had hij bijgevoegd: Een waerachtig verhael van de 't samensprekinge gehouden te Fontaynebleau, Ao. 1600 in Mey, tusschen Philips de Mornay Plessis en Jaques Bisschop van EvreuxGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 181]
| |
en de tegenwoordicheyt des Conincx Henry le Grand. Beiden zonder zijnen naam. In 1601 een boeksken genoemt Bruylofft Spiegel, doe Graeff Lodewijck Gunter van Nassau te Arnhem troude Anna Margrieta Gravinne van Manderscheyt, nagelatene weduwe van den Grave van Brouck, denwelke d' Admirant van Arragon hadde laten vermoorden op het Huys te Brouck, Ao 1600. In het zelfde jaar: Historisch verhael van den aenslach en het innemen der vleche, doch niet des Casteels van Bredevoort, door den Spaenschen Oversten Guillelmo de Verdugo, die daer weder is uytgedreven door 't secours van Zutphen. In 1602 Afbeeldinge der Coninghinne Elisabeth, Jacobi VI, Anna syner huysvrouwe en Henrici Principis Walliae, met de beschryvinge haerer geboorte en levens enz. In 1603 een Waerschouwinge aen alle Christenen die gesinnet waeren tegens Pinxteren des selfden jaers 1603 nae Munster te reysen op des Paus Clementis VIII Jubel-jaer. In 1605 de Apophthegmata Christiana, naderhand in 1620 vermeerderd met een tweede deel. (Dit boek had bijzonderen aftrek; in 1632, dus nog bij het leven des schrijvers, was reeds de zesde druk uitgekomen). In 1606 Wechbereyder op de Verbeteringe van den Nederlantschen Bybel. In 1610 Morgenwecker der vrije Nederlantsche Provintijen, naderhand in een ander formaat en met anderen naam: Spieghel der Jeucht meermalen herdrukt en in het Fransch vertaald onder den titel van Miroir de la Jeunesse. In 1611 Sica Tragica, offte Jaerklachte over den moort begaen aen Henricum IIII, Coninck van Vranckrijck en Navarre, gededieert aen Prins Maurits, die hem daarvoor vereerde met een gouden medaille, waarop 's Princen beeldtenis. In 1615 is Baudartius begonnen eene vertaling of liever omwerking van een werk van Jean Petit, Nederlantsche Republyche, in het licht gekomen onder den titel van: Eygentlycke Beschryuinge Der Vrye Nederlantsche Provintien, Arnh. 1615. In hetzelfde jaar: Wilhelmi Couperi, Christelyke t' Samensprekingen tusschen Godt en de bedroefde Siele, uit het Schots-Engelsch vertaald. In het zelfde jaar ‘in rym gemaect’ Wyeghe offte afbeeldinge hoe de Spaensche en Paepsche Princen door haere listicheyt alle Coningen en Princen in slaepe wiegen, in het Fransch vertaald onder den titel: Berceau, ou bien, délinéation representante comment les Princes Espagnols, etc. Nog in dat jaar: De Sondaegsche Epistelen en Evangelijen wel verstaende, soo als de text staet in onse overzettinge, niet | |
[pagina 182]
| |
gelijck dien staet in de paepsche translatio, uytlaetende de paepsche feestdagen. Eene predikatie over de doot en begraefenisse van frauw Maria, geboren Graeffinne van Holsteyn en Schouwenborch en gewesene Gemalinne van den Welgeb. Heere Graeven Joost van Limborch ende Bronckhorst enz., uyt Gen. 23 vs. 1. 2. 3. 4. Deze predikatie is gehouden in Oct. 1616 en denkelijk reeds in dat jaar uitgekomen. In 1616 een boeck in lanckformich formaet: de Nassavsche Oorloghen, Amsterdam, by Michiel Collyn, deurgaens met copere plaeten. Overgezet in het Latijn en FranschGa naar voetnoot(1). In 1620 een Historyboeek in quarto: Memoryen ofte cort Verhael van de Gedenck-weerdichste GeschiedenissenGa naar voetnoot(2). In 1624 Veelau's Vastelavontspel, offte cort verhael van den Allarm die op Vastelavont in de Velau (Veluwe) geweest is. Voorts nog: Eenighe rymen offte verssen op het Nederlantsche Caertgen, by Jodocum Hondium gesneden en gedruckt. Rymen op de plaeten van de Historye Josephs. Ende nu en dan een Carmen, Rym, Prefatiën enz. En eindelijk schrijft hij: ‘ik hebbe gemaeet een Cort verhael van de Translatie onses Nederlantschen Bybels, en daerby gevoegt een Diarium van sulex als ons bejegent is geduyrende onsen arbeyt over de nieuwe Translatie, deweleke ik continueren sal, off tot den eynde des wercks offte tot den eynde mijnes levens nae Godes wille.’ Dit einde kwam, zoo als wij reeds hier boven gezien hebben, in 1640. Baudart was een zeer ijverig en werkzaam man, die niet ten onregte tot spreuk had aangenomen: labor mihi quies (arbeid is voor mij rust). Men zie voorts over hem Uytenbogaert, Kerckeliicke Hist., bl. 215 en volg.; Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 430 en volg., D. III. bl. 52, D. IV. bl. 125 en 413; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïseius, Algem. Hist. | |
[pagina 183]
| |
Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter., Pars IV. pag. 317; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; A. Pars, Naamrol van Bat. en Holl. Sohrijvers, bl. 265 en 266; (Beaufort) Leven van Willem I. voorr. LVI en LVII; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Konst- en Letterb. 1838. D. II. bl. 419 (twee belangrijke brieven van W. Baudart, medegedeeld door Dr. Schotel), 1844, D. I. bl. 279; De Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds. D. I. bl. 340; Kist en Roijaards, Archief voor Kerkel. Geschied., D. V. bl. 57, D. XIV, bl. 213; Woordenb. der Nederd. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek; Biogr. Nation.; Biogr. Univ.; Glasius, Godgel. Nederl. |
|