Toepasselyk gezang op het voorgaande
Wys: Van den Handel.
1.
De jalouzie is een kwaal,
Die de huwelyken principaal
Tot Hamburg is gebleeken,
Aan een ryke Koopman en zyn Vrouw,
Hoe de jaloersheid hun bragt in de rouw,
Verliefd op zyn dienstmeid,
Tot hun verdriet en spyt.
2.
De vrouw bemerkte nu en dan,
De gulle liefde van haar Man,
Ik zal beletten hunne minnebrand
Ik zal de dartelheid maken van kant,
Zo stookt de duivel haar,
Door de jaloersheid klaar,
3.
Op eenen morgen als de Man,
Was opgestaan om uit te gaan,
Zij opgetogen maakt haar even ras
| |
Weder te bed tot haren Man uit was,
Die nog in het slapen zyt,
Het is uwen laatsten tyd.
4.
Zy met een Mes als een Leeuwin
Komt zy de meid haar kamer in
Daar zy haar heeft vermoord,
Zy sleepte deze dochter wreed van zin,
Van boven onvermoeid den Kelder in.
Sneed haar vleesch verwoed,
Van het Lichaam, wat gemoed,
Ziet wat jaloersheid doet.
5.
Bereiden het vleesch daar van,
Om smiddags te eeten voor haar Man,
Hy profiteerde van die droeve spys
Hij sprak: wel vrouw hoe smaakt van deze reis,
Dat vleesch zo zoet en flouw,
Zy zeid dat staat voor jouw,
6.
Gij hebt dat vleesch zo teêr bemind,
Als 't geen men in de waereld vind
Vrouw maakt het my tog wys,
Het is het vleesch van uwen beste vrind,
Die gy lang in het leven hebt bemind,
Komt wilt ras met mijn gaan,
7.
Zij brengt de man de kelder in,
Daar ziet ge uw geile hartsvriendin,
Hij riep: ô droevige meid,
Dat in de staat van uwen beste fleur,
ô Wreede Tijgerin! dees hart malheur,
Roept haastig na uw dood,
8.
De Man ging spoedig na de wet.
De vrouw die vlugten op een zet,
Men heeft haar geattrapeert,
Het geen dat zij zal te verwagten zijn,
De dood is 't einde van haarsmert en pijn,
Vlugt de Jaloerschen aard,
Eer dat gij kwalijk vaart.
EYNDE.
|
|