Pastoor, uit de stad hebbende doen leiden, was de rust aldaar hersteld,
In het jaar 1586, verzette hij zich mannelijk tegen de oogmerken van Leicester, die op raad van Jakob Reingoud, Heer van Kouwenberge, straffen en vorderingen ten laste der kooplieden wilde invoeren, ofschoon het den naam had, dat die straffen alleen zouden dienen tegen de lorrendraijers, zijnde zoodanige lieden, die tegen de plakkaten, en onaangezien de borgtogten bij hen gesteld, den vijand toevoerden. Niet minder ijverde hij tegen het oprigten der kamer van geldmiddelen, van welke Reingoud hoopte Thesaurier te worden. Hij toonde op eene vrijmoedige wijze, dat Leicester geen magt had, om, zonder kennis der Algemeene Staten, zoodanig eene kamer op te rigten. Toen deze zaak op nieuw voor den Raad gebragt was, werd het straffen der lorrendraaijers door ieder redelijk gekeurd, alleenlijk gaf Bardes in bedenking, of het zonder gevaar van oproer te doen ware; doch over het oprigten eener kamer van geldmiddelen merkte hij bij herhaling aan, dat alle nieuwigheid ongemak baarde, en dat hij er zoo veel niet uit te halen zag. In het voorbijgaan liet hij iets merken van de klagten, die hem en zijne ambtgenooten uit Holland gedaan waren, over het dringen van vreemdelingen in de regering, waarover Leicester zeer verstoord werd. Bardes verzocht, dat men zijne woorden, als spruitende uit zucht tot voorstand van 's lands vrijheden, ten goede nemen wilde; waarop de Graaf hernam: ‘dat de woorden goed, maar de werken gering waren.’ Maar met dit stribbelen tegen 's Graven welbehagen werd niets gevorderd; de kamer werd opgerigt en Reingoud Thesaurier gemaakt. In 1587 reisde Bardes naar Friesland en stilde er eenige onlusten, en in 1588 zond de Raad van State hem naar Medemblik, ten einde die stad over te halen om de zijde des Prinsen van
Oranje te kiezen, doch deze poging was vruchteloos.
Het ambt van Burgemeester en Raad heeft Bardes te Amsterdam verscheidene malen bekleed; en hij overleed in het jaar 1601, nalatende eenen zoon, insgelijks Willem Bardes genaamd, aan wien de Staten van Holland, in 1603, eene rente van 200 ponden 's jaars toeleiden, wegens 3200 ponden, die zijn grootvader, bij zijne laafste Schouts-rekening, van de stad Amsterdam nog te vorderen had.
Zie Hooft, Vervolg der Neederl. Hist., bl. 163 en volg., Bor, Nederl. Oorl., B. VI. en volg.; Balen, Beschr. van Dordrecht, bl. 353; Velius, Chronyk van Hoorn, bl. 427; Brandt en Centen, Hist. van Enkhuisen, bl. 154; Boomkamp, Alkmaar, bl. 184 en volg.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 205 en volg.; D. VIII. bl. 157 en volg.; (Beauforl), het Leven van Willem I, D. III. bl. 173-175; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.