getuigenissen werden afgelegd door Fij Hermans van Zwolle, in de wandeling Gele Fij genaamd, een arm wijf, zich generende met het bespieden en beklappen van hen, die verboden vergaderingen bijwoonden; Volkje Willems, eene vrouw van gelijken stempel; Kornelis Maatszoon Zwart, Notaris, en Adriaan Janszoon, slijper. De Pastoor schreef den inhoud van hun getuigenis over aan Ruard Tapper, Opper-Inquisiteur te Leuven. Doch dit was alles zoo stil niet geschied, of de Schout had er de lucht van gekregen, en zich terstond bij de Landvoogdes vervoegd, klagende, dat men hem met laster zocht te bezwaren. Ook verwierf hij, dat er gemagtigden naar Amsterdam werden gezonden, die, de getuigen onderzocht hebbende, zich bijna overtuigd hielden, dat hunne verklaringen valsch waren. Sedert werd de zaak het Hof van Holland aanbevolen, dat gemagtigden stelde, om die nader te onderzoeken. In het jaar 1554 werden Volkje en Fij, in stilte naar 's Gravenhage gevoerd, en gevangen gezet. Men ondervraagde ze hier, naar het herdoopen van den Schout, hetwelk zij verklaarden gezien te hebben, staande op een bankje voor de glazen van zekeren koepel buiten de stad, welke Bardes in huur had. Hierna kwamen er gemagtigden van het hof naar Amsterdam, om de gelegenheid van dezen koepel te onderzoeken; een dier gemagtigden, op het bankje tredende, en bevindende dat zijn arm te kort was om bij het glas te reiken, zeide tot den Schout dat zijne zaken behouden waren; zonder hem verdere opening te geven. Nu liep het nog twee jaren aan, eer de andere medepligtigen, met name Hendrik Dirkszoon en de Pastoor gevat en naar 's Gravenhage gebragt werden; de laatste werd aangegrepen, terwijl hij voor het outaar stond en in zijn priesterlijk gewaad vervoerd. De getuigen bekenden na lang zitten eindelijk schuld, en dat zij
door den Burgemeester en den Pastoor omgekocht waren, om den Schout valsch te betichten. Toen deed het geregt zijnen pligt, de Notaris werd van zijn ambt ontzet, en Adriaan Janszoon, die onder verandering van naam wel drie verklaringen had afgelegd, de een op den naam van Adriaan Slijper, de tweede op die van Adriaan Waker en de derde op Adriaan Janszoon, gegeeseld, en beide het land uitgebannen. De Pastoor moest bekennen, dat bij op eene roekelooze wijze, en zonder grond, ten nadeele van den Schout aan Ruard Tapper geschreven had. Dan met Fij liep het zoo gemakkelijk niet af, haar werd de tong uit den hals getarnd, voorts werd zij geworgd, geblakerd, en naar het galgeveld gevoerd, blijvende tot den laatsten oogenblik toe staande houden, dat zij door Hendrik Dirkszoon en den Pastoor verleid was, met verzoek dat men den Schout voor haar om vergeving zou vragen; dit vonnis werd den 3den Mei 1561 ten uitvoer gebragt, Volkje was intusschen in de gevangenis overleden. De Burgemeester, die gezorgd had, dat men hem niets bewijzen kon, werd onder borgtogt van 40,000 ponden, geslaakt, en vermogt later zooveel, dat hij in de jaren